Boekbespreking „De hof der Oranjeboomen", door Guiller- mo H. Mir. Uit het Spaansch door J. Slauerhoff en R. Schreuder. En als wij dit boek uit hebben, zeggen we: ja, zo had ik mij een Spaans dorp voorgesteld. We hebben ze gezien, de landbouwers met hun breedgerande hoeden en hun vuurrode gordels; dö dansende vrouwen met cle castagnetten aan de bedreven vingers; de processiegangen door een leeg straatje, in de mysterieuse stilte van de nacht. Een Spanjaard, een inwoner van Se viel ja, onder gaat deze bekoring nog veel sterker. Voor hem is Scvielja het boordevolle museum met kostbare schatten, de schrijn van schone historiese relc- quien. De stad waar het Moorse en Ghristelike ineenvloeien, waar kontrasten bestaan als de ge heimzinnige straatjes der wijk van het Heilige Kruis en de pracht en de luister der grandioze Basiliek. Het voorwoord van de schrijver is één lofakkoord op zijn geliefde stad. De bloeiende oranjebomen, de felle geraniums en anjelieren delen in zijn hulde. Bij de intree van het boek ontmoeten we pater Lolito, een echte Sevieljano. De liefde voor het vak van torero (stierenvechter) heeft hij sinds zijn jeugd behouden. Nog steeds heeft hij bewondering voor de man die, de rode soutane rond het mid del gebonden, op een behendige manier de stier de dodelike steek toebrengt. En als zijn nichtje, Maria del Valle, die sinds de dood van haar ouders bij hem thuis is, een matador lief krijgt, kan hij eerst in een huwelik toestemmen, als de stie renvechter blijk heeft gegeven van zijn kunst. De liefdesverhouding tussen dit meisje en haar torero" is de „gevoelige" draad die door dit boek loopt. Toch treden deze hoofdpersonen niet steeds op de voorgrond. De afzonderlike individuen als intergrerend deel van een maatschappelike achter grond, hebben soms de volle aandacht van de schrijver. En de plaatselike toestanden en gebeur tenissen vooral de stierengevechten met hun emoties en ovaties leven wij intens mee. We kennen vrouw Dolores met de witte haren, het sympathieke oudje, dat de pater in zijn huishou ding helpt en als een moeder voor het nichtje zorgt. Ook kunnen wij bij een eventueel bezoek aan ,4e hof der oranjeboomen" Faustino tegen komen: de arme drommel met grote idealen, de onbeholpen dwaas, die in de schaduw van de kathedraal woont, dicht bij het met klimop-om- rankte-huis van Lolito. Hij is een nakomeling van de bedel knaap uit de Spaanse picareske roman uit de 16e eeuw. Al deze mensen zijn vrolik van aard; de weder waardigheden des levens verdragen zij met goed geluimde spot, die sterk afsteekt bij de overdreven verering voor hun heiligen, waar ze zeer amicaal mee omgaan. Toch kennen we ook een andere Spanjaard. Zamacois tekent hem ons, (in zijn „Met Spade en Dolk",) de Castiliaan, die in een geweldige worste ling met het barse en desolate land zijn moeilik bestaan leeft. En deze Castiliaan 6taat minder ver van ons af als de Sevieljano met zijn luchtige le vensopvatting. Dit doet niets af aan de waardering voor deze roman, ok gaan we onze levenshouding niet toetsen aan die van de auteur; we weten dat we in het katholieke Spanje zijn. De bevolking is SpAans-katholiekü We kunnen ons niet indenken dat dit geloof altijd wortelt in de dogma's van de kerk. De traditie, overgeleverd van geslacht op geslacht, zal dit „Christendom" wel beheersen. De geloof6feer is hier zo geheel anders dan boven do Moerdijk. Maar toch geeft ons dit boek „het leven als 't eeuwige wonder, dat dageliks om ons staat." Haarlem. JOOST ALLON. KORT VERHAAL „Nou, 't segentsje!" door G. Mulder v *n Vissclier leeft van het verlies. Doet hij al eens een enkel goed schot, dan koopt hij netten. Is een geheel seizoen „niet slecht", dan betaalt hij schuld af. Hij eet goed, drinkt goed, rookt of pruimt, is meestal opgewekt, maar Altijd arm. Zóó is do Zuidcrzeevisscher, en toch is hij „Heer". Want werken is ver beneden zijn stand. Ten minste wat hij onder werken verstaat. Werken doet 'n boer. Meer precies: 'n boerenarbeider. Dót is werken, 'n Visscher werkt niet. Hij vischt. En het ergste wat 'n visscher kan overkomen in alle standen zijn er menschcn die zakken is: dat hij vervalt aan de schop. Bijna zou Jan gevallen zijn. Jan was visscher. Visschersjongcn dan altijd. En nooit ergens anders dan bij zijn vader aan boord. Alleen soms 's nachts thuis. Doch hij bleef liever aan boord. Daar sliep hij ruimer dan thuis. Want thuis waren er vijf kinderen kleiner dan hij, en met z'n zessen moesten ze de ruimte van twee bedsteden deelen. Want z'n vader en moeder gebruikten er één met z'n beiden, en in hun ka mer waren maar drie van die kruip-in-ne-tjes. Twee boven- en één onderbedstee. De jongens sliepen in 't onderbedstce. Ze konden zoo met de beenen omhoog hun vader en moeder optillen, 'n Groot geluk was: er waren drie jongens en drie meisjes. De verdeeling had eens anders moe ten zijn. De jongens kregen 't ruimer. Want: Jan moest in dienst. Daar zag hij erg tegen op. 'n Storm was er niets bij. Voor windhoozen was hij héél bang. Maar voor de kazerne? Eéns was Jan weg geweest. Eén keer slechts, 'n Uur fietsen bij moeder vandaan, 't Was toen streng winter. Visschen, dat kon niet. Ze leefden alweer van verlies. Z'n moeder had toen gezegd: Jan, je moest eens een nacht naar je oom gaan. En hij was ge gaan. Maar niet een nacht. Want vóór midder nacht was Jan terug geweest. Nu moest hij zes maanden weg. En toen hij in de kazerne kwam had hij heel goed begrepen dat hij zóó vér weg was, dat hij nooit voor midder nacht thuis terug kon zijn. Toen is hij dan ook maar gebleven. Op 'n avond komt hij bij mij. Wat was die jon gen blij dat er zoo diep in Holland nog 'n Fries woonde. Ik seil 't daalk oan üs mem skriuwe, zei hij. Hij dronk een kop koffie. Dat smaakte. En Jan .vroeg: Dat is zeker Friesche koffie, is 't niet? Wel zeker man, die komt uit Jourel zei ik. Dat proef ik wel, zei Jan. En toen hij naar de kazerne ging gaf hij mij een hand, en zei: Nou, 't segentsje! Op 'n avond vroeg ik: En Jan, hoe gaat het in de kazerne? Jan sloeg z'n oogen neer, keek naar de grond en zei eerst niets. Even later, na 'n flinke trek aan z'n sigaretje, zei hij: Nou Mulder, 'k sit ijeaver by üs heit efter 't 6wirdtsje. 2) En hij praatte nooit ergens anders over dan visschen èn steun. Colijn wou de Zuiderzee dicht gooien. Dan moest hij maar steun geven ook. Wie de meeste steun kon binnensleepen, was nu de gehaidste visscher. Maar ze hoeven mij nóóit geen steun te ge ven, zei Jan. Als ze die dijk er maar weggooien. Als ik wat verdienen kan, dan ben 'k er bij. 'k Ben gloeiend op de verdienste. Och Mulder, één keer hebben we op een nacht eens een schotje gedaan, toen hadden we toch driehonderd gulden verdiend! Kolossaal! En gebeurt dat wel eens meer, Jan? vroeg ik. Och man, pródt er mij niet over! Moesten ze die dijk niet laten springen? Ze mogen toch iemand niet uit z'n brood stooten? Maar je kunt toch wel iets Anders doen Jan? Nou, 't segentsje! zei Jan. Hij ging vroeg naar de kazerne. Het werd Pinkster. Jan wou graag met verlof. Gloeiend graag. Maar centen? Wie had ze? Hij niet. En z'n moeder óók niet. Wél zou hij zoo goedkoop mo gelijk kunnen reizen met de trein naar Am sterdam en dan met de nachtboot naar de Lem mer maar 't zou toch altijd zes gulden kosten. Mijn moeder kan mij niks sturen, zei Jan. Kon je nu maar een klein schotje doen, zei ik. Ja man! Was die dijk er maar niet. Wat moet mijn moeder doen met die paar centen steun. Daar kan ze toch niks van missen! Maar je kunt hiór wel 'n schotje doen Jan, zei ik. Hier? Hij keek mij ongelooflijk aan. Alsof er ergens anders wat voor hem te verdienen viel dan op zee, of van de steun. Ja, als je mijn tuintje omspit, krijg jij reis geld. Ik heb 't te druk met andere rommel. En vóór de langste dag moeten de boontjes er in zijn. Jan zei niets meer. Er ging heel veel om in zijn klein hoofd met oogen als een zee: blauw en diep. Toen hij nóg 'n kop Friesche koffie gedronken had, zei hij: Nou, 't segentsje! Broeksloot, Voorburg Toto: A. Platteel, Voorburg. 'n Paar avonden zag ik hem niet. Op 'n avond kwam hij tóch weer, en liep direct naar de tuin. Daar bleef hij staan kijken. Even later kwam hij in huis. En sprak niet over spitten, noch over verlof. Hij was op wacht ge weest en ging vroeg naar bed. De volgende avond kwam hij weer. Hij had een kameraad meegenomen. Samen gingen ze de tuin in. En keken. Jó, je gooit het in één avond om! zei de kameraad. In één avond? vroeg Jan. En hij keek weer. Daar stond de schopHij zuchtte. Samen gin gen ze weg. Tegen mij zei hij: 'k Ga nu nog 'n eindje wandelen. Morgen avond heb 'k kamerwacht. Nou, 't segentsje! Weer bleef Jan twee avonden weg. Maar toen was 't gauw Pinkster. Nog één avond Jan kwam vroeg. Hij gooide z'n jas uit en liep naar de schop. Die bezag hij eerst van onder tot boven. Toen stak hij hem in de grond. Daar stond hij in z'n blauwe trui: krom Maar 't spitten ging niet goed. Ik zag het. Eni liep naar hem toe. Toen hij mij zag aankomen, leunde hij krom op de schophij zag 't ook. Zal ik het je even vóórdoen Jan, vroeg ik. Ik deed het hem voor en zei: Zie je wel? Zool Hij nam de schop over en ik ging naar binnen. Even later tikte hij voorzichtig aan 't raam en liet mij de schop zien: kapot. De steel was ge broken. Ik keek in zijn oogenzee. Heel diep zag ik zijn netten. Ik greep m'n beurs, zocht zes gulden, en zei: Jan, hier is je reisgeldl Dank je! Nou, 't segentsje! Jan had 'n schotje gedaan. En ging met verlof. En toen hij terug kwam, vroeg hij stil stiekum aan mij: i— 'k Hoop toch niet dat je denkt dat 'k het met opzet gedaan heb? Wel nee! zeg ik. Hoe kóm je daarbij! Toen moést hij lachen. Ik óók. Wij lachten voor meer dan zes gulden. Houd op Jan! riep ik. Jij maakt me aan 1 lachen, ik moet spitten. Ik haalde mijn nieuwe schop en liep naar het tuintje. Jan kwam er bij staan toen ik de aarde zwart maakte. Stil stond hij te kijken. En toen ik voelde waar m'n rug zat, zei hij: Dat wordt 'n duur stukje tuin Mulder. Hij draaide zich om, en riep: Nou 't segentsjel Ik zal het direct aan onze (mijn) moeder schrijven. 2) Nu Mulder, ik zit liever bij onze '(mijn) Vader achter het zwaard! VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Blausee Van het Zwitsersche Splez loopt een zeer ingenieus aangelegde spoorbaan over Frütigen, Kandersteg en Brig naar het Italiaansche Domo- dossola. Voorbij Frütigen ligt in een klein, door 246 Bij ons in Batakland door M. A. M. Renes-Boldingh We hebben een monument onthuld. D.w.z., wij hebben er stil bij gezeten, toen het gebeurde, in een brandenden zonnegloed, waarin het kleinste Chineesche pajongetje een waardevol artikel was. Een paar Toehans van Binnenlandsch Bestuur en Zending hebben toespraken gehouden, en een Ba- laksohe onderwijzer heeft op het kritieke moment aan 't touwtje getrokken, waarna de witte doek omlaag zakte, die 't standbeeld voor aller blikken .verborgen had gehouden. En daar staat het nu; iets ter zijde van den grooten weg, op het kalme Mulo-terrein, hoog hoven het gewoel van dorpsstraat en passer; en een eeuwen-oude boom, een geweldige reus uit den oertijd, spreidt zijn machtige armen er over uit. Een standbeeld kan men het eigenlijk niet noe men. 't Is een monument, een herinneringswoord in steen, aan den grooten grondlegger der Batak- zending, den vader van het Christen-Batakvolk, Dr Ludwig Ingwer Nommcnsen. Door de Batak- sche onderwijzers is het geheel bekostigd, na jaren lang sparen en inzamelen, en 't was een groote dag voor hen, toen het werk eindelijk, na veel geworstel met terreinmoeilijkheden, voltooid kon hceten. Het monument zelf is heel kunstzinnig door Herr Kuhn gedacht en uitgevoerd. Het mach tige voctetuk, dat tevens het eigenlijke, grootste deel van het monument vormt, bestaat uit zware brokken oergesteente, te zamen gesleept uit de Bataksche bergen, per karbouwenkar of vracht auto. Daar zijn op zichzelf al drama's mee ge beurd, want het was juist regentijd, toen het ge sleep in vollen gang was en meermalen werden we opgeschrikt door een moorddadig geschreeuw, wanneer er weer een garobak tot aan zijn as in den doorweekten modder was gezakt, en er met man en macht en veel lawaai moest worden uit gehaald. De steenmassa wordt gekroond door den vorm, die karakteristiek voor Batakland is en in den ouden tijd voor woningdaken, maar nu vooral ook voor grafteekens gebruikt wordt. In dien prauw- vorm zit, in wezen, de heidensche symboliek van het vaartuig, dat de ziel naar zijn toekomstige verblijfplaats moet brengen, maar vanwege zijn sierlijkheid en karakteristiek, heeft ook de Christe lijke bouw den prauwvorm overgenomen. Zoo beduidt de zware grondvorm van het mo nument: Batakland, oergesteente, ruw, onbehou wen, aan elkaar hangend slechts door enkele lagen grof cement, en toch steunend op elkaar, zeer hooge bergen omsloten dal, het kleine station „Blausee", genoemd naar het beroemde meertje van dien naam. Op een zonnigen, zeer wannen zomermorgen stapten aldaar vier reizigers uit: twee ons onbe kende, bejaarde dames en wij. Langs een steeds dalenden weg, waarop het onbarmhartig heet was, daar zoo'n diep dal windvrij is, bereikten we in plm. 20 minuten een gehuchtje, een restaurant en een cassa, waar we een ticket moesten koopen. Na nog een wandeling, maar nu door een wel doend, lommerrijk bosch, zagen we plotseling door het dunner wordende hout: een indigo-blauw schijnsel. Direct daarop kwam een gids op ons af, die ons medenam in zijn boot en zeer langzaam ons over het meertje roeide. Niettegenstaande het meertje op sommige plaatsen heel diep was, kon men de kleinste voorwerpen op den bodem zien liggen door de ongeëvenaarde helderheid. Het was als zag men in een reusachtig grooten diamant. 'Al die voorwerpen bleken hard versteend door de mineralogisohe bestanddeelen van het water. Wat een wondere kleurschakeeringen! Honderden spec tra met een sterke overheersching in het blauw. Wierp men er een of ander voorwerp in, dan zag men de fijnste kleurnuanceeringen. Het is zóó indigo-blauw, dat men zijn ledige vulpen er mee zou willen vullen. Gegoten in een glas is het water echter absoluut kleurloos. Korten tijd later dobberden de grijze dames wel niet op de zilte baren, maar ze dreven, als wij, op het zilte nat. Wij keerden langs een zeer typisch gevormden grotweg terug, waarna we in het restaurant schaduw en een middagmaal genoten, waarvoor ik, met het oog op de hitte, altijd salade, gebakken aardappelen en eieren kies. Dit voedsel is niet onderhevig aan bederf en als ©en ei niet goed is, dan behoeft men niet, als bij vleesch, cr aan te twijfelen. Alleen uit den kostenden prijs trokken we de niet gewaagde conclusie, dat aldaar toen ten zeerste het gemis der niet-reiziende Duit- schers, Hongaren en Russen werd gevoeld. Ook de dames kwamen zich laven en daar het intusschen in dit moerbeidal snikheet geworden Monument onthuld. leunend tegen elkaar, tot een hechte, compacte massa. En daartegenaan, doch gehouwen in 't mooiste, gladde, zacht-grijs gekleurde gesteente, dat alleen maar de Europeesche steengroeven kunnen leveren, de fijne en toch krachtige kop van Nommensen, die zoodoende vanaf zijn ver heven standplaats, uitziet over het Silindoengdai, dat hem zoo lief is geworden en waar hij zijn beste jaren heeft doorgebracht in dienst van zijn God. En van het Batakvolk, dat gebukt ging onder een der meest gruwelijke vormen van heidendom, die men zich denken kan. Vroeger heb ik dikwijls, maar zeer onlangs ook nog eenmaal, hooren beweren, dat men toch liever de heidenen in hun heidendom moest laten, waarin ze immers gelukkig en tevreden zijn. Maar ik heb nog nooit sterker de fraaie leugen van die redena tie gevoeld, als sedert ik over 't Bataksche heiden dom in 't bijzonder ben gaan nadenken en me er mee bezig houd. Alleen uit algemeen mensche- lijk standpunt reeds zou 't, voor wie nadenkt, noodzakelijk zijn, de mogelijkheid tot een beter en vrijer leven te openen, al is 't dan slechts voor dit korte aardsche bestaan. Terwijl voor ons Christenen, dan altijd nog ver boven dit alles het Zendingsgebod van kracht blijft. Heidenen zijn niet tevreden en gelukkig door hun heidendom. Wanneer ze 't zijn, zijn ze 't on danks hun heidensch gelooven, door een aange boren vroolijkheid, of luchtige natuur. Heidenen zijn en worden voortgedreven door engst, van de wieg tot aan het graf, en God alleen weet, mis schien ook daarna nog. Denk eens in, dat iemand zich bij dag en nacht, bij arbeid en rusten, in huis en hof evengoed als op eenzaam bergpad, omringd weet door booze geestelijke machten. Denk eens in, dat de dooden, die we hebben liefgehad, na hun lichamelijk af was, besloten we, na kennismaking, tot een geza- menlijken terugtocht per rijtuig. Een der beide dames had nl. verklaard zich niet te willen „ver nielen" door in die hitte naar boven te klauteren. Er werd dus getelefoneerd om een rijtuig. Wij ontvingen echter het droevig bericht, dat alle paarden voor den hooioogst waren gerequireerd en in de eerste uren niet disponibel waren. Dat was een geweldige tegenslag, omdat ons reisplan, aansluiting, besteld logies enz. hopeloos in de war werd gebracht door al dat hooi. Het plan om heel uit Kandersteg een auto te laten aanrukken, dat bleek ons een ernstig ver* grijp tegen de zuinigheid en onze finantiën. Als de nood het ergst is... daar daalde uit Frütigen een vrachtrijder, gezeten op een zeer vreemdsoortig vehikel (vier wielen met een plat form) met een flink paardje ervoor, die een groo ten last moest vervoeren. De kerel had er eerst niet veel zin in, maar toen een der dames hem een zilveren muntstuk onder zijn neus hield, snoof hij zeer begeerig en laadden we met de omstan ders den wagen af. Na schoonmaken en bedekken met een reisdeken, werden de beide dames, die een half uur eerder vertrokken, opgeladen. In niet al te gemakkelijke houding, zonder ruggesteun en met de beenen rechtuit op het platform, ging het stapvoets omhoog, door de omstanders toege juicht en het was niet onvermakelijk de eigen aardige tegenstelling op te merken van het cer* biedwaardig voorkomen der beide oude dames en hun zeer plebejisch vervoermiddel. Een half uur later maakten we tot niet gering vermaak van groepen, ondertusschen gearriveerde reizigers, den zelfden rit, waarbij de voerman op merkte, dat hij op die manier een schoon daggeld kon maken. Goed aangekomen gaven we het stevig paardje ecnige bisouits, die het met zichtbaar welgevallen opknabbelde. Voorgelicht door den zeer welwillenden chef, be wonderden we de beroemde constructie dezer Lötschbergbahn en oriënteerden we ons omtrent het verloop der Gemmi-pas, die bij Kandersteg begint. sterven .veranderen zouden in bégoe's, in booze geesten, die haten moeten, wat ze tevoren hebben lief gehad, en door wanhoop gedreven worden, anderen mede te sleuren in hun vreugdeloos rijk. Die te zamen hokken in klooven en bij waterval len, in grotten en woeste berggevaarten, alleen om te loeren op argelooze voorbijgangers, in eeuwigen onverzadigbaren honger naar lotgenooten. En denk eens in, dat ge zelf zoo'n toekomst voor tl had! De angst voor bégoe's beheerscht het leven der heidenen, en daarbij komt nog de vrees voor eigen en elkanders tondi. De tondi toch is de levende geestesstof, die in ieder mensch woont, vanaf het oogenblik der ontvangenis, tot aan het moment van het sterven. Die tondi is in het lichaam ge varen uit hoogere gewesten, vanwaar hij tegelijker tijd zijn noodlot heeft meegebracht. Tegen dat noodlot, in blindheid gegeven, valt niet te vechten; noch ten goede, noch ten kwade. De mensch moet eenvoudig zijn noodlot dragen en verwerken in zijn aardsche lichaam, onverbiddelijk en onont koombaar. En toch moet men ook weer dien tondi te vriend zien te houden, al heeft hij nog zoo'n slecht lot meegebracht, want als de tondi, die een tamelijk zelfstandig bestaan leidt, boos wordt en wegloopt, sterft men een plotselingen dood. Daarom moet men niemand bestraffen, niemand een harde waarheid zeggen, niemand weigeren, die leenen komt, en het geleende ook nimmer met klem terugvorderen, al kan men het zelf nog zoo goed gebruiken, en al heeft men er duizendmaal reoht op. Daarom moet men ook onrecht niet tegen gaan, en zelfs zijn eigen kinderen niet bestraffen maar ze veel liever, stil duldend, hun gang laten gaan. En daardoor gaat het gansche leven beheerscht worden door leugen. En er zijn nog zooveel andere dingen in het hei dendom: de wonderbare macht van mediums en tooverpriesters die maar niet zoo zonder meer naar het rijk der fabelen verwezen kunnen worden, de listigheden met vergif en vervloekingen, de name- 1 ooze wreedheid, wanneer het er om gaat, eigen tondi te versterken door hem stevig krachtvoedsel toe te voeren, zooals b.v. onbestorven menschen- vleesch en menschenbloed, hetgeen in laatste in stantie geleid heeft, tot de beruchte koppensnellerij. Want een heiden eet niet in koelen bloede en met welbehagen het vleesch van zijn medemensch, zelfs van zijn ergsten vijand niiet In de meeste gevallen deinst hij er huiverend van terug en slikt het slechts walgend naar binnen, omdat hij moet. Ter- wille van zijn tondi en uit angst voor de droeve eeuwigheid, slokt hij het naar binnen, als lugubere medicijn. In deze maatschappij, die geregeerd werd door leugen en angst en zucht tot zelfbehoud ,is Nom mensen het Evangelie komen brengen. Na enkele vergeefsche pogingen van andore ge nootschappen, Burton en Ward hadden in plm. 1820 al voor de Methodistenzending in Sibolga ge werkt, later, in plm. 1850, is de Nederlander van Asselt, vanuit Padang en Baros, het Batakland binnengekomen, en daartusschen ligt de donkere tragedie van Munson en Lijman, in 't jaar 1831, dus nu welhaast honderd jaren geleden. Doch in 1864 kwam Nommcnsen. Ook uit het Zuiden, via Padang, waar toen alle mailbooten nog aanlegden, en via Sipirok, waar van Asselt altijd nog woonde en werkte te midden van een steeds opdringende Mohammedaansche meerder heid, is hij 't Bataksche bergland doorgetrokken. En in datzelfde jaar nog heeft hij, op den berg rand boven 't dorpje Simorangkir staande, en uit ziende over het wonderschoone Silindoengdai waar de rijstakkers groenden rondom de tallooze kleine dorpen, voor God en voor zich zelf de ge lofte gedaan: hier wil ik wonen en werken en sterven als 't moet. Daarmee was in wezen de kerstening reeds be gonnen. Gods zaad was goed en lag gereed; de eerste arbeider wes gekomen, en de velden bleken die aarde te bevatten .waarin het uitgestrooide zaad opwassen en vruchtdragen kon. 247

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10