Boekbespreking
„De hof der Oranjeboomen", door Guiller-
mo H. Mir. Uit het Spaansch door J.
Slauerhoff en R. Schreuder.
En als wij dit boek uit hebben, zeggen we: ja,
zo had ik mij een Spaans dorp voorgesteld.
We hebben ze gezien, de landbouwers met hun
breedgerande hoeden en hun vuurrode gordels; dö
dansende vrouwen met cle castagnetten aan de
bedreven vingers; de processiegangen door een
leeg straatje, in de mysterieuse stilte van de nacht.
Een Spanjaard, een inwoner van Se viel ja, onder
gaat deze bekoring nog veel sterker. Voor hem is
Scvielja het boordevolle museum met kostbare
schatten, de schrijn van schone historiese relc-
quien. De stad waar het Moorse en Ghristelike
ineenvloeien, waar kontrasten bestaan als de ge
heimzinnige straatjes der wijk van het Heilige
Kruis en de pracht en de luister der grandioze
Basiliek. Het voorwoord van de schrijver is één
lofakkoord op zijn geliefde stad. De bloeiende
oranjebomen, de felle geraniums en anjelieren
delen in zijn hulde.
Bij de intree van het boek ontmoeten we pater
Lolito, een echte Sevieljano. De liefde voor het
vak van torero (stierenvechter) heeft hij sinds zijn
jeugd behouden. Nog steeds heeft hij bewondering
voor de man die, de rode soutane rond het mid
del gebonden, op een behendige manier de stier de
dodelike steek toebrengt. En als zijn nichtje, Maria
del Valle, die sinds de dood van haar ouders
bij hem thuis is, een matador lief krijgt, kan
hij eerst in een huwelik toestemmen, als de stie
renvechter blijk heeft gegeven van zijn kunst.
De liefdesverhouding tussen dit meisje en haar
torero" is de „gevoelige" draad die door dit boek
loopt. Toch treden deze hoofdpersonen niet steeds
op de voorgrond. De afzonderlike individuen als
intergrerend deel van een maatschappelike achter
grond, hebben soms de volle aandacht van de
schrijver. En de plaatselike toestanden en gebeur
tenissen vooral de stierengevechten met hun
emoties en ovaties leven wij intens mee. We
kennen vrouw Dolores met de witte haren, het
sympathieke oudje, dat de pater in zijn huishou
ding helpt en als een moeder voor het nichtje
zorgt. Ook kunnen wij bij een eventueel bezoek
aan ,4e hof der oranjeboomen" Faustino tegen
komen: de arme drommel met grote idealen, de
onbeholpen dwaas, die in de schaduw van de
kathedraal woont, dicht bij het met klimop-om-
rankte-huis van Lolito. Hij is een nakomeling van
de bedel knaap uit de Spaanse picareske roman uit
de 16e eeuw.
Al deze mensen zijn vrolik van aard; de weder
waardigheden des levens verdragen zij met goed
geluimde spot, die sterk afsteekt bij de overdreven
verering voor hun heiligen, waar ze zeer amicaal
mee omgaan.
Toch kennen we ook een andere Spanjaard.
Zamacois tekent hem ons, (in zijn „Met Spade en
Dolk",) de Castiliaan, die in een geweldige worste
ling met het barse en desolate land zijn moeilik
bestaan leeft. En deze Castiliaan 6taat minder ver
van ons af als de Sevieljano met zijn luchtige le
vensopvatting. Dit doet niets af aan de waardering
voor deze roman, ok gaan we onze levenshouding
niet toetsen aan die van de auteur; we weten dat
we in het katholieke Spanje zijn. De bevolking is
SpAans-katholiekü We kunnen ons niet indenken
dat dit geloof altijd wortelt in de dogma's van
de kerk. De traditie, overgeleverd van geslacht op
geslacht, zal dit „Christendom" wel beheersen. De
geloof6feer is hier zo geheel anders dan boven do
Moerdijk. Maar toch geeft ons dit boek „het leven
als 't eeuwige wonder, dat dageliks om ons staat."
Haarlem. JOOST ALLON.
KORT VERHAAL
„Nou, 't segentsje!"
door
G. Mulder
v
*n Vissclier leeft van het verlies.
Doet hij al eens een enkel goed schot, dan
koopt hij netten.
Is een geheel seizoen „niet slecht", dan betaalt
hij schuld af.
Hij eet goed, drinkt goed, rookt of pruimt, is
meestal opgewekt, maar Altijd arm. Zóó is do
Zuidcrzeevisscher, en toch is hij „Heer".
Want werken is ver beneden zijn stand. Ten
minste wat hij onder werken verstaat. Werken
doet 'n boer. Meer precies: 'n boerenarbeider. Dót
is werken, 'n Visscher werkt niet. Hij vischt. En
het ergste wat 'n visscher kan overkomen in
alle standen zijn er menschcn die zakken is:
dat hij vervalt aan de schop.
Bijna zou Jan gevallen zijn.
Jan was visscher. Visschersjongcn dan altijd.
En nooit ergens anders dan bij zijn vader aan
boord. Alleen soms 's nachts thuis. Doch hij bleef
liever aan boord. Daar sliep hij ruimer dan thuis.
Want thuis waren er vijf kinderen kleiner dan
hij, en met z'n zessen moesten ze de ruimte van
twee bedsteden deelen. Want z'n vader en moeder
gebruikten er één met z'n beiden, en in hun ka
mer waren maar drie van die kruip-in-ne-tjes.
Twee boven- en één onderbedstee. De jongens
sliepen in 't onderbedstce. Ze konden zoo met de
beenen omhoog hun vader en moeder optillen,
'n Groot geluk was: er waren drie jongens en
drie meisjes. De verdeeling had eens anders moe
ten zijn. De jongens kregen 't ruimer. Want: Jan
moest in dienst. Daar zag hij erg tegen op.
'n Storm was er niets bij. Voor windhoozen was
hij héél bang. Maar voor de kazerne?
Eéns was Jan weg geweest. Eén keer slechts,
'n Uur fietsen bij moeder vandaan, 't Was toen
streng winter. Visschen, dat kon niet. Ze leefden
alweer van verlies.
Z'n moeder had toen gezegd: Jan, je moest
eens een nacht naar je oom gaan. En hij was ge
gaan. Maar niet een nacht. Want vóór midder
nacht was Jan terug geweest.
Nu moest hij zes maanden weg. En toen hij in
de kazerne kwam had hij heel goed begrepen dat
hij zóó vér weg was, dat hij nooit voor midder
nacht thuis terug kon zijn. Toen is hij dan ook
maar gebleven.
Op 'n avond komt hij bij mij. Wat was die jon
gen blij dat er zoo diep in Holland nog 'n Fries
woonde.
Ik seil 't daalk oan üs mem skriuwe,
zei hij.
Hij dronk een kop koffie. Dat smaakte. En Jan
.vroeg:
Dat is zeker Friesche koffie, is 't niet?
Wel zeker man, die komt uit Jourel zei ik.
Dat proef ik wel, zei Jan.
En toen hij naar de kazerne ging gaf hij mij
een hand, en zei:
Nou, 't segentsje!
Op 'n avond vroeg ik:
En Jan, hoe gaat het in de kazerne?
Jan sloeg z'n oogen neer, keek naar de grond
en zei eerst niets. Even later, na 'n flinke trek
aan z'n sigaretje, zei hij:
Nou Mulder, 'k sit ijeaver by üs heit efter
't 6wirdtsje. 2)
En hij praatte nooit ergens anders over dan
visschen èn steun. Colijn wou de Zuiderzee dicht
gooien. Dan moest hij maar steun geven ook. Wie
de meeste steun kon binnensleepen, was nu de
gehaidste visscher.
Maar ze hoeven mij nóóit geen steun te ge
ven, zei Jan. Als ze die dijk er maar weggooien.
Als ik wat verdienen kan, dan ben 'k er bij.
'k Ben gloeiend op de verdienste. Och Mulder,
één keer hebben we op een nacht eens een
schotje gedaan, toen hadden we toch driehonderd
gulden verdiend!
Kolossaal! En gebeurt dat wel eens meer,
Jan? vroeg ik.
Och man, pródt er mij niet over! Moesten
ze die dijk niet laten springen? Ze mogen toch
iemand niet uit z'n brood stooten?
Maar je kunt toch wel iets Anders doen Jan?
Nou, 't segentsje! zei Jan.
Hij ging vroeg naar de kazerne.
Het werd Pinkster.
Jan wou graag met verlof. Gloeiend graag.
Maar centen? Wie had ze? Hij niet. En z'n
moeder óók niet. Wél zou hij zoo goedkoop mo
gelijk kunnen reizen met de trein naar Am
sterdam en dan met de nachtboot naar de Lem
mer maar 't zou toch altijd zes gulden kosten.
Mijn moeder kan mij niks sturen, zei Jan.
Kon je nu maar een klein schotje doen, zei ik.
Ja man! Was die dijk er maar niet. Wat
moet mijn moeder doen met die paar centen
steun. Daar kan ze toch niks van missen!
Maar je kunt hiór wel 'n schotje doen Jan,
zei ik.
Hier? Hij keek mij ongelooflijk aan. Alsof er
ergens anders wat voor hem te verdienen viel
dan op zee, of van de steun.
Ja, als je mijn tuintje omspit, krijg jij reis
geld. Ik heb 't te druk met andere rommel. En
vóór de langste dag moeten de boontjes er in zijn.
Jan zei niets meer. Er ging heel veel om in zijn
klein hoofd met oogen als een zee: blauw en diep.
Toen hij nóg 'n kop Friesche koffie gedronken
had, zei hij:
Nou, 't segentsje!
Broeksloot, Voorburg
Toto: A. Platteel, Voorburg.
'n Paar avonden zag ik hem niet.
Op 'n avond kwam hij tóch weer, en liep direct
naar de tuin. Daar bleef hij staan kijken.
Even later kwam hij in huis. En sprak niet over
spitten, noch over verlof. Hij was op wacht ge
weest en ging vroeg naar bed.
De volgende avond kwam hij weer. Hij had een
kameraad meegenomen. Samen gingen ze de tuin
in. En keken.
Jó, je gooit het in één avond om! zei de
kameraad.
In één avond? vroeg Jan. En hij keek weer.
Daar stond de schopHij zuchtte. Samen gin
gen ze weg. Tegen mij zei hij:
'k Ga nu nog 'n eindje wandelen. Morgen
avond heb 'k kamerwacht. Nou, 't segentsje!
Weer bleef Jan twee avonden weg. Maar toen
was 't gauw Pinkster. Nog één avond
Jan kwam vroeg. Hij gooide z'n jas uit en liep
naar de schop. Die bezag hij eerst van onder tot
boven. Toen stak hij hem in de grond. Daar stond
hij in z'n blauwe trui: krom
Maar 't spitten ging niet goed. Ik zag het. Eni
liep naar hem toe. Toen hij mij zag aankomen,
leunde hij krom op de schophij zag 't ook.
Zal ik het je even vóórdoen Jan, vroeg ik.
Ik deed het hem voor en zei: Zie je wel? Zool
Hij nam de schop over en ik ging naar binnen.
Even later tikte hij voorzichtig aan 't raam en
liet mij de schop zien: kapot. De steel was ge
broken.
Ik keek in zijn oogenzee. Heel diep zag ik zijn
netten. Ik greep m'n beurs, zocht zes gulden, en
zei:
Jan, hier is je reisgeldl
Dank je! Nou, 't segentsje!
Jan had 'n schotje gedaan. En ging met verlof.
En toen hij terug kwam, vroeg hij stil stiekum
aan mij:
i— 'k Hoop toch niet dat je denkt dat 'k het
met opzet gedaan heb?
Wel nee! zeg ik. Hoe kóm je daarbij!
Toen moést hij lachen. Ik óók. Wij lachten voor
meer dan zes gulden.
Houd op Jan! riep ik. Jij maakt me aan 1
lachen, ik moet spitten. Ik haalde mijn nieuwe
schop en liep naar het tuintje. Jan kwam er bij
staan toen ik de aarde zwart maakte. Stil stond
hij te kijken. En toen ik voelde waar m'n rug
zat, zei hij:
Dat wordt 'n duur stukje tuin Mulder. Hij
draaide zich om, en riep: Nou 't segentsjel
Ik zal het direct aan onze (mijn) moeder
schrijven.
2) Nu Mulder, ik zit liever bij onze '(mijn)
Vader achter het zwaard!
VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Blausee
Van het Zwitsersche Splez loopt een zeer
ingenieus aangelegde spoorbaan over Frütigen,
Kandersteg en Brig naar het Italiaansche Domo-
dossola. Voorbij Frütigen ligt in een klein, door
246
Bij ons in Batakland
door
M. A. M. Renes-Boldingh
We hebben een monument onthuld. D.w.z., wij
hebben er stil bij gezeten, toen het gebeurde, in
een brandenden zonnegloed, waarin het kleinste
Chineesche pajongetje een waardevol artikel was.
Een paar Toehans van Binnenlandsch Bestuur en
Zending hebben toespraken gehouden, en een Ba-
laksohe onderwijzer heeft op het kritieke moment
aan 't touwtje getrokken, waarna de witte doek
omlaag zakte, die 't standbeeld voor aller blikken
.verborgen had gehouden.
En daar staat het nu; iets ter zijde van den
grooten weg, op het kalme Mulo-terrein, hoog
hoven het gewoel van dorpsstraat en passer; en
een eeuwen-oude boom, een geweldige reus uit den
oertijd, spreidt zijn machtige armen er over uit.
Een standbeeld kan men het eigenlijk niet noe
men. 't Is een monument, een herinneringswoord
in steen, aan den grooten grondlegger der Batak-
zending, den vader van het Christen-Batakvolk,
Dr Ludwig Ingwer Nommcnsen. Door de Batak-
sche onderwijzers is het geheel bekostigd, na jaren
lang sparen en inzamelen, en 't was een groote
dag voor hen, toen het werk eindelijk, na veel
geworstel met terreinmoeilijkheden, voltooid kon
hceten. Het monument zelf is heel kunstzinnig
door Herr Kuhn gedacht en uitgevoerd. Het mach
tige voctetuk, dat tevens het eigenlijke, grootste
deel van het monument vormt, bestaat uit zware
brokken oergesteente, te zamen gesleept uit de
Bataksche bergen, per karbouwenkar of vracht
auto. Daar zijn op zichzelf al drama's mee ge
beurd, want het was juist regentijd, toen het ge
sleep in vollen gang was en meermalen werden
we opgeschrikt door een moorddadig geschreeuw,
wanneer er weer een garobak tot aan zijn as in
den doorweekten modder was gezakt, en er met
man en macht en veel lawaai moest worden uit
gehaald.
De steenmassa wordt gekroond door den vorm,
die karakteristiek voor Batakland is en in den
ouden tijd voor woningdaken, maar nu vooral ook
voor grafteekens gebruikt wordt. In dien prauw-
vorm zit, in wezen, de heidensche symboliek van
het vaartuig, dat de ziel naar zijn toekomstige
verblijfplaats moet brengen, maar vanwege zijn
sierlijkheid en karakteristiek, heeft ook de Christe
lijke bouw den prauwvorm overgenomen.
Zoo beduidt de zware grondvorm van het mo
nument: Batakland, oergesteente, ruw, onbehou
wen, aan elkaar hangend slechts door enkele
lagen grof cement, en toch steunend op elkaar,
zeer hooge bergen omsloten dal, het kleine station
„Blausee", genoemd naar het beroemde meertje van
dien naam.
Op een zonnigen, zeer wannen zomermorgen
stapten aldaar vier reizigers uit: twee ons onbe
kende, bejaarde dames en wij. Langs een steeds
dalenden weg, waarop het onbarmhartig heet was,
daar zoo'n diep dal windvrij is, bereikten we in
plm. 20 minuten een gehuchtje, een restaurant en
een cassa, waar we een ticket moesten koopen.
Na nog een wandeling, maar nu door een wel
doend, lommerrijk bosch, zagen we plotseling door
het dunner wordende hout: een indigo-blauw
schijnsel. Direct daarop kwam een gids op ons af,
die ons medenam in zijn boot en zeer langzaam
ons over het meertje roeide. Niettegenstaande het
meertje op sommige plaatsen heel diep was, kon
men de kleinste voorwerpen op den bodem zien
liggen door de ongeëvenaarde helderheid. Het was
als zag men in een reusachtig grooten diamant.
'Al die voorwerpen bleken hard versteend door de
mineralogisohe bestanddeelen van het water. Wat
een wondere kleurschakeeringen! Honderden spec
tra met een sterke overheersching in het blauw.
Wierp men er een of ander voorwerp in, dan
zag men de fijnste kleurnuanceeringen. Het is
zóó indigo-blauw, dat men zijn ledige vulpen er
mee zou willen vullen. Gegoten in een glas is het
water echter absoluut kleurloos.
Korten tijd later dobberden de grijze dames wel
niet op de zilte baren, maar ze dreven, als wij, op
het zilte nat. Wij keerden langs een zeer typisch
gevormden grotweg terug, waarna we in het
restaurant schaduw en een middagmaal genoten,
waarvoor ik, met het oog op de hitte, altijd salade,
gebakken aardappelen en eieren kies. Dit voedsel
is niet onderhevig aan bederf en als ©en ei niet
goed is, dan behoeft men niet, als bij vleesch,
cr aan te twijfelen. Alleen uit den kostenden prijs
trokken we de niet gewaagde conclusie, dat aldaar
toen ten zeerste het gemis der niet-reiziende Duit-
schers, Hongaren en Russen werd gevoeld.
Ook de dames kwamen zich laven en daar het
intusschen in dit moerbeidal snikheet geworden
Monument onthuld.
leunend tegen elkaar, tot een hechte, compacte
massa. En daartegenaan, doch gehouwen in 't
mooiste, gladde, zacht-grijs gekleurde gesteente,
dat alleen maar de Europeesche steengroeven
kunnen leveren, de fijne en toch krachtige kop
van Nommensen, die zoodoende vanaf zijn ver
heven standplaats, uitziet over het Silindoengdai,
dat hem zoo lief is geworden en waar hij zijn
beste jaren heeft doorgebracht in dienst van zijn
God. En van het Batakvolk, dat gebukt ging onder
een der meest gruwelijke vormen van heidendom,
die men zich denken kan.
Vroeger heb ik dikwijls, maar zeer onlangs ook
nog eenmaal, hooren beweren, dat men toch liever
de heidenen in hun heidendom moest laten, waarin
ze immers gelukkig en tevreden zijn. Maar ik heb
nog nooit sterker de fraaie leugen van die redena
tie gevoeld, als sedert ik over 't Bataksche heiden
dom in 't bijzonder ben gaan nadenken en me
er mee bezig houd. Alleen uit algemeen mensche-
lijk standpunt reeds zou 't, voor wie nadenkt,
noodzakelijk zijn, de mogelijkheid tot een beter en
vrijer leven te openen, al is 't dan slechts voor
dit korte aardsche bestaan. Terwijl voor ons
Christenen, dan altijd nog ver boven dit alles het
Zendingsgebod van kracht blijft.
Heidenen zijn niet tevreden en gelukkig door
hun heidendom. Wanneer ze 't zijn, zijn ze 't on
danks hun heidensch gelooven, door een aange
boren vroolijkheid, of luchtige natuur. Heidenen
zijn en worden voortgedreven door engst, van de
wieg tot aan het graf, en God alleen weet, mis
schien ook daarna nog.
Denk eens in, dat iemand zich bij dag en nacht,
bij arbeid en rusten, in huis en hof evengoed als
op eenzaam bergpad, omringd weet door booze
geestelijke machten. Denk eens in, dat de dooden,
die we hebben liefgehad, na hun lichamelijk af
was, besloten we, na kennismaking, tot een geza-
menlijken terugtocht per rijtuig. Een der beide
dames had nl. verklaard zich niet te willen „ver
nielen" door in die hitte naar boven te klauteren.
Er werd dus getelefoneerd om een rijtuig. Wij
ontvingen echter het droevig bericht, dat alle
paarden voor den hooioogst waren gerequireerd
en in de eerste uren niet disponibel waren. Dat
was een geweldige tegenslag, omdat ons reisplan,
aansluiting, besteld logies enz. hopeloos in de
war werd gebracht door al dat hooi.
Het plan om heel uit Kandersteg een auto te
laten aanrukken, dat bleek ons een ernstig ver*
grijp tegen de zuinigheid en onze finantiën.
Als de nood het ergst is... daar daalde uit
Frütigen een vrachtrijder, gezeten op een zeer
vreemdsoortig vehikel (vier wielen met een plat
form) met een flink paardje ervoor, die een groo
ten last moest vervoeren. De kerel had er eerst
niet veel zin in, maar toen een der dames hem
een zilveren muntstuk onder zijn neus hield, snoof
hij zeer begeerig en laadden we met de omstan
ders den wagen af. Na schoonmaken en bedekken
met een reisdeken, werden de beide dames, die
een half uur eerder vertrokken, opgeladen. In
niet al te gemakkelijke houding, zonder ruggesteun
en met de beenen rechtuit op het platform, ging
het stapvoets omhoog, door de omstanders toege
juicht en het was niet onvermakelijk de eigen
aardige tegenstelling op te merken van het cer*
biedwaardig voorkomen der beide oude dames en
hun zeer plebejisch vervoermiddel.
Een half uur later maakten we tot niet gering
vermaak van groepen, ondertusschen gearriveerde
reizigers, den zelfden rit, waarbij de voerman op
merkte, dat hij op die manier een schoon daggeld
kon maken. Goed aangekomen gaven we het stevig
paardje ecnige bisouits, die het met zichtbaar
welgevallen opknabbelde.
Voorgelicht door den zeer welwillenden chef, be
wonderden we de beroemde constructie dezer
Lötschbergbahn en oriënteerden we ons omtrent
het verloop der Gemmi-pas, die bij Kandersteg
begint.
sterven .veranderen zouden in bégoe's, in booze
geesten, die haten moeten, wat ze tevoren hebben
lief gehad, en door wanhoop gedreven worden,
anderen mede te sleuren in hun vreugdeloos rijk.
Die te zamen hokken in klooven en bij waterval
len, in grotten en woeste berggevaarten, alleen om
te loeren op argelooze voorbijgangers, in eeuwigen
onverzadigbaren honger naar lotgenooten.
En denk eens in, dat ge zelf zoo'n toekomst voor
tl had!
De angst voor bégoe's beheerscht het leven der
heidenen, en daarbij komt nog de vrees voor eigen
en elkanders tondi. De tondi toch is de levende
geestesstof, die in ieder mensch woont, vanaf het
oogenblik der ontvangenis, tot aan het moment
van het sterven. Die tondi is in het lichaam ge
varen uit hoogere gewesten, vanwaar hij tegelijker
tijd zijn noodlot heeft meegebracht. Tegen dat
noodlot, in blindheid gegeven, valt niet te vechten;
noch ten goede, noch ten kwade. De mensch moet
eenvoudig zijn noodlot dragen en verwerken in
zijn aardsche lichaam, onverbiddelijk en onont
koombaar.
En toch moet men ook weer dien tondi te vriend
zien te houden, al heeft hij nog zoo'n slecht lot
meegebracht, want als de tondi, die een tamelijk
zelfstandig bestaan leidt, boos wordt en wegloopt,
sterft men een plotselingen dood.
Daarom moet men niemand bestraffen, niemand
een harde waarheid zeggen, niemand weigeren,
die leenen komt, en het geleende ook nimmer met
klem terugvorderen, al kan men het zelf nog zoo
goed gebruiken, en al heeft men er duizendmaal
reoht op.
Daarom moet men ook onrecht niet tegen gaan,
en zelfs zijn eigen kinderen niet bestraffen maar
ze veel liever, stil duldend, hun gang laten gaan.
En daardoor gaat het gansche leven beheerscht
worden door leugen.
En er zijn nog zooveel andere dingen in het hei
dendom: de wonderbare macht van mediums en
tooverpriesters die maar niet zoo zonder meer naar
het rijk der fabelen verwezen kunnen worden, de
listigheden met vergif en vervloekingen, de name-
1 ooze wreedheid, wanneer het er om gaat, eigen
tondi te versterken door hem stevig krachtvoedsel
toe te voeren, zooals b.v. onbestorven menschen-
vleesch en menschenbloed, hetgeen in laatste in
stantie geleid heeft, tot de beruchte koppensnellerij.
Want een heiden eet niet in koelen bloede en met
welbehagen het vleesch van zijn medemensch, zelfs
van zijn ergsten vijand niiet In de meeste gevallen
deinst hij er huiverend van terug en slikt het
slechts walgend naar binnen, omdat hij moet. Ter-
wille van zijn tondi en uit angst voor de droeve
eeuwigheid, slokt hij het naar binnen, als lugubere
medicijn.
In deze maatschappij, die geregeerd werd door
leugen en angst en zucht tot zelfbehoud ,is Nom
mensen het Evangelie komen brengen.
Na enkele vergeefsche pogingen van andore ge
nootschappen, Burton en Ward hadden in plm.
1820 al voor de Methodistenzending in Sibolga ge
werkt, later, in plm. 1850, is de Nederlander van
Asselt, vanuit Padang en Baros, het Batakland
binnengekomen, en daartusschen ligt de donkere
tragedie van Munson en Lijman, in 't jaar 1831,
dus nu welhaast honderd jaren geleden.
Doch in 1864 kwam Nommcnsen. Ook uit het
Zuiden, via Padang, waar toen alle mailbooten
nog aanlegden, en via Sipirok, waar van Asselt
altijd nog woonde en werkte te midden van een
steeds opdringende Mohammedaansche meerder
heid, is hij 't Bataksche bergland doorgetrokken.
En in datzelfde jaar nog heeft hij, op den berg
rand boven 't dorpje Simorangkir staande, en uit
ziende over het wonderschoone Silindoengdai
waar de rijstakkers groenden rondom de tallooze
kleine dorpen, voor God en voor zich zelf de ge
lofte gedaan: hier wil ik wonen en werken en
sterven als 't moet.
Daarmee was in wezen de kerstening reeds be
gonnen. Gods zaad was goed en lag gereed; de
eerste arbeider wes gekomen, en de velden bleken
die aarde te bevatten .waarin het uitgestrooide
zaad opwassen en vruchtdragen kon.
247