VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Het schuimen van zeep
Uit mijn jeugd herinner ik me nog zeer goed,
dat men in enkele winkeltjes een geschreven of
gedrukte mededeeling aan het raam kon lezen:
„Olie en loog om zeep te maken", wat mij toen
tor tijde maar zeer matig interesseerde.
In het algemeen onderscheidt men harde en
zachte zeep.
Waarin bestaat dat verschil? Om dit te begrijpen
diene men te weten, dat olieën in het algemeen
bestaan uit stearinezuur, palmitinezuur en olie-
zuur, gebonden aan glycerine en dat men onder
loog verstaat een oplossing van Kaliloog (KOH)
of Natronloog (NaöH). Deze loogen zijn bijtende
vloeistoffen, die men vaak gebruikt om oude verf
af te loogen.
Kookt men nu beide vloeistoffen een tijd, zoo
ontstaat een gelatineachtige, in water oplosbare
zeep. Gebruikt men Kaliloog, dan ontstaat de zachte
zeep, omdat de glycerine er in blijft (b.v. de
groene zeep). Gebruikt men echter Natronloog, zoo
ontstaat eveneens een oplosbare zeep. Wanneer
men die echter daarop kookt met wat keukenzout,
waarin zeep niet oplosbaar is, dan komt de afge-
soheiden zeep bovendrijven en blijft de glycerine
achter. Die zeep wordt tot stukken samengeperst
en is dan onze harde zeep. Het spreekt echter van
zelf, dat die zeep zoutdeelen bevat en de vroegere
goedkoope barbierszeep smaakte dan ook vrij zilt,
als de kwast eens uitgegleden was.
Men kan nu wel door water dat zout er uit-
wasschen, maardan lost ook de zeep op en
zou men tegelijk met het badwater ook het kind
weggooien. Daarom wordt ze, evenals het wasch-
goed in de wasscherijen, in centrifuges gebracht en
de pekel er uit geslingerd. Het klinkt wel eigen
aardig, maar het was in den vreeselijkcn oorlog
Bij ons in Batakland
Bataksche namen.
Luther en Calvijn in bruine gedaante,
doch ook Tieleman en Dros en Gerzon
door
M. A. M. Renes-Boldingh
Zacheus schilt in de keuken de aardappelen voor
het middagmaal en mijn jongens hebben zich er
bij genesteld, voor meerdere gezelligheid op de
gemakkelijkste manier. Ze hebben nl. hun krui-
wagentjes aangesleept en hun lenige lijfjes letter
lijk daarin gepropt, zoodat ze als zonderling ver
draaide hoopjes menschcnvleesch met krampach
tig bungelende beentjes 't schouwspel gadeslaan:
Zacheus, wijdbeens op den steenen vloer, z'n onaf
scheidelijke zwart fluweelen mutsje schuin op 't
zwarte haar, en met de handen traag om elkaar
draaiend aardappel en mesje tot er eindelijk een
keurig ontkleed aardvruchtje plonsend in 't rei
nigend water terecht komt.
Voor oningewijden in de Bataksche sfeer moet
ik even zeggen, dat Zacheus onze kok is; een jonge
Batak, gehuwd en vader; z'n mooie naam stamt
nog uit de periode, toen pas de kinderdoop alge
meen in zwang kwam, en men namen zocht, die
om zoo te zeggen, geparenteerd waren aan iemand
toch heel moeilijk: „om zeep te kunnen gaan".
Er kwamen dan ook door gebrek aan vetten, ver
schrikkelijke zeepprodukten aan de markt.
U zult me nu mogelijk vragen: „Hoe komt het,
dat men b.v. in Utrecht veel meer schuim krijgt
met dezelfde zeep, dan b.v. hier ter stede?"
Dat komt, omdat Utrecht zeer zacht, maar Mid
delburg hard water levert.
(Er zijn menschen, die lijden aan hart-water. Dat
is heel wat anders! 1)
Wanneer het water hard is, dan bevat het o.a.
veel Calciumverbindingen.
Als we een glazen buisje nemen, waarin 7:~s
wat harde zeep bevindt en we lossen die op in ge
distilleerd water, dan verkrijgen we een heldere
oplossing. Gieten we nu daarbij wat van ons
leidingwater, dan wordt het troebel. Dit is het ge
volg hiervan, dat er zich Kalkzeep vormt, die niet
izooals de Natronzeep) in water oplosbaar is.
Zoodra echter al die kalk is omgezet uit dat
water, dan begint de zeep pas te schuimen. Dit
Ibeteekent voor de huishouding het volgende: 1ste
dat een waschvrouw liever met het veel zachtere
regenwater-wascht, omdat er dan niet zooveel zeep
in den vorm van kalkzeep verloren gaat en ten 2de
dat een zeephandel dó&r het meeste rendement zal
geven, waar de waterleiding het hardste water
'levert. Toch heeft het harde water ook zijn voor
deden: 1ste is het aantal patiënten met kropge
zwellen geringer en 2de neemt het harde water
heel moeilijk looddeelen op uit de buizen.
Dat volgens het bovengezegde de olieën uit drie
iverbindingen bestaan, 'kan men gemakkelijk aan-
•toonen door een flesch zuivere olijfolie te laten
bevriezen. Het harde korrelige vet is de stearine,
de wolkige massa de palmitine en het vloeibaar
blijvende deel de oleine. Daarom gebruikten de
horlogemakers vroeger de oleine om de uurwer
ken te smeren, waarvoor thans veel beter de
vloeibare parafine kan dienen die niet rans, noch
vast wordt. Vandaar ook dat men de vetkaarsen
heeft vervangen door stearinekaarsen, die veel
barder zijn. Ook het lastige „snuiten" heeft men
daarbij ondervangen door de pit in sterk ge-
draaiden vorm in de kaars aan te brengen.
Ten slotte de mededeeling, dat ik een6 op een
tentoonstelling een ontzaglijk groote kaars zag, die
een jaar kon branden.
van beteekenis; Bataks gedacht: aan iemand met
een sterken tondi. Tondi is 't bijna alles-overheer-
schende begrip m 't Bataksche heidendom. Tondi
is de zielestof, of beter misschien: de leef-kracht,
die ieder lichaam, dat geboren staat te worden,
uit de hoogere regionen meekrijgt. Van den tondi
hangt wel en wee van 't menschelijk leven af,
zonder tondi is 't lichaam dood. Is den tondi een
slecht noodlot beschoren, dan .gaat 't den mensch
ook verachtelijk en slecht. Hij blijft arm en kin
derloos, of wel hij wordt een misdadiger. Gaat de
tondi er vandoor als gevolg van veronachtzaming
of hevigen schrik, dan sterft de mensch. In den
nacht verlaat de tondi gedurende den 6laap het
lichaam om in de vreemde gebieden van het gees
tenrijk rond te dwalen. Wat den slaper daarvan
bewust wordt, zijn de droomen en iemand met een
krachtige tondi kan beteekenisvolle droomen heb
ben, die hem wijsheid over toekomende dingen
verschaffen. Nu is 't natuurlijk zaak om den tondi
in goede conditie te houden; men kan dit doen
door hem nu en dan vriendelijk kalmeerend toe te
spreken, door hem offers te brengen (van pisang,
rijst, sirih enz.) en door hem nieuwe leefkracht
toe te voeren, wat in laatste, gruwelijke instantie
geleid heeft tot het slachten en eten van den mede-
mensch, waarvan vooral de hersenen, de lever en
't bloed veel tondi bevatten. Zoodat 't beruchte
koppensnellen en menscheneten niet zoozeer voort
komt uit de wreedheid der heidenen, als wel uit
Waterval Si Bor-
goen, electrische
■werken van Ta-
roetoeng.
Bendie,
hun geweldige angst voor ongeziene dingen, die
een ongebreidelde zucht tot zelfhandhaving met
zich mee brengt. In de tondi- en geestenleer ligt
de gansche wanhopige ellende van 't heidendom
vervat, die 't heele leven in al zijn verhoudingen
doorvrat als een booze woekerende zwam. De eer
ste Christengeslachten waren nog zoo doortrokken
van de tondi-leer, dat ze 't niet dadelijk los kon
den laten, ook al hadden ze bewust Christus tot
hun Heer gekozen. Daarom ook gaven ze zware
Bijbelnamen aan hun kinderen, of groote namen
uit de geestesgeschiedenis der menschheid. Zoo
wandelen hier Jeremias en Antonius, Archimedes
en Hadrianus, Luther en Calvijn in bruine .gedaan
te .rond (echter ook, 't leven hier zit vol parodieën:
Belasting, Tieleman-en-Dros, Gerzon, Casterolie en
Pokken) en zoo is ook onze brave Zacheus aan zijn
iveelzeggenden naam gekomen.
Maar ze zitten met hun drieën in de keuken»
en mijn jongens krijgen Bataksche les, en opnieuw
•verwonder ik me erover, hoe makkelijk kinderen
een vreemde taal leeren. Toen we een poosje ge
leden een Duitsch juffrouwtje hadden, spraken
ze over: „Brot mit Küse, Ameisen, Badewanncl
lAber nein, en Aber doch!"- met een volmaakt
«accent. En nu gaat 't in de keuken: sada, doea,
itolve, opat, lima... tellen tot tien, in precies
•dezelfde klanken, als de kok 't vóórzegt.
Waterdragers,
Niet, dat de bedienden niet ook een woordje
Hollandsch in hun marsch hebben; „lekkerrrr!"
ikan Zacheus prachtig zeggen. Beter nog: „niet
doen!" in alle toonaarden van vleiende smeeking
itot hevigen schrik. Die woorden komen dan ook
't meeste voor bij ons, want mijn jongens hebben
hun niets ontziende buien, waarin ze hun over
tollige levenslust probeeren uit te vieren.
's Maandags bv. heel even maar, schichtig als
een schuwe haas, over een pas te bleeken gelegd
laken tippelen; of even éven maar, een arm
vol zeepsopschuim als een wonderlast uit den
grootcn teil gappen, of hun natuurkundige onder
zoekingen aanvangen in onzen groentetuin. Dan
klinkt, er opeens een twee- of drievoudig „niet-
docnü" van de waschplaats, en een paar verschrik
te haasjes kecren terug op hun booze wegen.
Maar dat „niet doen!" kan niet beletten, dat er
een groote vriendschap is tusschen de bedienden
en mijn kleine jongens. Bataks houden van kin
deren; ze zijn geduldig en hulpvaardig voor ze,
•terwijl ze niet dat onderworpene vertoonen, dat
zooveel Javaansche bedienden hebben, ook tegen
over de kleinste grillige sinjo's en nonnie's.
Ondanks allen achterstand hebben de menschen
hier niet zooveel gevoel voor standsverschil, de
kinderen hebben eenvoudig hun naam, en wij zijn
inang en amang: moedor en vader en worden ook
zoo aangesproken.
Toen we onlangs in een gezin op bezoek waren,
waar Maleisch gesproken wordt, bracht de be
diende een glaasje limonade „voor den sinjo".
„Mama, ik ben toch niet sinjo, ik ben toch Ko?"
was de min of meer verontruste vraag van mijn
oudste.
Opeens was ik een goede 25 jaar terug verplaatst
naar den voardeunstoep van 't ruime doktershuis
op Ameland, waar mijn zuster, heel klein meiske
toen nog, met haar popjes zat. Een oud vrouwtje
ging langs haar naar binnen; „dag jonge juf
frouw!" „Ikke ben niet onge offouw! ikke ben
Beppie!"
264
i Wat in den grond der zaak een heel gezond
Btandpunt is, en bij doorvoering veel communisme
en ergere dingen zou tegenhouden of overbodig
maken.
Gedrilde jongens
„Sneu".
De negen maanden waren om.
Of liever: het zat er bijna op".
De uitrusting etc. had hij reeds ingeleveru.
Over 'n uurtje was het tractement-halen, dan
nog afscheid bij de Overste en't was zoo.
„O Kovacs!"
Onze vriend was sergeant. Dienstplichtig ser
geant natuurlijk. Maar model, als 'n vrijwilliger.
Hij had hekel aan alLe laksheid en onverschillig
heid, deed z'n werk met interesse, ja zelfs wel eens
wat overdreven. De jongens hielden maar matig
van hem. Sleolit was hij nu juist niet, maar zoo
„erg".
„Pietepeuterig" zeiden sommigen.
Z'n collega's vonden hem 'n uitslover. Toch
imochten ze hem wel. Hij knapte nog wel eens wat
voir hen op.
Bij z'n chefs was hij zeer gezien, ,,'n Flink onder
officier," noemden ze hem. Er zat een militair in.
Wanneer hij met verlof thuis was, had hij 't al
tijd over den dienst. Hij had dit beleefd, dèt in
orde gemaakt, en lang niet altijd nette zaakjes
flink aangepakt, kortomz'n ouders kregen den
indruk, dat hij 't goed stelde in de kazerne en
zich heusth niet verveelde, ja een voorbeeld was
•voor anderen.
,,Qf hij niet blij zou zijn, als hij weer voor goed
thuis mocht komen," hadden z'n ouders gevraagd.
„Och ja, dat welJe zit vanzelf liever thuis
•dar. in de kazerne, dat spreekt," had hij hun ge
antwoord. Maar, als hij nu eens geen werk had
en er was dan gelegenheid om als onderofficier
te blijven, welnu, dan zou hij wel willen blijven
ook. Graag zelfs,
Doch hij had werk en de gelegenheid om te
blijven was er niet. Dus... hij zou blij zijn als
zijn diensttijd om was.
Toch kon hij zich niet begrijpen dat andere
jongens zoo'n hekel hadden aan het leven in
'dienst, dat ze eiken dag het weer hadden over
„nog zooveel kugjes". En dat ze zoo konden lan
terfanten, de kantjes er af loopen waarom pak
ten ze niet liever aan wat er te doen gegeven was.
"Bah, de een wachtte altijd op den ander of die
't misschien doen zou; ze deden niets en zagen
tegen alles op. Alles was teveel, vervelend, niks
aan, onprettig, zwaar, vermoeiend of
Neen, daar moest hij niets van hebben. Aanpak
ken Jan. Dan schoot de tijd op en je hoefde voor
niemans komst bang te zijn.
Zóó had hij geleefd en gewerkt in dienst en zóó
ook redeneerde hij thuis er over.
De laatste keer dat hij met verlof thui6 was,
hadden ze 't er nog eens druk over gehad en toen
hij weg ging, had hij gezegd: „Nu, tot Zaterdag
dan. Ik denk dat ik niet zoo laat thuis kom, dan
kan 'k nog wel m'n dienstkleeren goed opbergen
dat er geen mot in komt..."
„Ja, dan tot Zaterdag!" hadden ze thuis gezegd.
Nu was hij tocih 'n tikje onrustig.'
Gister was hij van de wacht gekomen. En had
de wacht moeten overdoen aan een „beroeps". Dat
was niet zoo gemakkelijk gegaan. Ze waren met
het overnemen der inventaris bijna twee uur bezig
geweest. Die 'beroepssergeant had alles model wil
len overnemen. Hier moe6t om gezochtdat was
er niet. Daar was veel tijd mee verloren gegaan.
Hij was er zenuwachtig van geweest. Dat zooiets
hem nu moest overkomen. Zelf had hij ook altijd
de wacht model willen overnemen. Maar z'n ka
meraden lachten hem uit. Daar hadden ze geen
tijd voor gehad. En dan had hij „om den lieven
vrede" maar toegegeven. Zoodoende waren er klei
nigheden zoek geraakt of ergens blijven slingeren,
't Heette dan: „die dingen zijn weg, dat weten ze
op het bureau wel". Zoo was het gegaan bij het
eene na 't andere. Er werd niet eens meer over
gesproken. En er was maar zoek geraakt.
Maar die beroeps had alles nauwkeurig opgeno
men. En hijstond er met z'n mond vol tanden
bij. Dat zooiets hem nu moest overkomen. Er iets
van zeggen, had hij echter niet gekund; hij had
*t zelf altijd zoo willen doen. Maar ja... je ka
meraden.
De nieuwe wachtcommandant had enkele din
gen vermist gemeld, andere als „niet geheel in
orde" Neen, erg gerust er over was hij niet.
Todh't zou wel wat meevallen. Hij had geen
straf ooit gehad en de kapitein wist toch dat hij
altijd z'n best had gedaan
"Moeder .en kind.
(Pletro Gaudenzi.)
Tractement.
Hij w.as aan de beurt.
„Je moet eerst erven bij de kapitein komen," had
de administrateur gezegd.
Toen hij bij de baas vandaan kwam, had hij'
twee dagen zwaar te pakken en moest 'n aardig
sommetje voor vermiste dingetjes betalen.
En ze wachtten op hun zoon thuis
Op hun zoon, die zoo flink in dienst geweest
is, die niet was als die anderen, zoo...
Die zoon kwam nu niet, wegens straf.
Sneu! Bepaald sneu
G. M.
Postzegels en fotomontage.
Alb. Plasschaert schrijft in de Groene over:
„Een der bezetenheden van dezen tijd is wat
met een modewoord, en te gewichtig natuurlijk
„photomontage" heet. Dit hybridische woord ver
bergt veel onbelangrijks, dat blijkt uit wat het
met dezen naam dekt. Een der meest belangrijke
verschijningen van deze photomontage is onge
twijfeld de laatste postzegel van Zwart, waarop
ge ziet: een voorsteven enz. en met op het ver
sierde vlak nog een inzet, de „beeltenis van de
Koningin". Ik weet niet met welke geldelijke be
looning deze vondst is gehonoreerd. Ik hoop, dat
zij wei-gehonoreerd is, dan heeft ten minste
iemand anders, die werkelijk een postzegel ont
werpt ook een kans fatsoenlijk te worden be
taald. D&órvoor zou ik het toejuichen, maar ook
alleen dddrvoor. Want deze photomontage is toch
ruim betaald met één gulden; ieder man, die in
een geïllustreerd tijdschrift de photorubriek ver
zorgt, doet dat monteeren toch verschillende ma
len per dag, en zeker niet slechter. Van Royens
intellect overtreft toch op zijn dooie gemak dat
van den bouwmeester Zwart, en .zijn gevoelig
heid (die van Van Royen) ook dat weet ik, is
den heer Zwart duizend keeren te erg. En toch
zien wij telkens bij het gewiekst en kundig
hoofdbestuur der Posterijen uitingen van den
heer Zwart verschijnen en telkens treffen deze
uitingen ik zou haast zeggen door een doorloo-
pende armoe aan vinding, door een domme ar
moe..»», En, waarom verschijnen ze daar? Ik kan
me niet voorstellen, dat de overredingskracht van
den heer Zwart zoo groot is, dat hij den heer Van
Royen de baas is; of is de stelligheid van de dom
heid, (die van Van Royen) ook dat weet ik, is
kraakt? Of zijn de oplossingen zóó gemakkelijk,
dat de heer Van Royen denkt: dat is al weer
klaar; daar zijn we van af?
In allen gevalle zijn deze postzegels (eq niet
alleen de postzegels van den heer Zwart) een
terging voor het aesthetisch geduld of voor het
geduld van den aesthetikus. Maar ze zijn meer!
Ik weet, dat een postzegel moeilijk is, maar is
dat een reden om zich met een Jantje-van-Ley-i
den er van af te maken? En dan waar blijven'
de graveurs, de houtsnijders, de teekenaars? Het
is een noodzaak deze hun vaardigheid en kracht
te laten beproeven en een schoonen of mooicn
postzegel té laten maken, of pogingen daartoe té
doen. Zóó leeren zij het moeilijke vak met eerei.
Ze zijn daarvoor aangewezen; hun komt het honcx
rarium toe, en niet aan photomonteurs als do
beer Zwart."
Hoe komen wij aan onze zakdoeken
en onze kousen
Het heeft lang geduurd vóór de zakdoek onder
i^fijne" dames en heeren werd geduld!
Geruimen tijd wilde men er niets van weten en
tooneelspelers, die het handige voorwerp op de
planken gebruikten, vielen aanstonds in ongenade!
Juffrouw Duchémois der „Fransche Comédie"
was de eerste, die den moed had tijdens een too*
neelstuk met 'n zakdoek op de proppen te komen,
maar zij durfde het dingske niet bij z'n wareni
naam te noemen. Ze sprak van „het teedere weef
sel!" Eenige jaren later had iemand géén vrouWj
natuurlijk! wèl den moed dien naam uit te
spreken, de tooneelspeler, De Vigne, in een stuik!
van Shakespeare (Othello). Maar dat viel hem
niet mee, want er werd hevig afgekeurd en ge
protesteerd!
Napoleons eerste gemalin, de keizerin José-
phine, stoorde zich niet aan al de»ze malligheid^
Daartoe had zij reden genoeg want zij had erge
slechte en aangetaste tanden en dat stond niks
leuk bij lachen of zoo. Daarom bediende de vorstin
zich héél slim van een prachtig kanten bakdoekje,
•dat zij steeds voor haar mond hield in gezelschap!
Voor de hofdames zat er niets anders op dan dit
verheven voorbeeld te volgen, zooal^de Duitschd
officieren en generaals met een wandelstokje lie
pen naar het voorbeeld van hun keizer, Wilhelm.'
II, die 'n tekorten linkerarm heeft. Op deze wijze
is de zakdoek in de mode gekomen.
Kousen bestaan óók nog niet zoo lang. 'n Paar
eeuwen tea*ug waren er op de duizend menschen
geen tien, die 'n stel kousen bezaten!
De Engelsche geestelijke, William Lee, te Cam
bridge vond 'n machine uit om deze been-meube
len te maken. Hij mocht zelfs 'n paar breien voafl
zijn koning Jacobus I.
De menschen waren op deze nieuwigheid niet
bijster gesteld. Lee had meer spot dan centen in1
ontvangst te nemen. Te Parijs ging het hem al niet
veel beter en de goede man is in de bitterste armoe
de gestorven. Zijn machine blcedt twee eeuwen *n
nuttige uitvinding; daarna werd zij door nieuwere
machines verdrongen.
265