JEUGD VOOR DE VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS Kantoorbed enden in de literatuur door P. J. Risseeuw II „De Haven van Léo OU" Verzen van de Bruin, de Groot en Van Oosten. Van Christiansens postkantoor te Oslo, naar een handelskantoor te Rotterdam, is een flinke sprong. Niet lang geleden publiceerde een waarschijnlijk nog jong schrijver, Léo Ott, zijn roman: „De Ha ven"!) Het eerste gedeelte is getiteld: Ik en mijn tachtig gulden. Het boek blijkt te zijn een bewuste aanklacht tegen de huidige maatschappij, waarin voor een doorsnee-kantoorbediende geen behoorlijk salaris meer te verdienen is. Het verhaalt van oen bootwerkersgezin, met één kind, waarvoor de ouders zich als 't ware opolfe- ren om de jongen te laten leeren. Tragische ge schiedenis, omdat hij er geen hoofd voor heeft en op de H A S. natuurlijk mislukt. Hij komt dan na de dood van zijn ouders terecht op een handelskantoor, waar de salarissen aan de benepen kant zijn en hij niet hooger kan komen dan tachtig gulden in de maand, tenzij er een van de oudere collega's weggaat of sterft. Als dan in het leven van deze Jan Prins de liefde komt en een mede-minnaar m3t de buit dreigt te gaan schuiven, omdat deze er maatschap pelijk beter voorstaat, begint de arme kantoorbe diende aan een minderwaardigheidscomplex te lij den. Erger nog, hij gaat over tot oneerlijke prac- tijken en knoopt connecties aan op de Schiedam- sche dijk. Als het meisje echter, via een omweg, te weten komt, dat zijn kantoorsalaris slechts 180.per maand bedraagt, kiest zij voorloopig de zekerste weg en verlooft zich met de electricien, Jan Prins, die èn in zijn pension èn in de onder wereld heeft kennis gemaakt met de donkerste zijde van het leven en de zwarste kant der men- schelijke natuur, verscheurt de eerstvolgende, nog ongeopende salaris-enveloppe en verdrinkt zich in de Maas. Hij kon ook niet vermoeden, dat er nu juist voor de eerste maal f20.— méér in de enve'oppe zat. Een dezer kantoorbedienden zegt: „Soms ge loof ik, dat er geen salaris zóó laag bestaat, of er ie nog wel een kantoorbediende te vinden, die er voor wil werken." Heel het leven van een kantoorbediende schijnt te bestaan in het wachten op kansen. Op het handelskantoor van de firma Kruijt en Rombach, zitten de bedienden, na een onzinnige diploma-jacht, te wachten op eikaars dood of ont slag. Op een vraag, of er nog vooruitzichten zijn, is het antwoord; niets. Wie nu nog zonder werk komt, heeft geen vooruitzichten meer. Alleen de patroons hebben vooruitzichten... op nog goed- koopere werkkrachten. Wel is waar geeft de schrijver in het tweede deel een minder somber beeld, doch als geheel is zijn visie, voornamelijk op het Rotterdamsche kan toorleven, zwartgallig. Ik wil niet ontkennen, dat de auteur soms eenige deernis wekt, met zijn etakkerige kantoorbedien den. In vele gevallen klopt zjjn verhaal op de werkelijkheid. Doch de kleuren, waarmee hij werkt, zijn te hard. Het is voor een auteur met een beetje talent in deze tijd werkelijk niet zoo heel moeilijk oen boek over kantoorbedienden te publiceeren, dat zwart is van misère. En nog gemakkelijker is het, de oorzaak van deze misère overal te zoeken, be halve bij het slachtoffer zelf. Er bestaat ook nog zooiets als „verantwoordelijkheid" voor een auteur. En zéker voor een schrijver die zich waagt aan het uitbeelden van sociale ellende. Op zich zelf vind ik het uitstekend, dat een auteur als Leo Ott zich in zijn roman heeft bezig gehou den met het probleem der te laag gesalarieerde kantoorbedienden, De crisis in het huidige bedrijfsleven moge de ouderen gevoelig treffen wat zij de jongeren onthoudt, laat zich niet moeilijk raden. Er is eea generatie ,die op het oogenblik schier machteloos staat voor het bankroet der vorige. Alleen een sterk gevoel van saamhoorigheid, dat begrijpelij kerwijs niet alleen kan komen van de kant der werknemers, kan hier het uithoudingsvermogen versterken. De schrijver heeft mij echter niet kunnen overtuigen, dat er voor de kantoorbedien de Jan Prins niets anders meer overbleef, dan zich te verdrinken. Na lezing van het boek „De Haven" ,een boek vol grauwe, beklemmende ellende, krijgt men be hoefte aan frissche hieht. En het doet mij tenslotte genoegen, dat de auteur niet geheel en al in de modder is blijven steken. In het tweede deel, waarin de auteur de keer zijde der medaille geeft, al is die, naar zijn zeg gen, ook al niet schitterend, komt althans een meisje voor, dat haar verloofde, die de plaats van Jan Prins heeft ingenomen, er bovenop houdt en hem een dosis nieuwe moed inblaast. Een van het het nieuwe geslacht dat, zoo God wil .komende is. Een geslacht dat, hoewel staande tegenover een ontredderde wereld, weer geloof en moed zal heb ben, om mede de schouders te zetten onder een last, die alleen gezamenlijk gedragen kan wor den. Een geslacht ,dat weer iets zal verstaan van het oude geuzenwoord: help nu u-self, zoo helpt u God. Had de auteur, toen hij deze sociale roman schreef, wat meer zijn sociale verantwoordelijk heid gevoeld, dan had hij ons menige, in Freud gedrenkte, bladzijde bespaard. Men krijgt sterk de indruk, dat de schrijver de ondergang van zijn tachtig gulden per maand ver^ dienende kantoorbediende Jan Prins, geheel en al toeschrijft aan diens ellendige omgeving en om standigheden. Ja, als een auteur de persoonlijke verantwoor delijkheid gaat uitschakelen, komt hij daartoe. Hoogstens als tijdsdocument heeft dit bock eenige waarde. Literair is het nog onvoldragen en des schrijvers voorliefde voor het uitbeelden van het lugubere leven rondom de Schiedamschedijk, maakt het boek voor een Christen onaanvaardbaar. Als intermezzo willen we nu eens zien, hoe de dichters reageeren op het leven der kantoorbedien den. Dan kies ik de dichters H. de Bruin, Jan H. de Groot en A. J. D. van Oosten, die het kantoon leven van zéér nabij kennen. Zoo is het voor mij begrijpelijk, dat een jong calvinistisch dichter, H. de Bruin, die over het algemeen stille, ingekeerde verzen schrijft, In de spanning van het daagsche leven, even zijn pen laat uitglijden en geërgerd, of geamuseerd een vers soh rij ft over „de Kantoordandy": Als hij zijn straatpronk kreukelvrij heeft weg- geborgen, de lichte krenking der frisuur met kam en teere vingers weer geplet en aan zijn das de laatste zorgen besteed, en zich voorzichtig heeft gezet, is 't klokslag negen uur. Hij kent de dwaze wegen van het toetsenbord, de formulieren aan de nummers, de adressen; heeft één verlangen: dat het 'ater wordt, dat snel verstilt op slag van zessen. Het werk is af, hij gaat zooals hij kwam, in alle zekerheid en onbesmet, en overdenkt kieskeurig het program voor dezen avond van plezier vaag opgezet... En met voldoening spiegelt hij zijn glimlach en zijn loop aan al die chique typen van de bioscoop. Ik behoef aan dit vers niet veel toe te voegen. Hier is een bepaald type kantoorbediende in enkele regels raak gekarakteriseerd. In het Augustusnummer van De Vriend des Huizes, vond ik een aardig vers van Jan H. de Groot, die door een vroeger vers: „Nachtdienst", reeds eerder uit doze school heeft geklapt. Hij doet het op de hem bekende wijze; gelukkig niet dood-ernstïg, doch met humor. In het kleine versje „Kantoor" acht ik alleen de laatste regels geslaagf' Een derde van mijn leven moet ik geven tusschen deze muren aan de sloopende zonden der uren, aan het sluipend wachten der seconden. Zij duren, zij duren, Zestig tjok Mijn leven verspringt met de electrische klok. Nietwaar, je voelt: om die laatste regel is het te doen. De R.K. jongere dichter A. J. D. van Oosten, heeft in „De Delver" en „De Gemeenschap" heel wat fellere verzen geschreven, over het kantoor leven; meerendeels zéér cynische, verbitterde poë zie. Fel is zijn visie op het kantoorleven van deze tijd, nu loonsverlaging en massa-ontslag aan de orde van de dag zijn. Zijn vers; „Loonsverlaging" vond ik in „De Ge meenschap", het bokende tijdschrift der katholieke jongeren. Het had m.i. béter in een blad als b.v. „Linke-richten" kunnen staan. 't Is deze maand maar vijf procent. Wat zal ik klagen? Het had het dubbele kunnen zijn, of evengoed, kon *k tegen 't eind der volgende ontslagen geworden zijn, zonder te weten wat ik dan beginnen 9 moet Het is maar vijf procent. De kapitalen uit welker interest de zaak ons geld betaalt hebben dit jaar het volle pond niet kunnen halen, nu worden wij daarom gekort voor onbepaald. Het is niet erg. Het is maar vijf procent. Die sparen wij wel weer uit op de genoegens van den kleinen man. Het is zelfs goed. Op die manier vergaren wij ons geen schatten die de mot of roest verteren kan. Wel zegt de Schrift: gij zult 't loon niet verkleinen van wien het toekomt. Maar dat gold voor den ouden tijd. Vandaag-den dag moet die bekrompenheid ver dwijnen en elk voor zich maar zien dat hij geen honger lijdt. Wij gaan bemoedigd voort naar werkplaats en kantoren. Want de ahbeidslooshcid is een staat die afschrik wekt althans voor ons, die niet tot hen behooren wier buik en beurs nog stevig is gespekt. *t Betreft maar vijf procent. Wij kunnen 't beter lijden en eerder toekomen met minder vuur en licht dan zij, die vredig smullen bij den nood der tijden, terwijl aan ons een misdaad wordt verricht. Ge voelt in dit vers dat de dichter nauwelijks eenige afstand heeft genomen, wat voor het schep pen van wezenlijke kunst toch altijd nog een voornaam ding blijft Ja, erger nog, de dichter Van Oosten, die het metier van dergelijke verzen uitstekend verstaat, generaliseert hier. Het is natuurlijk mogelijk, dat hier en daar van de crisis misbruik wordt ge maakt door een werkgever die deze gelegenheid uitbuit om zich door niet strikt noodzakelijke loonsverlaging ten koste van zijn personeel te ver rijken. Ik kan mij indenken, dat dit een sociaal voelend dichter zóó aangrijpt, dat hij er een gloeiend schand-vers over schrijdt. In zoo'n geval zou er alles voor zijn, de naam van zulk een werk gever in de titel van het vers op te nemen, dan weten we tenminste, wie er mee bedoeld wordt. W»i meer ik nu het vers „Loonsverlaging" nog eens critisch doorlees, vind ik het echter hoe lan ger hoe goedkooper worden. Ik voel hier hetzelfde bezwaar als bij de romanschrijver Leo Ott, gemis aan verantwoordelijkheid. Het schrijven van een sociale roman en van een sociaal-georiënteerd vers, is ook een sociale déad. Men zou van een rJc kunstenaar mogen ver wachten, dat hij zich niet tevreden stelt met een applausje uit de engelenbak, natuurlijk ten koste van zijn kunst Want de vraag, of dit een goed vers is, hangt voor mij in dit geval ten nauwste samen met de inhoud van dit vers en de inhoud komt in 't kort dan hierop neer dat hij werkgevers „die vredig smullen bij den nood der tijden" zet, tegenover de werknemers, aan wie „een misdaad wordt verricht". De bekende goedkoope „klasse- indeeling". In de grond dus oppervlakkig en zelfs misleidend. Ook zijn vers „Directie-order 705", ontkomt niet aan deze critiek. De zaak sluit. Door de firma worden thans nagenoeg geen winsten meer gemaakt; en eer zij in het ongcreede raakt doen wij terwille van de goede orth. dezen onzen laatsten plicht met dit (betreurd) ontslag-bericht: op heden zijn onze ondernemingen gestaakt. Tot onze spijt. Zoo 't kon, vrij zeker waren wij voortgegaan met ons (zij 't zorgelijk) bedrijf; gij allen hebt bemerkt hoe wij, door vijf, door tien procent op uw loon uit te sparen gedaan hebben wat mogelijk werd geacht; hel heeft geen heil gebracht en noodgedwongen bergen wij het veoge lijf. Wij scheiden. Bij dit al doet 't ons genoegen dat gij vooreerst niet onverzorgd staat in uw lot, al gaat bij ons de groote deur op sloL gij kunt u nog bij 't armbestuur vervoegen. Wij hebben steeds met veel voldoening saamgewerkt, trouw personeel, doch nu de winst verdwijnt is alles uit. Ga met God. Ik geloof niet, dat dit een waarachtig vers is. Zeker, ik stem u toe, dat het er alle schijn van heeft, maar ,het klinkt misschien erg oneerbiedig tegenover een dichter, ik word hoe langer hoe meer versterkt in mijn indruk, dat de dichter van Oos ten. na het lezen van zijn ochtendblad, nog min stens drie van zulke verzen voor zijn ontbijt kan schrijven. Op deze manier worden respectievelijk: loonsverlaging; massa-ontslag; een uit een bran dend huis gesprongen dienstmeisje; een mislukte occaanvlucht, dankbaar aangegrepen, om er een literair succesje mee te behalen. Ik zeg niet, dat dit bij het werk van do heer van Oosten altijd het geval is, maar dat hij, en andere jonge dichters die patent op dit procédé bezitten er voor moeten oppassen ,dat staat voor mij vast. Hier raken we aan het „gebruiken" (misbrui ken) van het leven in de kunst, waartegen Wilma in haar laatste radio-lezing waarschuwde. 262 Rietjes brief door Phé Wijnbeek „Heüsch. Dan hebben jullie hem Donderdag om vijf uur met de middagpost Rietjes stem klonk wat moe en met een zucht sloot ze haar oogen weer. Lottie wenkte ongemerkt naar de anderen, dat ze Rietje maar wat met rust moesten laten II. Zuster Hanna had met een vroolijk „welterus ten" het licht uitgeknipt, en de deur dichtgetrok ken. Het bleef, na dat oogenblik, doodstil in de slaapzaal, want Zuster Lena had wacht, en daar viel niet mee te spotten! Ieder klean geluidje hoorde ze en dan Niemand durfde ooit te zondigen tegen de regels van 't huis, als Zus ter Lena in de wacht was. Maar ineens klonk er in de donkere stilte een snikje, dat, hoewel bedwongen, aller aandacht trok. Huilde er een? Hoor nóg een snik nu iets harder hier en daar werd een hoofdje opgeheven van T kussen en probeerden een paar oogen de duisternis te doorboren, onl te zien, wié dat toch was. „Wat i s er?" durfde Liesje zacht. Maar metéén dook haar hoofdje weer want Zuster Lena, onhoorbaar, was binnengekomen, „Wie praten er hier?" Een snikje was 't eenig antwoord en Zuster Lena, die alles altijd dadelijk hoorde en begreep, liep in 't donker recht op Rietjes bed toe boog zich eroverheen. „Rietje wat is er, m'n kindje?" Als er geen antwoord kwam, drong ze zacht maar beslist: „Kom, Rietje, vertel het Zuster eens." „Liesje zegt snikte ze opeens luidop „Liesje zegt dat als je hoest dat je dan niet beter bent en en ik bén toch béter als als Het hoesten belette haar verder te spreken. Uit Liesjes bed klonk als echo een luid gesnik. „O, Zuster Lena dat heb ik niet „Stil, Liesje ik kom dadelijk bij je, ga rustig liggen en dan tot Rietje, die, nu 't hoesten weer bedaard was, met korte, verdrietige snikjes schreide, „kom, Rietje, maak je niet zoo over stuur. Want dan ga je hoe lénger hoe méér hoes ten. Je mag heusch wel naar huis, morgen, hoor! Geloof dat maar!" „Ben ik dan heüsch beter?" kwam het traan- stemmetje, waaruit angstige spanning sprak. Even slechts aarzelde Zuster Lena, vóórdat ze rustig zei: „Nee, Rietje, nog niet heelemeal, maar als jo eerst thuis nog goed nakuurt, kan alles nog in orde komen." „Word ik dan thuis beter?" „Jé, als je goed kuurt en als de Heere het wil, nietwaar?" „Ja, Zuster." „De Heere kan je toch beter maken? Je bidt er toch eiken avond om?" „Ja, Zuster." „Nou dan. Geloof dan ook maar, dat Hij alles goed maken zal. Doe dus maar flink wat de dok ter zegt. En dat is in de allereerste plaats: je kalm houden, want dat hoesten is héél slecht voor je." Zuster Lena dekte haar toe en Rietje, gekal meerd door de geruststelling dio er lag in Zusters woorden, voelde zich loom en slaperig. „Ja Zuster nacht Zuster fluisterde ze nog en ze ln de maar amper, dat Zuster Lena kleine Liesje troostte. III. Met haar mantel en hoed al aan, ging Rietje de stoelen langs van haar eigen lighel. Och, wat leek ze klein en fijntjes, zooals ze daar liep, naast Zuster Ite, die haar wegbrengen Zuster Ite, groot en forsch, maar met zachte oogen en een lieve, diepe stem, was de uitver- koorne van do meeste patiëntjes. „O, Rietje, brengt Zuster Ite je weg? Wat fijn, *egl" Rietje lachte blij, sag even. op naar Zuster Ite, die, als altijd, voor ieder een vriendelijk woord had, en ze voelde zich éven trotsch, omdat zij nu zóólang met Zuster Ite samen mocht zijn die hééle, bin po reis! „Kom, Rietekind opschieten, hoor! Niet te lang praten!" „Nou dan dég Liesje och weluee, ik bén niet boos om gisteren 'k ga immers naar huis? Dag Lottie ja heüsch, Donderdag heb ben jullie m'n brief dag Tine nou, dóg alle maal! Het beste met jullie, hoor!" Hè, nu waren er ineens die lastige tranen. Ze stond nog éven stil en keek om „Dag, dóg allemaal!!" Dertien handjes wuifden dertien paar oogen, waarvan de meeste glinsterend van tranen, zagen haar na. „Dag Rietje!!" Dan was het voorhij. Even scheen het haar te veel te worden, maar Zuster Ite nam onmiddellijk haiar handje en praatte luchtig: „Ziezoo, dat was T laatste af scheid! Nu heb je iedereen gedag gezegd, hè? Dokter en alle Zusters en je vriendinnetjes nu gaan we er metéén vandoor Nog zwijgend liep Rietje mee, miaar Zuster Ite liet haar geen tijd tot piekeren. „Kijk eens, Rietekind, in deze mooae auto gaan we! En zie nu eens om naar de lighallen! Zie je ze allemaal wel wuiven? Kom, wij zwaaien met onze zakdoek terug, hè? Zóó ddg allemaal!" En Rietje zwaaide en zwaaide en met oogen wazig van tranen omvatte ze het heele Sanato rium met z'n warandes en lighallen in één lief- koozendo blik. Dén duwde Zuster Ite haar in de auto, die, met wijden boog, ronkend het hek uitreed. Als ze eenmaal in den trein zaten, voelde Rietje een groote moeheid, na al dit ongewone. Zuster Ite had ongemerkt haar aandacht afgeleid van het verdriet om 't afscheid, maar nu, in de kleine coupé, waar, behalve zij beiden nog een oude dame zat, voelde Rietje zich moe en benauwd. „Leun maar tegen mij aan, Rietje, en probeer maar wat te slapen, hoor!" Zuster Ite sloeg haar arm om het kind heen en trok haar als beschermend tegen zich aan. De trein denderde verder; met regelmatig ge stamp rolden de wielen dreunend om en om boomen en palen schenen óm te vallen. Rietje tuurde er naar door haar oogharen kijk wéér zoo'n paal 't leek nét, of de draden hem omvèr trokken leuk toch, die bewegende dingen bui ten! Je kon je niet voorstellen, dat alles toch go- woon stilstond, en dat je zélf ging alles bewoog buiten hoor die wielen es bonken xoo regelmatig naar Moeder toe zei ze vroe ger altijdmaar nü niet meer, daar was ze nü te groot voor hoor wat leuk toch naar Moeder toe naar Moeder toeo nee, dat was Zuster Ite keek neer op het kinderkopje, dof zoo vertrouwelijk tegen haar aan lag en een medelijdend lachje trok even over haar stil ge zicht aim kind toch wat sliep ze nu rus tig. Met een schok werd Rietje wakker, als de trein stilstond. Slaperig zag ze rond bezon zich even. „Zijn we d'r al, Zuster Ite?" „Nee, kindje, nog lang niet, ga maar weer lek ker slapen." Rietje voelde zich zóó moe ze wou eigenlijk wakker blijven maar nog eer de trein weer reed, sliep ze. Pas toen Zuster Ite haar wakker maakte, deed ze haar oogen weer open. „We zijn er bijna, kindje, zou je nu niet 's wak* ker worden?" „Zijn we er nü al?K „Ja zeker, bijna, tenminste kom trek je man* tel maar aan en zet je hoedje op." (Wordt vervolgd). Zoek maar! „WAAR IS DE VARKENSHOEDER?" Oplossing van het letterraadsel in het vorige nummer PLECHTIGHEDEN. i. P. van „piano"; 2. els; 3. leest; 4. chocola; 5. blooheden; speeltuinen; 7. plechtigheden; 8. ledigganger; 9. laagheden; 10. grieten; 11. lijden; 12. bes; 13. N, voor Noorden. Rebus In de derde regel moet vóór de R staan: d c 267.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10