JEUGD VOOR DE VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS Kantoorbedienden in de literatuur door P. J. Risseeuw III Om nu nog even tot het proza terug te keeren: Er zijn honderden boeken in omloop over „privé- secretaressen"; ge kent dat genre wel. Om nog even tot het proza terug te keeren: Dit pikante thema is tot in het christelijke genre toe, dankbaar uitgebuit. Een aardig boek, omstreeks de oorlogejaren, was dat van de jonge katholieke schrijfster Magda Foppe, „Waar twee samen zijn". Het was de roman van een distributiekantoor en het thema ligt in de titel besloten. „Waar twee samen zijn in de intimiteit van een kleine kamer, heele lange dagen, daar zijn het eerst de schaarsche woorden, die gaan van de een tot de ander, woorden, die tot elkander- brengen, zoodat de zielen elkander benaderen, en als het zoover is, dat ze elkaar verstaan, is het dan won der, dat er in die sfeer van ernst en werken, als iets heel teers, een liefde opbloeit?" Aldus de vraag van de schrijfster. Hier een geval van wederzijdsche sympathie, op gebloeid in de ietwat zwoele atmosfeer der na- oor logsche jaren. Twaalf jaar later is er een andere jonge schrijf ster, Diet Kramer, die in haar roman „Begin" eveneens het kantoorleven beschrijft. Minder ro mantisch, minder dilletantisch ook, met een in slag, die aan de nieuwe zakelijkheid niet vreemd is. Is het daaraan te danken, dat de slag, die de jonge directeur Lezorius in zijn gezicht krijgt, zoo raak is? Diet Kramer heeft in de figuur van Ruth een meisje gegeven, wier hoogs salaris alleen verdiend wil zijn met kantoorwerk. Diet Kramer weet, dat het kantoorlokaal, waar in de draden der Tweede Kamer uitmonden, vaak een beeld vertoont van Nederland in het klein. Zet vier bureaux aaneen en ge loopt alle kans, dat aan dit blok de vier grootste omroepvereeni- gingen vertegenwoordigd zijn. In onze kantoren, waar een aantal menschcn van zeer uiteenloopende levensbeschouwing jaar in, jaar uit met elkaar moeten samenwerken, is het ondenkbaar dat er op gezette tijden niet eens flink aan politiek gedaan wordt, om van gods dienstverschillen nog maar niet te spreken. Hier is alleen de humor dè veiligheidsklep. De humor, die de geladen atmosfeer op zijn best ont spant in de gul aangeboden sigarettenkoker, nadat alle politieke stokpaardjes hevig zijn bereden. Tenslotte wil ik u wijzen op een novelle van de jonge calvinistische auteur C. Rijnsdorp, getiteld: "Het personeel van Gerrit Foppe Vink". De heer Rijnsdorp, de auteur van de roman „Koningskinderen", die midden in, wat een naïef boekomslagje zou noemen „het werkelijke leven staat, heeft in deze novelle stil avondlicht laten vallen over het oud-geworden personeel bij een oud-geworden firma. Het verhaal kunt u vinden in de bundel „Het is bij den avond", In deze novelle heeft de schrijver het kantoorleven van een geheel andere zijde laten zien, dan de dichters, die ik hiervoor geciteerd heb. De milde humor en een sfeer van stil begrijpen, verraden hier oe kunstenaar die „afstand" heeft genomen en die, boven zijn onderwerp staande, het nochtans heeft doorgloeid van innerlijk licht: „Achter zitten de oudgedienden Crannes, Majoor en Den broeder, tusschen de jongelui. Majoor draagt op kantoor een pet en een gouden bril; hij heeft een mooie, witte snor en loopt op straat kaars recht Zijn levendige belangstelling gaat uit naar het vrouwelijke geslacht, al moet gezegd, dat die interesse bij het klimmen der jaren wat de leeftijd betreft, iets te veel de omgekeerde evenredigheid betracht. Crannes en Den Broeder zijn in een nimmer-eindigende polemiek gewikkeld, die bij voorkeur in het boterhammen-halfuurtje wordt voortgezet. Den Broeder lijdt veel aan hoofdpijn, hij draagt een bril met dikke glazen, zijn stem is die van een versleten man. Crannes, met zijn kwaadaardige kop, zijn ineen gedrongen figuur en zijn oude ruiterbeenen, zou voor Attilla kunnen poseeren. Hij is doorgaans de aanvaller en vraagt Den Broeder dikwijls reeds vóór de eerste hap rekenschap over Kaïns vrouw, Colijn en de Koninklijke, een tegenstrijdigheid tusschen Koningen en Kronieken, de jongste fraude bij een Christelijke instelling... waarop Den Broeder, óók niet mis, zijn collega verwijt de hand over hand toenemende zedenverwildering, het kapitaal der arbeiderspers, de fictie der neu traliteit en de vervolging in Rusland. Den Broeder, die sinds veertig jaar zijn vrije uren heeft besteed aan kerk, school en partij. Thuis, aan zijn bureau gezeten tegen de achter grond van zijn boekenkast, herinnert hij in de verte aan een staatsman. En Petiet, hij is een van die oude kantoorbe dienden, die behalve zorg voor de zaak, ook nog zorg durven te hebben, voor de ziel van de pa troon, als deze, op de rand van de afgrond, met een revolver speelt. „Aardig ding, hè. E.R. is het merk; weet je wat die letters beteekenen?" vraagt de patroon. Petietje antwoordt ontkennend. „Tijd winnen," denkt hij. Heb je al eens van een enkele reis gehoord?" 't Is een retour, meneer," waagt Petit. Hoe bewijs je me dat, P'tit?" Ik geloof de opstanding des vleesches en een eeuwig leven, zegt Petit met prachtige ernst. Lezers, het was mijn bedoeling, u enkele kan- toormenschen te laten zien, die ik ben tegengeko men in boeken van deze tijd. Misschien hebt ge er een of meer van herkend. Immers, literatuur en leven zijn één. En altijd, als daar het herkennen is geweest, heeft de schrijver voor een groot deel zijn doel bereikt Dat herkennen kan pijn doen het kan ook een stille, diepe vreugde nalaten, die ons leven verrijkt en verdiept. Willem de Mérode over Albert Verwey In „Op den Uitkijk" (Gebr. Zomer en Keuning, Wageningen), schrijft Willem de Mérode: „Toen Verwey in 1905 de Beweging op richtte, verzamelde nij een kring van jongeren rond zich, waarvan juist de minst talentvollen de meeningen van den meester in scherpe woorden verkondigden. Zij verwezen een aantal dichters, die een andere opvatting van het dichterschap hadden, naar het tweede en nog lager plan. Daar hun opstellen in Verwey's tijdschrift werden op genomen, dekte hij hun meening met zijn naam en gezag. En wat men van den meester allicht zou hebben aanvaard, zette nu kwaad bloed. Het is Verwey duur te staan gekomen. Langzamerhand vormde zich een ligua, die hom als dichter middelmatig en als mensch vol kleine ij delheid voorstelde. Die twee onwaarheden spoken nog rond. En daar hij veel publiceerde nam men de moeite niet meer zijn werk te lezen. O, Verwey? bekend! de man van de ge- dachten-poëzie, de didacticus, de rijmende filo soof! En juist de bundels uit Verwey's laatste periode toonen, boek op beek, dat hij, ja ook didacticus, maar veel en veel meer is een profe tisch dichter vol gloed, en niet meer moeizaam en stroef sprekend, maar klare verzen zingend. Zeker, ook nu zijn er verzen, dit ons niet bekoren, maar een dichter wordt niet belangrijk door zijn mislukkingen, zooals onze pietluttige critici voort gaan ons te doen gelooven, maar door wat hij be reikt heeft. In dit artikeltje wil ik beknopt Ver wey's ontwikkeling aangeven, de invloeden, die op hem hebben ingewerkt, speciaal zijn verhou ding tot den Duitschen dichter Stefan George, waar nog weinig op gelet is, en door véél verzen aan te halen laten zien, dat bij niet maar een mid delmatig zanger, maar een belangrijk dichter is. Ik koos al die yprzen uit zijn laatste bundels. Niet omdat in zijn vóór-oorlogsch werk ook geen mooie gedichten voorkomen, maar om de belang rijkheid van deze laatste boeken te laten zien en tot lezing der prachtige verzen op te wekken. Niets heeft het leven van Verwey zoo beheerscht als het verzekerd zijn van zijn dichterschap. „Ik ben een dichter en der schoonheid zoon" zong hij in zijn jeugd. En tot in zijn laatsten bun del staan verzen, die den dichter en het dichter schap verheerlijken. Als wij hiervan uitgaan, vinden we geen tegenstelling tusschen Verwey's jeugdverzen en zijn latere poëzie. Elk leven en ook elk dichterschap vertoont groei, als het ge zond is. Het gaat dan ook niet aan, te zeggen, dat Verwey na zijn jeugdwerk zeven jaar zweeg, en toen een anderen weg insloeg. Het was met hem als met den groei van een boom: eerst snel op schieten, toen een schijnbare stilstand; maar zijn wortels zochten de diepte en sloegen zich breeder uit; en pas daarna kwam de volle wasdom. Het Albert Verwey dichter-zijn, een zoon der schoonheid wezen, neemt in Verwey's poëzie verschil lende gestalten aan, omdat hij, groeiende, de schoonheid verschillend ziet en begrijpt. Eerst verheugt hij zich in de pracht van de dingen opzichzelf cn omzichzelf; dan komt hij tot de ontdekking van het leven, dat alles doorvloeit en verbindt; hij wordt van individualist een sociaal mensch; en eindelijk openbaart zich hem de Liefde, die het leven schept en onderhoudt, doodt en uit de vernietiging schooner herschept. Hij is van het ding gestegen tot de idee, is geestelijk dichter geworden." „Zéker hebben christelijke tendensen Verwey's levensgang mee bepaald, maar hij is tot zijn hooge dichterschap gekomen langs den weg van Spino za. Dat de eeuwige God de liefd is, en zich ge openbaard heeft in Jezus Christus, den mensch' geworden Zoon Gods, die onze Middelaar is, deze erkenning vinden we bij Verwey niet. Begrippen van zonde, bekeering, boete en berouw zijn hem vreemd. De naam christelijke poëzie is dan ook nóch op de Christussonnetten uit zijn jeugd, nóch op reli gieuze verzen uit zijn later werk toepasselijk. Verwey is na een moeilijken langen weg tot zijn levensbeschouwing gekomen. Hij is geen en kele vraag ontweken, maar heeft geworsteld tot hij een voor hem bevredigend antwoord vond. Al deze worstelingen maken wij in zijn poëzie mee. Geen wonder, dat het inspanning kost zijn werk te lezen. In zijn latere bundels heeft hij met de verschillende dogmata van het Christendom afge rekend en een diametraal standpunt ingenomen. Hij zoekt de redelijke verklaring van God, wereld zonde en genade, is niet meer in de stilte zooals in bovenaangehaald vers, maar staat strijdvaar dig, wijst Ghristus en Zijn heil af, verwerpt do christelijke dogmata, maakt zich een God naar zijn eigen beeld, en de uit verslagenheid roepende deel hebbend aan, doorvloeid van de godheid, wordt zijn eigen richter en verlosser. In geweldige prachtige verzen, als een visioenair profeet, stort Verwey zijn levensbelijden godbelijden) voor ons uit. Ik kan deze lange gedichten bier niet aan halen. Men leze bijv. „Tot de God in zijn leed" „Roepen uit de diepte" 2) „De Werkplaats" 2) „De Idee" 3). Van Ham heeft deze gedichten in zijn Verwey- studie6) behandeld en aangewezen, hoe we lit standpunt kunnen waardeeren, desnoods bewon deren om den moed die er voor noodig is om een zoo eenzame piaats te aanvaarden, maar het onze kan het nooit of te nimmer worden. Er ia geen God,dan die zich in den menschgeworden Zoon geopenbaard heeft; er is geen verzoening dan door Zijn bloed; er is geen behoud dan door Zijn genade, zijn toegerekende gerechtigheid. Groei brengt vaak conflicten met zich. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er tusschen Verwey en zijn aanvankelijke medestanders mee- ningsverechil kwam, toen hij zich zijn aard en roe ping meer bewust werd. Eerst met Kloos, als Ver wey zich van het individualisme afkeert 5), daar na met Van Deyssel, toen hij zich zijn geestelijk dichterschap bewust werd. Hoe onverkwikkelijk zulke verschillen ook wa ren, later bleken ze noodzakelijk. Eerst toen hij al leen stond, een eigen tijdschrift kon leiden, werd Verwey de dichter en wegwijzer van het jongq geslacht. Hij kwam tot vollen wasdom. Geen tijdschrift heeft voor den oorlog een in vloed gehad als de Beweging, het orgaan van het geestelijk dichterschap. En bijna alle belangrijke» jongeren uit dien tijd hebben er aan meegewerkt' en dit een eer gevonden. Het is nog niet precies aan te wijzen hoe groot Verwey's invloed geweest is. Maar wèl dat 't een goede invloed was, en dat 270 Rietjes brief door Phé* Wijnbeek (Vervólgd I Ineens zag Rietje, hoe Zuster Jte met een pijn lijk gezicht over haar arm wreef. „Wat is er, Zuster Ite? Hebt U pijn?" vroeg ze iief. 1 „Welnee, kind! Jij ziet óók alles!" j t „Maar waarom wreef U zoo over Uw arm?" 1 Zuster Ite lachte, streek haar even onder de ■kin. „Nou dan, jij had een beetje zwaar tegen mijd "arm gelegen en nou was die óók in slaap geval len, begrijp je wel?" Rietje lachte mee die Zuster Ite kon toch !zóó eenig zijn! „Doet 't erg veel pijn?" 1 „Och welnee, kind! 't Is allang over! Kijk, we "naderen 't Station, hoorl Nu gauw naar de auto bus en dan nog 'm half uurtje rijden, hè?" Nu ze zóó dicht bij huis waren, kwam er opeens •een groote blijheid over Rietje. Ze ging nu toch naar huis ze was al bijna thuis! Door die •nare moeheid van straks zou ze haast haar geluk •vergeten hebben! „Nu zijn we er bijna, (hè Zuster?" vroeg ze zacht l „Ja kindje bij ma Maar tóch kwam in de schókkende autobus de •vreemde moeheid terug zwaar hing -e tegen 'Zuster Ite aan, die met bezorgdheid keek maar Vle fel-roode kleurtjes, die zich scherp afteekenden op het kleine teere gezichtje. ^Ben je zoo moe, kindje?" „O, vrééselijk, Zuster en zoo wdnm „Blijf maar stil liggen wie zijn er zóó Ineens vloog ze op, greep naar haar keel en 'een benauwde hoestbui deed haar heele lichaam pje krampig trillen. Zuster Ite maakte haastig haar manteltje wal los, gaf jhaar een hoestpastille gelukkig, dit hielp. „Die akelige hoest hijgde Rietje, nog jbuiten adem. „Ja, die plaagt jou maar steeds, hè?" i „Nou i Aan de bushalte stond een auto «te wachten. I „Zouden Vader of Moeder er ra zitten?" I 'l „Nee, kindje, die wachten thuis „Hè zei Rietje voldaan, als de auto zacht» veerend voortgleed, „wat rijdt zoo'n auto itocli heerlijk zacht!" Na een paar minuten stopte ide chauffeur precies vóór de huisdeur, die onmiddellijk ge opend werd. I „Vader Moesje!" „Dag Rietje, dag leveling!" i 1 IV. Zuster Ite streek mtet haar hand «een weerbar stig haarlokje diep weg onder haar kap en bleef dan, voor zich uitstarend, iroerloos zitten. Ze wachtte op Rietjes Vader en Moeder, die bei den nog boven waren bij hun kind, dat, na zóó veel maanden weer bij hen teruggekomen was. Ze hoorde het stommelen en loopen boven haar hoofd, dm de slaapkamer en door alles hoen Rietjes droge, scherpe hoest. Na een kwartier kwamen voetstappen nader, de trap af dan ging de kamerdeur open en kiwam de Vader, met zorgelijk gezicht, binnen, i „Neemt U me niet kwalijk, Zuster, maar I Zuster Ite maakte een afwerende beweging; „Stil toch, Verwoude! Dat is immers .begrijpelijk! Als je kind zóólang is weggeweest „Ach, Zuster barstte Verwoude opeens los, „Ach, Zuster, ik ben er niets gerust op! Ons arme kind hoest zoo akelig, en ze .heeft nu zoo'n hooge kleur Zuster Ite knikte en vestigde haar ernstige oogen op den Vader, die, met somber hoofd schudden, 'roef naar buiten zag. „Ze zal nu vermoeid zijn van de reis, Ver woude, en 't is maar 't allerbeste, dat je vanavond Dokter van Vos nog laat komen. Het spijt me zóó voor jullie, dat ik je kind zóó thuisbrengen moet 'k had haar óók liever heelemaal hier gébrachtl" Verwoude zweeg langen tijd. 1 Dan zei hij met gebroken stem: „Och, Zuster, het is zoo hard ons kind. „Ja, Verwoude, dit is een groote slag voor jullie, maar bid God, dat Hij je kracht naar kruis geve. Zuster Ite stond op, veegde snel en ongemerkt de tranen uit haar oogen kom, za moest maar. Vacantie-Prijs vraag De oplossing hopen wij in het vol gende Zondagsblad mee te deelen. Dus nog een weekje geduld. De Jeugdredacteur. „Nu, Verwoude, mijn werk is hier afgeloopen ik ga weer vertrekken!" Tegelijk kwam Juffrouw Verwoude binnen. „Gaat Zuster al weg?" 5Ja, vrouw, Zuster moet weer naar den trein, wordt hard tijd, we mogen haar niet langer ophouden. Juffrouw Verwoude stak haar hand uit en, als Zuster Ite er de hare inlegde, zei ze hartelijk: „Dag Zuster U wordt wèlbedankt voor alles, wat U voor onze Rietje gedaan hebt!" Maar Zuster Ite wilde daar niets van hooren. „Rietje ;was zoo'n lief, gehoorzaam patiêntjel" zei ze nog. „Ze deed nog de hartelijke groeten aan Zuster en ze vroeg, of U haar vriendinnetjes nog gedag zeggen wou en ze zeggen, dat ze beslist Don derdag een brief van haar hebben!" Zuster Ite glimlachte even. „Ik zal de boodschap overbrengen, Juffrouw Verwoude", zei ze enkel. Samen lieten ze Zuster Ite uit, dankten haar (nóg eens voor haar zorgen, en keerden dan terug dn de kamer. Zwijgend zaten ze bijeen, durfden voor elkaar hun gedachten niet uitspreken. „Kom, ik ga eens naar Rietje kijken zei Verwoude eindelijk, en ze stonden allebei op. „Dat ze nu weer 'bij ons is zuchtte Juffrouw Verwoude. „Wie weet, hoe kórt nog maar!" zei haar man opeens. Vol schrik, omdat hij de gedachte, de angst, die er in hun beider hart leefde, zoo uitsprak, zag ze „O, Hein! Ons kleine Rietje!" Snikkend ineens, leunde de amie moeder tegen de deurpost. „Stil, vrouwtje, blijf kalm! Laat het kind 't niet hooren! Dót mag in geen geval!" „O, ik weet niet, wat ik heginnen moet!" schreide Juffrouw Verwoude klagend. „Ik wel, vrouw. Dat zei Zuster Ite nog tegen me, daarstraks. Bid God, dat Hij je kracht naar kruis geve! Dót zei ze, en dót zullen we doenl" i Samen knielden ze neer, en Verwoudes trillen de stem bad, smeekte, tot den Hemelschen Vader, i Dan gingen ze naar boven, waar Rietje, met 'een helle kleur, lag te slapen. „Ik ga even naar dokter Van Vos", fluisterde .Verwoude, en onhoorbaar verdween hij. i Tóch kon hij de deur niet zacht genoeg sluiten, want Rietje sloeg meteen 'haar schitterende oogen op. i „Dag Moesje ik ben weer fijn thuis, hé?" „Ja, kindje en hoe is 't er nu mee?" „Zoo moe en zoo warm mag ik opstaan?" i „Opstaan? Nee, lieveling, dót gaat nog niet, je bent zóó moe van die lange reis!" i „Ia ik ben èrg moe maar *t is tóch heerlijk om weer thuis te zijn, en nu word ik heelemóól beter!" Met een tevreden zuchtje sloot ze haar oogen weer en haar klam handje tastte over het dek naar Moeders hand. Dokter van Vos kwam, en zijn gezicht stond zorgelijk. „Ze is hard ziek op 't oogehblik ik mag 't jullie niet verbergen „Dokter zou ze Verwoude durfde, kón het vreeselijke woord niet uitspreken. Even aarzelde de dokter, dón zei hij ernstig. WIST JE DAT De eerste krant (verseheen omstreeks 1630 in Vie« netië. Men noemce haar „Gazette", naar het woord je „gazetta" een muntstukje, dpt men voor het 'lezen (noest betalen. De Vlamingen spreken nóg •van de gazet". De eerste Parijsche courant dook "op in 1631 en de eerste Engelsche in 1665. i Groote branden vermeldt de geschiedenis op de •volgende plaatsen: in 476 te Constantinopel, toen een bibliotheek' met 120.000 deelen, wereld-vermaard, een prooi der vlammen werd; in 1784 verbrandden in dezelfde •stad 32.000 huizen! In 1666, het jaar van één der drie beroemdste zeeslagen uit heel de wereldgeschiedenis, duurde 'die brand te Londen drie dagen; 600 straten wer den verwoest, 89 kerken en 13.000 huizen! In 1728 werden te Kopenhagen 77 straten in asch gelegd. Héter worden kón ze niet daarom hebben jullie fiaar ook thuisgekregen. Maar ik had, na wat Dokter Rolst uit het Sanatorium me geschre ven heeft, niet gedacht, dat 't zóó'n vaart loopen zou. Maar ze is onverwachts ingestort de in spanning schijnt tóch teveel geweest te zijn!" „Als ze niet gekomen was, zou 't dan béteii gegaan zijn?" Dokter van Vos haalde de schouders op. „Dat weet ik niet. De instorting wós te vreezen, en jullie hadden haar immers vóór dien tijd liever thuis?" „Ja, Dokter, dat had ik juist geschreven aan Dokter Rolst „Nu, wees dan In ieder geval maar blij, dat je baar nu bij je hebt!'* „Ja, dóór heeft Dokter gelijk aan „Ik kom vanavond nog jven kijken, tenzij je me een boodschap stuurt, dan kom ik onmiddel lijk!" beloofde Dokter van Vos nog. V. Het was dien middag net als altijd, in de lig" t bal, al was het vreemd, dat Rietjes stoel ertus- sohen uit was. „Rietje is al lekker thuis!" zei Lottie, haar boek leven opzij leggend. „Is Zuster Ite al terug?" „Nee, 'k geJoof het niet, ae zou ons imme'ifl meteen even komen vertellen, boe Rietje thuis» gekomen was!" „Ja dat is ook zoo „Wat zou ze uitvoeren op 't oogenblik?" zei Lot tie weer, die met haar gedachten meer bij Rietja dan bij haar boek was. Heest vieren en taartjeseten natuurlijk!" kwam Liesjes argeloos stom mietje, „dat doet immers Iederéén, die pas thuis is! Mies en Jannie en Hennie ze schreven allemaal, dat er feest waa thuis!" (Wordt vervolgd). Rebus 275

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10