De smaad door A. Wapenaar (Slot) Hij had zijn oude opgewektheid nog niet te rug en als zij over Annie begon en haar aardig huishoudinkje, wierp hij het gesprek dadelijk over een anderen boeg. En toen zij 't een keer gewaagd had er op te wijzen hoe Annie er zoo naar verlangde, dat 't met vader weer goed werd, dat hij bij haar kwam en zij met Jan bij hem komen kon was zij bang geworden voor den driftgloed in zijn felle oogen, en zij was blij ge- weest dat hij niet meer zei dan 't kortai-heftige: „Daar praat je me nou nooit weer over, Sofiefa( Hij zat nu in den lagen tuinstoel met zijn krant voor hem, breed uitgevouwen. En Willem zat verdiept in een tijdschrift uit de por tefeuille. Zoo even was de winkelbel overgegaan. Wie zou er nog zoo laat op bezoek komen? 't Had daar net negen uur geslagen en de winkel was al een half uur gesloten. Daar zag zij de witte muts van Neeltje, de dienstbode, boven den rho- dodendronstruik uit, vlak voor de tuinkamer. „Meneer, daar is meneer Kamstra hij vraagt of er ook belet is!" Een donderslag aan den nog effen hemel bad niet meer ve>raltereeren kunnen dan deze tijding. Mevrouw verbleekte. Meneer Kamstra dat was over de jongelui! Meneer Kamstra, die nog nooit van z'n leven een voet over hun drempel had gazet. Van der Sluis zag lichtelijk verschrikt op van achter zijn krant, keek toen even naar zijn vrouw als wou hij van haar een opheldering; als ver moedde hij een doorgestoken kaart. Zij zag haar man aan met oogen grootopen van vrees en vraag. „Wil ik meneer hier even heenbrengen, vader?" vroeg Willem, opstaande en rijn stoel achteruit schuivend. „Da's goed, Willem," zei Van der Sluis, be- heerscht-kalm en zwijgend een stoel bijschuivend tegenover hem aan de tafel. De langzame stap van den statigen kassier kwam knerpend aan door 't grint Willem trok zich terug in de tuinkamer. Toen, na een stijve begroeting, Kamstra gezeten was, bleef het een moment pijnlijk stil. De kassier was geen man om met een woerpraatje het ge sprek op gang te brengen. Mevrouw keek op haar handwerkje, zenuwachtig-verlegen er aan trekkend en plukkend. Van der Sluis' rieten stoel kraakte. „Ik was zoo even bij do kinderen!" begon na Kamstra flegmatisch-langzaam en zeker. „Annie niet er den laatsten tijd verbazend slecht uit uw vrouw zal H u zeker al wel verteld hebben ze klaagt over moeheid en slapeloosheid. Nu heeft ze vanmiddag een consult gehad met dokter Paal man; ik had hem gezegd, dat hij er maar es aan moest loopen. En nu heeft hij haar absolute rust voorgesch neven." Diplomatisch-voorzichtig ging Kamstra op zijn 'doel af. Mevrouw Van der Sluis zag met smee- kende oogen, waarin tranen stonden, naar haar man, die voorovergebogen in zijn lagen tuinstoel, t hoofd op den rechterarm geleund, naar 't grint aan zijn voeten staarde. „U begrijpt, Van der Sluis, zij lijdt verbazend onder de onaangename verhouding met haar fami lie. Er is heel wat gepasseerd den laatsten tijd; dat blijft een mensch niet in de koude kleeren ritten." „Dat heb ik ook ervaren, Kamstra," klonk het bitU» uit den mond van den grossier .wiens fon kelend-donkere oogen nu tot den kassier opzagen. Mevrouw kon zich niet stilhouden nu. „Kamstra bedoelt, vader, dat Annie er zoo onder lijdt, dat je er nog niet es geweest ben...!" Met achreiend-bedeesde stem, als een zacht verwijt klonk het. Maar Van der Sluis hoorde er niet naar. „*t Is wat voor een vader, Kamstra, zoo let» te moeten beleven van rijn dochter!" Van der Sluis aat nu rechtop In rijn stoel, de beide handen nerveus schuivend over de knieën en de uitwerking wachtend van zijn woorden. En de koele, uiterlijk- &obewogen kassier voelde zich aangedaan met iets van medelijdend ontroeren, nu hij den heftigen ijveraar tegen de vaderlandse he kerk voor zich zag zitten, vernederd in t beste wat hij bezat .Wet was Van der Sluia sterk-verouderd; magere kaken scholen achter een zwaren, grijzenden kne vel en diepe zorgplooien lagen boven de somtoer- saam ge trokken wenkbrauwen. „Van der Sluis," begon de kassier met 'n lichte beving in zijn donkere stem, „ik zal u niet zoggen, wat het mij gekost heeft 't gebeurde met once kinderen. Ik ga liever niet wroeten in 't verleden. Gedane zaken nemen geen keer." Even zweeg hij als om een opkomende veelheid van nare herin- neringen terug te dringen. 266 „Maar, Van der Sluis!" ging hij beslister door, „als Annie haar vader er mee winnen kan, dan zullen de kinderen zich aansluiten bij jullie kerk." Van der Sluis keek nu opeens den kassier aan als een, dien hij wel gekend, nooit begrepen had. „Ik heb altijd tegen Jan gezegd, zoolang je nog bij je ouders thuis ben, volg je mij. Maar als je eenmaal getrouwd ben, moet je zelf weten wat je doet" Een schok van ontroering joeg den ouderling der doleerende kerk het bloed naar de kaken. Hij boog zich weer voorover en veegde met den zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Een storm van gedachten woelde na dit rustig-verzekerende woord van den kassier in hem los. Dat had Annie ook wel eens gezegd: „Vader, als wij getrouwd zijn, heusch dan mag Jan met mij mee." Maar hij had 't nooit willen gelooven, had er om ge lachen, vol wantrouwen, erfenis uit de doleantie- Ja, Kamstra, de statige, onvervalsohte, synodale kerkvoogd der vaderlandsche kerk zou ooit zijn zoon toestemming geven mee te gaan naar de doleerende kerk? Kamstra, die veldwachters en marechaussée's eens had gerequireerd om die doleerenden te beletten een dominé van hun kleur voor zich te laten optreden; Kamstra, door wiens toedoen hij, Van der Sluis, in den strijd om de kerkelijke goederen met den strafrechter was in aanraking gekomen? En nu hoorde hij daar niet uit dien deftigen, kerkvoogdelijlken mond zelf wat hij als iets onmogelijks, iets belachelijks had beschouwd als een lokmiddel, waarmee men rijn toestemming voor de verloving had willen vangen? O, God was dan toch alles zijn sdhuld, de schuld van zijn diepgeworteld wantrouwen tegen over Kamstra, die nu tooh feitelijk de minste wou wezen en kwam ter wille van Annie, zijn Annie, naar wie hij heimelijk toch zoo heftig verlangde, de laatste dagen? O, was hij maar niet zoo laks en zoo hoogmoedig geweest, had hij Kamstra vroe- ger maar eens gesproken over zijn bezwaren tegen de verloving... Misschien... was dan die bran dende smaad niet gekomen in zijn leven... Na een korte pauze, waarin ieder met eigen gedachten en aandoeningen bezig was, ging Kam stra voort: „Nu begrijp je wel, waarom ik hier ben gekomen. Annie zou zoo graag, o zoo graag met haar vader verzoend willen wezen; daar hoeft ze nog meer behoefte aan dan aan de voorge schreven rust. Wij moeten toch ook denken aan haar positie, nietwaar?" Vriendelijk-beslist accentueerde de kassier de laatste woorden. In de schemering, die al donkerde onder de hoo rnen, hoorde Van der Sluis rijn vrouw zacht snik ken. Hij zelf bedwong nauwelijks zijn tranen, die hij branden voelde achter zijn oogen. De boomkruinen ruischten: een koele avondwind streek door den tuin, meevoerend roze-a room en sterken reuk van jasmijnen. Aan de donker-vlolette lucht lichtte al 'n enkele ster. Van der Sluis kon 't niet langer harden, stond op, liep naar Kamstra en begon met ontroerde stem, die hem stokken bleef in de keel: „Kamstra, ik dank je er voor dat je gekomen bent En ik dank je ook voor hetgeen je gezegd hebt. We hebben wel eens anders tegenover elkaar gestaan dan nu, maar Gods wegen rijn wonderlijk en door de diepte." Hier haperde hij bewogen. „De zal naar de kinderen toegaan, Kamstra, ik voelde 't vanavond weer onder je spreken daar ligt een schuld voor God, niet alleen van onze kinde ren. Maar bij Hom is veel vergeving." Kamstra drukte den grossier de hand, knikte zwijgend. „Nu moet ik naar huis. Mijn vrouw zal niet weten, waar ik blijf. En 't wordt jullie hier toch zeker ook te frisch." Mevrouw merkte nu eerst dat ze rilde van de avondkilte. Wonderlijk was 't haar te moe. De mannen stapten langzaam aan op 't helle licht, dat van uit de tuinkamer goudelde over de bloeiende rhododendrons. Zij kwam wat achteraan met haar handwerkje en oen deel van 't theeservies. Zij kon haar blije gedachten haast niet op: één vreugde gevoel van groot geluk doorhuiverde haar. Haar man het eens met Kamstra, haar man gewonnen voor Annie en dat zoo ongedacht zoo onverwacht... Ja, de Heere was wel goed, had haar gebeden willen verihooren... Dien nacht kon Van der Sluis den slaap maar niet vatten. Wonderlijk waren Gods wegen. Nie mand, niemand dan God alleen wist, hoe hij naar zijn kind had verlangd. Maar de smaad, de smaad, de smaad... En nu was Kamstra zelf ge komen en sprak er zelfs van, dat de kinderen, wat hem betrof, wel konden gaan naar de dole^ rende kerk. Ja, een mensoh is toch geen baas van zijn eigen hart En nu hij zich zelf voluit bekende, hoe hij verlangd had naar de verzoening met Annie, zijn kind, zijn eenige Annie, nu moest hij eens uit schreien, werd zijn kussen nat van tranenDe wond van den smaad schrijnde nog wel, was nog niet geheeld maar stemming van diepen dank aan God lei nu beslag op rijn ziel. En zijn vreugd uitvierend in een stil-gefluisterd gebed, was 1 hem, als zag hij voor 't eerst weer, na den door leefden smaad, Gods vriendelijk aangezicht Christus' dood Plichtanker (plecht-) onzer hoop, steenrotse van 't betrouwen. Afgrond van onze liofd' in wien wij zijn behouwen, Gij zijt het die de dood al stervende verwon. Hoe! wie vermoedde dat de dood ook sterven kon? REVIUS Robert Gibbings. KORT VERHAAL Govert met de visch door Jan van Batenburg Govert met de visch, zooals ieder hem kent, is een schraal mannetje van middelmatige lengte, met een weinig bakkebaarden aan weerszijden van zijn ingevallen, van ontelbaar fijne lijntjes door groefd gezicht Over rijn sjofel pak van grove stof draagt hij 's winters een ruige bruine overjas, met vettig-fluweelen kraag. Dun grauw haar komt van achter onder zijn hooge zwarte pet uit, waar het in den mageren nek verdwijnt. Zijn gezicht is een tegenstrijdigheid. Er zijn oogenblikken waarop het je ineens treft, dat er over zijn harde, scherpe trekken een zachte, milde glans verspreid ligt. Ik heb ontdekt dat dit bij hem het uiterlijk teeken is van een dagelijksch beleefd innerlijk conflict. Eens in de veertien dagen komt hij bij ons aan de deur en wordt dan wel uitgenoodigd binnen een kop koffie te komen drinken. Treft het dat mijn vader thuis is, dan kan hij wel eens blijven plakken, zoodat het kleine vischkarretjc, met de verstelbare plankjes, soms een half uur bij ons voor de deur staat. Als hij goed aan de praat raakt, dan komen de woorden als een vloedgolf, wat mij als jongen reeds met verbazing en ontzag ver vulde. Nog goed herinner ik mij zoo'n bezoek van hem, jaren geleden, toen ik nog maar een school jongen was. Op een triesten Novemberdag komt hij bij ons binnenstappen, het bord, met de schoongemaakte visch er op, tusschen de vettige vingers. Vriende lijk knikkend loopt hij mij voorbij, bij welke ge legenheid ik opmerk, dat er een druppel aan zijn neus hangt Het bord zet bij op tafel neer en wacht dan, al handenwrijvend, tot mijn moeder uit de keuken zal terugkceren. Stil in een hoekje zit ik aan mijn huiswerk. De groote vierkante kamer is somber en donker, daar het grauwe daglicht door slechts één raam, dat op het kleine plaatsje uitziet, naar binnen valt Door het gordijntje van de deur, die toegang tot de keuken geeft, zie je vaag de gestalte van mijn moeder, die heen en weer gaat, bukt en rijst, in gestaag bewegen. Terwijl ze de kamer inkomt staat Govert juist met zijn rooden zakdoek z'n neus te wrijven. „Nou," zegt hij, den zakdoek onder zijn zwaren jas weer in z'n broekzak duwende, „daer heb-ie een mooi zootje, 't Is allemael goed spul, hoor. Ze benne verseh." „Wat kosten ze, Govert?" vraagt moeder en meteen schuift zc een stoel aan. Govert zet zich neer en legt zijn pet onder zijn stoel. Dan strijkt hij zich eens door het verwarde, dunne haar. „As je me zes dubbeltjes geeft, benne ze betaald. Gekooper ken ik et niet en doen, minsch. 't Is teugeswoordig met de handel slecht, geen duit te verdienen, zei ik maarsies zeggen." „Hoe gaat 't den laatsten tijd met je zoon? Die moest toch geopereerd worden, is 't niet?" infor meert moeder, terwijl ze zes dubbeltjes uit haar beursje neemt en op tafel uittelt. „Met Jaep gaet 't wel. Nou-ie die pijn weer niet heb, wil hij niet naar 't ziekenhuis, verstae-Je? Maar met Jochem is 't heelegaer mis. Die leeft nou midden in de wereld, zei Ik maarsies zeggen. Als 't 7jOo doorgaet, zel-ie me nog in 't .graf brengen." Ik heb die jongens van Govert wel eens gezien, 't Zijn een paar opgeschoten, onverschillige lum mels, te lui om te werken en met brutale, norsche gezichten. Als kleine jongens liepen ze altijd rond met een vuile neus en afgezakte kousen, zooals m'n moeder wel eens verteld heeft. Ik ben bang voor ze, om hun luidruchtigheid en foreche manier van doen. 't Zijn echte deugnieten, die wegens straatschenderij en dronkenschap dikwijls met de politie in aanraking komen. „Jae, en dat benne nou allegaer m'n elge zon den," gaat Govert voort. Hij zit voorovergebogen, met beide handen op de knieën en ziet m'n moe der ernstig aan. „Ik ben vroeger, voor ik tot be keering kwam, ook een beest geweest, minsch. Ik heb God getergd tegen beter weten in, tel ik maarsies zeggen. De minschen dochten niet aers as dat ik in de gevangenis zou sterven, zoo erg het dat geweest, jae. Je wordt bedankt, hoor." Dit laatste slaat op de dubbeltjes, die hij van tafel neemt Hij houdt ze in z'n vettige vingers, en met de andere hand wroet hij onder zijn dikke jas naar zijn portemonnaie. Hij laat het geld er in glijden en bergt het ding dan weer even moei zaam op als hij het te voorschijn gehaald heeft Lnngzaam slurpt hij van zijn koffie. Hij zet het kopje neer en veegt met de rug van z'n hand rijn mond af. Dan vraagt hij naar „den haas". „Daar komt-ie net, geloof ik," zegt moeder, ter wijl op hetzelfde oogenbük de voordeur dichtslaat Mijn vader komt binnen. Hij heeft juist een kar weitje gedaan en loopt nu, een zak gereedschap over zijn eenigszins gekromden rug, met een kor ten groet door naar achter, waar hij zijn werk plaats heeft Hij is een kleine loodgietersbaas. Spoedig komt hij weer de kamer in om z'n kopje koffie te drinken. Hij steekt Govert de hand toe. „Wel man, hoe gaat het?" „'t Gaet nogal, hoor. Zoo 't ouwe gangetje, zei ik maarsies zeggen. Een minsch het altijd wat an z'n hoofd, verstae-je? 't Leven valt nie mee, man." Moeder schenkt koffie. „Govert vertelt me net dat Jochem weer zoo verkeerd is den laatsten tijd," legt ze uit. „Hij gaat weer heelemaal het slechte pad op." Vader schudt het hoofd. ,,'t Wil maar niet met dien jongen van je, hè? Nou, ik kan begrijpen dat je d'r verdriet van hebt" Govert knikt Zijn doorgroefd gezicht teekent een en al zorg. Hij zit wat voorovergebogen en houdt de handen saamgevouwen tusschen de knieën. „Jae, en ik zeg d'r net nog zoo, 't benne allegaer m'n eige zonden. Met schaemte mot ik je vertel len, dat ik als een beest geleefd heb vroeger. En dat benne geen praetjes, dat ken iedereen je ver tellen op 't dorp. Vloeken en drinken en vechten, 's was m&er alle daegen hetzelfde. Naer de kerk konne ze me niet krijgen, met geen geweld. Maer de vromen bespotten en benaedeelen daer vond ik m'n vermaek in. Werken wou ik niet en met be driegen en stelen probeerde ik an de kost te komme. Ze waere bank voor me, want ik was in staet om moord eo doodslag te begaen, zei ik maarsies zeggen. Maer ik heb 't motte weten, toen God me staende hiel. Hoe benauwd ik 't toen gehad heb, dat ken ik geen minsch vertellen. Ik dwaelde op 'n laeten avond over de street, toen me die woorden in 't hart kwaemen: „Want onze God is een verterend vuur". Daer kreeg ik 't zoo benauwd onder, dat ik 't wel uitschreeuwen kon van schrik. M'n verzondigd leven kwam me voor den aendacht met zoo'n kracht, dat ik languit op de aerde geslaegcn hen van angst, zei ik maarsies zeggen. Teuge de mcnschen, die me opraepten, mot ik geroepen hebben: „Laeten jullie me maer legge, voelen jullie niet hoe 't toornevuur brandt?" „Hij is weer dronken," zeeën ze, en ze brochten me naar huis. 'k Heb toen daegen en nachten in 't donker motten verkeeren. Ik zou je 't plekje nog kenne anwijze, waer ik zoo wanhopig was, dat ik docht m'n eige te verdrinken. As God me niet bewaerd had, man, dan was ik zoo de eeuwigheid ingegaen. Maer door Gods genaede heb ik magge womtelen en bidden tot het licht in m'n ziel werd. De blijd schap, die toen in m'n hart kwam, man! Ze konne van me zeggen, as van de kamerling: „Hij reist zijn weg met blijdschap. En dat is nog zoo, hoor, want wat er gebeurt, dat ik een kind van God ben, dat legt vast, dat verandert niet" Govert zwijgt en drinkt langzaapa de laatste teugjes uit zijn tweede kopje. Stil zit ik in m'n hoekje, onder den indruk van wat ik gehoord heb. 't Sterkst treft mij dat hg zich heeft willen verdrinken. In mijn verbeelding zie ik een dikke most, de vage vorm van een brugleuning, een donkere gracht En Govert vertelt verder; „Maer om nou te kommen op wat ik zoo strak ies zei, dat het allemael m'n eigen zonden benne, kijk, toen ik jong was, had ik een meisje, zei ik maar sies zeggen. Ik was tren al veranderd, maer zij leefde heelegaer in de wereld. Ze was niet alleen onverschillig, maar cffetief vijandig. Ik heb er toen voor mijn ziel veul schaede bij geleden. Ik had er dikwijls strijd om, maer ik kon d'r niet opgeven. De vromen hebben me dikwijls gewaar- schouwd, maer ik gong maer door. Duidelijk voel de ik in m'n harte dat et niet en mocht, maer ik werkte d'r overheen. Dan weer zee ik teuge mezelf: 't zal met het trouwen beter worren, dan weer probeerde ik er heelegaer niet an te denken. Maer hoe meer de dag naeder kwam, waerop we trouwen zouwen, hoe meer het me bezwaerde. Ik zag al duidelijker dat het de weg niet was, maer ik had er nou ecnmael me zinnen op gezet, en ik dreef door. Jae, minsch, zoover kan het gaen, as je teuge de genaede ingaet, zei ik maarsies zeggen. Op de trouwdag, toen we naer 't stadhuis gongen, was er een sterk waarschouwende stem in me. Op de trap van 't stadhuis vielen deze woorden met kracht in m'n ziel: Trek geen juk an met een ongeloovige. „En toch doe ik m'n zin," docht ik op dat eigeste oogenbük, en ik stapte naer bin nen, zoo hard as een rots. Wat is toch een minsch, as-tie losgelaten wordt? Ik gong dus m'n gang, maer toen we terugkwaemen, heb ik op die eigeste trappen een boodschap van God gehad. Want toen klonken de woorden in m'n binnenste, alsof ze tot me gezegd wieren, zoo as ik nou met je zit te praeten zei ik maarsies zeggen, zoo klonk et van binnen: „Het zwaerd zei van je huis niet wijken." En dat heb ik ondervonden, man." Govert knikt ernstig en zwaarwichtig, als om zijn woorden te bevestigen. Om den mond ligt een smartelijke trek en zijn oogen, met aan weerszij den de fijne rimpeltjes, zien zeer ernstig. Nu praat hij verder, in korte, afgebroken zinnen herhaalt hij al het leed, dat hem in de voorbye jaren overkwam. Hoe zijn vrouw hem het leven tot een kwelling maakte, hoe de tweespalt in het gezin doorwerkte, hoe in enkele jaren tijds hem vier kinderen door den dood werden ontnomen, hoe, die hem gelaten werden, hun eigen weg gin gen en hoe het gestormd had van binnen, eer hij het met God in dien weg eens werd. Ik hoor het alles aan, eerbiedig bijna, maar ik begrijp alles niet Later is het mij wel duidelijk geworden. In later jaren heb ik wel begrepen hoe hij, de eigenzinnige, eiken dag van zijn leven weer opnieuw het conflict beleefde in eigen innerlijk wezen, de tweespalt van geest en vleesch, van licht en duisternis. Diep in zijn binnenste vlamde de eigen zin, als een laaiende brand, als een roode gloed van passie, die de stille, witte vlam des Geestes plaats gunnen moest en plaats gunnen zou, na heeten strijd. Zoo steeg hij omhoog, moeizaam en zwaar, maar om hoog, het bestendig licht tegemoet. Dus was het geen waan, dat er een lichtglans speelde over zijn hard, verkommerd gelaat, dat alzoo tweeërlei tee ken droeg, 't Was het zichtbare teeken van een onzichtbare, felle, innerlijke kamp. Zoo kwam liet, dat er iets in hem was, dat mij deed huiveren en iets, dat mij aantrok. En dat maakt zelfs van een eenvoudige vischboer een belangwekkend mensch. Mijn huiswerk ligt onaangeroerd, nu hij er is. Ik kijk hem aan, nauwlettend en opmerkzaam, zooals hij daar zit in den grauwen dag. Hij houdt het kopje, z'n derde al, met etn restje koffie er in, tusschen de becnige vingers, en maakt er een schommelende beweging mee, om de half gesmol ten suiker er door te werken. Dan drinkt hy het in één teug uiL „Het heb best gesmaekt, juffrouw," zoo wendt hij zich nu tot mijn moeder, „ik mag het eigenlijk niet hebben, maer ik lust het gipeg. M'n maeg ken d'r niet teuge, zie je. Ik het d'r daelijk last van. Jae, dat is ook een beproeving, hoor. Ik moet altijd erg oppassen met eten en drinken, zei ik maarsies zeggen. Maer we zeilen maer niet klae- gen, want we hebben nergens recht op. Kom, we zelle maer een eindje verder gaen, kijke of we wat kenne verdienen." Hij grijpt zijn pet van onder zijn stoel en staat op. Meteen wordt er gebeld. Ik ga naar de deur om open te doen. Het is een klant van Govert, die zeker al een poosje op hem gewacht heeft en nu probeert of ze hem niet voor den dag kan balen. Als ik met mijn boodschap in de kamer terugkeer, neemt Govert juist afscheid. Maar klant of geen klant, hij haast zich niet. Hij heeft het over de kerk nu, en hoe het gesprek in dien tusschentijd daar zoo gauw op gokomen is, begrijp ik nog niet. Zijn pet heeft hij al op, zijn ruige overjas heeft hij tot bovenaan dichtgeknoopt en hij staat nu, met de deurknop in de hand, klaar om weg te gaan. Maar iets moet hem nog van het hart: „Die dominees van teugewoordig is dikwijls niks, hoor. Dan staene ze daer op de kansel met een papiertje voor d'r, en ze lezen wat ze geprakki seerd hebben. Dat is 't niet, zie je. En dat komt omdat ze de Geest niet hebbe. Ik zeg laetst nog teuge een leeracr, ik zeg, meneer de dominee, had Petrus een papiertje voor 'm op de Pinksterdag? Of doch-ie dat Pauhis een blaadje omsloeg as-tie voor de heidenen preekte? De Geest mot het doen, en as de Geest friet spreekt, dan komt dat omdat we niet op ons plaesje zijn, zee ik. En toen zee die niks meer. Nou, atjuusjes hoor, en bedankt." Govert. eenvoudige kerel, je bent toch een bij zonder mensch, niet om je vreemde ideeën, niet om je vele eigenaardigheden, niet omdat je een type bent, maar omdat je koers houdt in den storm, omdat je een riiepganger bent, zou onze dominee zeggen. 263

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11