Een stille in den lande 7)e dichter-mysticus Jan Luiken. Met dezen „stille in den lande" bedoelen wij 'den zeventiend'-eeuwschen dichter en etser Jan Luyken. Sommigen onzer oudere lezers zullen hem wel kennen, ja, misschien af en toe nog wel eens in zijn stichtelijke verzen lezen. Voor het jongere ge slacht beteekent hij vrijwel niets, en dat is zeer jammer, want welk een schat van vroomheid, aan dacht, Godsliefde en stilte ontgaat hen daarmee. Doch een wonder is 't niet. Onze tegenwoor dige tijd is gehaast, oppervlakkig en luid, vervuld van zoovele wereldsche moeiten en bekommerin gen. Was Jan Luyken zelf een stille in den lande zijn verzen spreken alleen andere stillen in den lande aan. Was hun aantal grooter, hoeveel dieper zou onze oppervlakkige tijd zijn, hoe ge ringer de geestelijke en de stoffelijke nood! Jan Luyken werd geboren te Amsterdam in het jaar 16i9, dus in het midden van onze gouden eeuw, toen kunsten en wetenschappen in hoogen bloei stonden en in geheel ons land een ongeken de, sindsdien niet weergekeerde welvaart bestond. Doch deze bloei, dit uitbotten ging meer in de breedte dan in do diepte. Slechts twee onzer dich ters staken naar de diepere zielsregionen af. Het waren de twee grootste religieuze dichters, die onze gouden eéuw gekend heeft, n.l. Camphuyscn, wiens „Daar moet veel strijd gestreden zijn" ieder kent, en de dichter, over wiens leven wij hier iets willen vertellen: Jan Luyken. „Zijn vader", vertelt Jan Luykens levensbe schrijver Van Ecke, „was de vrome Kasper Luy ken, door zijn boekje „Winst zonder verlies" (een aanprijzing van de Christelijke barmhartigheid en naastenliefde) wel bekend, en zijn deugdelijke moeder Hester Coores, van wier stillen geest haar zoon een goed deel had. Hij werd in zijn jonkheid tot de schilderkunst opgebracht en was van natu re een poëet. Hij trouwde in 't 19de jaar zijns ouderdoms met Maria de Oude, een dochter, zeer vermaard door haar uitmuntenden zang, waarbij hij vijf kinderen heeft gewonnen, die allen jong zijn gestorven, behalve zijn zoon Kaspar Luyken, die door de Etskunst ook zeer wel bekend is". Luyken verdiende n.l. zijn dagelijksch brood met het maken van etsen. Het cliché, waarmee wij nu onze boeken en bladen illustreeren, was in dien tijd nog lang niet uitgevonden. Eerst waren het houtsnijders, later etserè, die de boeken van platen voorzagen. Een dergelijk etser en illustra tor was Luyken. Tallooze boeken heeft hij ge ïllustreerd, o.a. de bekende pelgrimsreis van Bunyan. Wellicht staan in het exemplaar van de mecstcn onzer lezers deze illustraties van Luyken afgedrukt. In zijn gchcelc leven vervaardigde Luyken,"die een zeer gezocht en veelzijdig, ja tot in onzen tijd toe beroemd etser was, meer da.i 3000 etsen! Al zijn boeken heeft hij met etsen van eigen hand verlucht. Luykens eerste verzenbundel, de Duitsche Lier, heeft hij in zijn jeugd geschreven. Deze bundel be vat vele schoone verzen, meest van amoureuzen aard, doch ook komen er prachtige natuurgedich ten in voor, en men hoeft niet eens zoo erg aan dachtig te luisteren om onder dit jeugdelijk en vreugdig zingen door, hier en daar reeds den die peren toon te hooren, die naar den lateren Luy ken wijst. „In het 26ste jaar zijns ouderdoms", verhaalt Van Eeke, „is hem de Heere op een krachtdadige wijs aan zijn herte verschenen, hern met veel overtuiginge en bestraffinge nagaande en toonen- de dat het burgerlijke leven niet genoeg was om een erfgenaam te worden van „de onverderfelijke en onverwelkelijke erfenis, die weggelegd is voor degenen, die God liefhebben", maar dat er moet gostreden worden „om in te gaan, dewijl de poort eng en de weg smal is, die ten leven leidt"". „Waarop hij", gaat Van Eeke verder, „vurig van de liefde van God ontstoken zijnde, besloot om een geheel andere manier van leven te leiden; zijn oud en slecht gezelschap verlatende, voegde hij zich bij de vromen van dien tijd, en sloeg den weg der verloochening met groote getrouwheid in, kloekmoedig afstervende al wat der natuur lief was, dezelve niet gevende als wat hij niet ont beren konde, nauwelijks bloote nooddruft nemen de van spijs, drank, slapen, kleeding enz., hoewel hij 't zelve rijkelijk konde winnen, om aldus zijns Heercn en Meesters voetstappen op 't beste na te volgen, als zijnde de veiligste weg „om der Goddelijke natuur deelachtig te worden", die men ook bizonder in hem heeft zien uitblinken en waardoor hij is geworden een aangenaam instru ment in de hand zijns Makers". Langen tijd heeft men, op grond van Vafl Eeke's bovenstaand getuigenis en op grond van het feit, dat Luyken zijn jeugdjaren steeds van harte betreurd heeft en zijn Dietsche Lier zelfs heeft verloochend, langen tijd heeft men in de veronderstelling geleefd, dat Luyken inderdaad een zeer lichtzinnige jeugd achter zich had, doch o.i. volkomen ten onrechte. De ernst van den late ren Jan Luyken, de teederheid en de liefde tot al het geschapene vinden wij in dezen eersten bun del op velerlei wijze terug. Dat sommige zijner liedjes uit zijn jeugd voor ónze gevoelens wat ver gaan, was in dien tijd niets bijzonders. Ook be paalde verzen van Cats, Vondel, Huygens en Wes- terbaen doen dat wij zouden ze niet graag onzen kinderen voorleggen! Neen, wat Luyken nader hand heeft betreurd, is de wereldschheid, die schier alle gezonde jeugd-als-zoodanig aankleeft, en niet de jeugd alleen, en die met een feilloos burgerlijk leven zeer wel te verecnigcn is. Wij zouden den van aard innerlijke, oprechte Jan Luyken grootelijks onrecht aandoen, wanneer wij op zóó onvoldoende gronden iemand van hem wil den maken, die in zijn jeugd een losbol en een zwierder zou zijn geweest. Doch dat er omstreeks het genoemde tijdstip een diepe, innerlijke omkeer in ham heeft plaats gehad, dót toonen zijn verzen alleen reeds ten stelligste aan. Vast staat, dat het zichtbare en de vergankelijke vreugden en de burgerlijke goedheid hem niet meer konden volden. Door Goddelijke genade was in zijn hart een honger gewekt naar het He- melsche manna, en zijn latere verzen zijn er om te getuigen, dat hij het levend water gedronken heeft, dat alleen wezenlijk drenkt en niet meer doet dorsten. Is het niet over zichzelf, dat hij In „Voncken der Liefde Jesu" schrijft: Wie was het schaapje, dat ging dwalen En dolen, buiten spoor en palen, Door 't woeste veld en wilde woud, Zoo ver van huis, in vreemde oorden, In prykel van een wreed vermoorden, Wijl sich den Eter (Satan) daar onthoudt? (ophoudt) Ik was het zelf, en ging al verder. Maar Gij, mijn allergoedste Herder, Hebt mij zoo trouwlijk opgezocht, En eindeling (eindelijk) met vreugd gevonden, Eer mij de wolf nog had verslonden, En op Uw schouderen thuis gebrocht. De ontrouw, het onbestand, de vergankelijkheid van het aardsche Luyken heeft het wél ervaren. Na tien beproevingsvollc huwlijksjurcn vier zijner vijf kinderen werden hem door den dood ontnomen verloor hij, eveneens door den dood, zijn vrouw. Zijn eenig overgebleven zoon Kaspar stierf nog vóór zijn vader. Doch den vromen wer ken alle dingen mede ten goede; aan dezen vro me, Jan Luyken, werd het bewaarheid. Het ver driet maakte hem van de wereld los, wier schijn goederen hij toch al doorzag, en van tijd tot tijd ontrongen zich liederen aan hem, „duizenderlei aanminnige, uitdruksels" noemt zijn levensbe schrijver ze, „lokkende om, zoo 't mogelijk was, alle nicnschen te doen verlieven op de ongescha pen schoonheid, waarvan hij menigmaal zoo le vendig schrijft alsof hij met den apostel Paulus in don derden hemel had geweest". In de aan- teekeningen bij oud-Hollandscho poëzie zal van* tijd tot tijd ovër Luykens verzen geschreven wor den, zoodat wij hier verder niet over hoeven Ie spreken. Hooren wij liever, wat zijn tijdgenoot .Van Eeke over zijn persoonlijkheid en leven zegt. „In zijn ommegang was hij stil, deftig (ingeto gen) en minzaam, doch met weinigen gemeen zaam. Die hem maar zag, kon zien, dat hij een in« getogen leven leidde. Hij beminde de eenzamö wandelingen buiten, om temeer het zoet genieten Gods gewaar te worden, dewijl hij zeide: dat hij de geschapen dingen der natuur aanzag als een brief, geschreven door de hand van zijn beminde (God), hetgeen hem op den Oorsprong aller din gen deed verlieven. Hij bezocht dikmaals de God- vruchtigen, maar meest behoeftigen en geringen en hielp haar nood met groote heimelijkheid ver vullen. De Heere bezocht hem in de laatste jaren met zeer zware toevallen van koliek, die hem met doodelijke pijnen aankwamen, doch hij verdroeg alle geduldig en met een bijzondere onderwerping en willoosheid, zonder daar af (over) te klagen als 't over was, of te weeren tegen het toekomende. In de etskunst was hij zoo verre gevorderd, dat zijn mede-kunstenaars zelfs van hem getuigden, dat zijns gelijke weinig bekend was, doch hijzelf wilde niet hooren dat men tot zijn lof daar iets van sprak, zeggende: „Het dient mij maar tot een staf om door het land van deze tijd te reizen". In al zijn handel en wandel was hij een voorbeeld van ootmoedigheid, gelatenheid, aan dachtigheid en algemeene liefde. Men hoorde hem niets op halen tot zijns naasten nadeel, maar daar hij, integendeel, iets goeds wist bij te brengen, dat meldde hij gaarne, volgens den rechten aard der Christelijke liefde, die 't goede gelooft en hoopt. .Verder zag men hem in de tegenspoeden, die dik maals heel zwaar aankwamen, zeer standvastig en onbeweeglijk, nooit met een versaagd of wan kelbaar gemoed; maar heeft alles stil van de hand des Heeren, die hij in alles erkende, genomen. Ea integendeel heeft nooit de voorspoed zijn herte verleid, om hem van den weg des armen levens van Christus te doen treden, maar in alle ge trouwheid, 't geen boven zijn geringe nooddruft was, zijnen behoeftige naaste blijmoedig mede- deelende Deze lofzang op een zoo getrouwe vrome, hoe zeer moet zij den luiden, zichzelf ontvluchtenden egoïstischen mensch van heden beschamen. Niet met eigenliefde, het zoeken van eer en een klin kenden naam, niet met het bejagen van tijdelijk genot, niet met het zich hechten aan uiterlijke en tastbare dingen gaat het zoeken en verwerven van eeuwig heil gepaard. Hebben wij het niet zéér noodig, in het leven van Luyken als in een spie gel te zien? Lijkt het niet vaak, of de Christenen van dezen tijd hun vaderland al gevonden heb ben? Niet het hemelsch vaderland van Luyken schijnt het te zijn, wat hen trekt, en hoe zullen zij ooit met zegen van dat vaderland getuigen, als hun schat en hun hart in het aardsche zijn? Hoor Luyken, wiens vergeestelijkt gelaat blijmoe dig werd, als hij van zijn „rechte vaderland" ging getuigen: „Het is maar om een korte tijd te doen; hoeveel hebben wij er gekend die haar heiligen avond nu al afhebben; wij moeten maar aanhou den; wij hebben den Allerhoogste mede, en die heeft geen anderen wil als om ons zalig te maken, het leit (ligt) nu maar aan ons komen tot Hem, en dat wij ons niet laten ophouden door de schoonschijnende dingen der wereld". Dus, zegt Van Eeke, waren zijn woorden, bevestigd met alle de daden zijns levens. Ontroerend is het verhaal van zijn sterven. Wij laten het hier, verkort, volgen: „Gevraagd zijnde, hoe hem de ziekte voorkwam, Ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven. Ets uit Vonken der Liefde Jesu. 238 Het licht is lieflijk. Ets uit Vonken der Liefde Jesu. antwoordde hij: „Ik weet oiet, wat de Heere met mij voor heeft, ik geef mij over in Zijne handen; ik voel dat ik zeer verzwak; anders heb ik geen ongemak; het is tot nog toe een heele genadige ziekte Dit duurde zoo de vier eerste dagen; hij wierd van dag tot dag zwakker, kon ook niet eten noch slapen in al dien tijd, zoodat men tegen hem zeide: dat het wel wezen kon dat de Heere een einde aan dit zijn leven maakte, waarop hij ant woordde: „Dat zou een gewenschte zaak zijn. Wat zou dat een schoone verandering zijn, in de andere Wereld te komen. Och, mijn harte zucht naar rui men lucht. Ik heb de wereld niet begeerd, maar ik heb God gezocht"". De banden des doods drukten hem meer en meer. Hij nam afscheid van zijn vrienden en zo gende zijn schoondochter en kleinkind. „Hij her baalde menigmaal het woord: „mijn Jezus!" Dat scheen hem een gedurige verkwikking te zijn. „Ea och, heilige Heer", zeide hij, „zoo ik wenschen dorst, ik zoude wenschen om ontbonden te zijn; ik verlange zeer". Een weinig stil gelegen hebbende, doordien hem 't spreken heel zwaar viel, verhief hij zijn half gestorven krachten weder, en zei met verheffing van stem tot driemaal: „Och Heere, help een ar men vreemdeling, een weduw en een weesjel" Daarop zijn hoofd omdraaiende, zag haar (zijn schoondochter en kleinkind) met groote ontfer ming aan; ondertusschen namen zijn krachten geheel af. Hij begon stil te liggen. Kort daarop gaf dat groote voorbeeld van onge veinsde godvruchtigheid zijn geest aan Gode, zija Schepper, over, ons nalatende den liefelijken reuk ,van een heiligen wandel, waardoor hij nog lange in 't herte zijner vrienden zal leven, nadat hij de zen sterfelijken rok heeft uitgetrokken, op den &den Apri. 1712, des avonds tusschen 6 en 7 uren, in Amsterdam". .Kostelijk", zoo haalt Van Eeke het heerlijke psalmwoord hierbij aan, „kostelijk is in de oogen des Heeren de dood Zijner gunstgenooten". Wij curslveeren. Red. Menschen in crisistijd door D. C. A. Bout De grootestads invasie op het platteland „Doorloopen," schreeuwden ze elkaar toe, toen ze door de contróle het kleine stationnetje verlie ten. Want het pleintje raakte overvol, dat er zich voor bevond. „Jan, heb je je notitieboekje; schrijf op wat je ziet. Alweer een auto! Wat 'n verkeer, wat 'n verkeer! Noteer die juffrouw met dat hondje. Wat 'n diertje! Jij hebt nogal verstand van rassen, wat is dat er voor een?" „Een Ovcrmaoschc krulpoedel met eksteroogen. 'Afgekeurd voor tentoonstellingen," was 't ant woord. De menschen uit het plattelandsplaatsje kregen 'de indruk dat er 'n invasie van grootestadsmen- schcn was gekomen, die met alles de gek staken. In een groote drom trokken ze door het plaatsjo heen. Er waren forschc kerels en tengere mannen bij. Zij droegen de sporen van de tijd op het gelaat. Grijsaards en jonge kerels met een lok haar onder de pet uit, liepen er mede. Zij kwamen weder voor het eerst, omdat de stad, vanwaar zij kwa men, des winters niet uitzond. Ieder droeg zijn hebben en houden bij zich. Kof fertjes, zeildoekizakken, gevlochten mandjes borgen hun schamele verschooning. Zij vormden het werkloozcnleger. Uit hun gang sprak iets lusteloos, weinig levensmoed. Scheef hing in menige mond de tabakspijp. De jongeren rookten sigaretten. Menige opmerking hoorde men over hen ten beste geven, die zij passeerden. Eenige jongeren liepen in een groep de Internatio nale te zingen. Ze zongen het, omdat er zooiets van „de strijd om het bestaan" in voor kwam. Het kleine stadje was even in rep en roer. Ach, nu de aan werk ontwende menschen de arbeid naderde, en nog wel een arbeid, die hun vreemd was, waren ze wat oproerig. Met het vooruitzicht twaalf dagen van huis te zijn, waren ze niet in gewone stemming. Hun luidruchtigheid was de ontspanning van hun in nood verkeerende innerlijk leven. Toen vanmorgen menig vader van huis vertrok, had zijn vrouw de portemonnaie op tafel omge keerd. Beiden hadden ze nog even gerekend: dét is voor de huur, dót voor de fondsenen som migen: en ddt voor de op afbetaling gekochte radio of naaimachine of meubilair. Centen waren het geweest, die er overbleven, waar zij de week mee door moest. Die zorgen droegen de mannen mede naar het kamp. Wat hadden velen een gezellig huis verlaten en nu wachtte hun de „brak". Velen kenden dit reeds, die vanmorgen in deze drom optrokken, van 't voorgaande jaar. Voor de nieuwkomers waren er vele vragen in de ziel. In de opmarsch naar het kamp kon men ze al onderscheiden. De zorgenimenschen liepen alleen. Daar liep er een! Hadden hij en zijn vrouw aan de jongen en het meisje van twintig niet de han den vol om ze binnen de perken te houden? Wat zou moeder daar nu alleen van maken? Daar ging een ander. Hij was anderhalf jaar gehuwd en thuis zou, naar hij hoopte, spoedig de eerste telg zijn intocht doen. Wat hadden ze er zich veel van voorgesteld... Willemse had in de trein een geestverwant aan getroffen. Hij had gehoord, dat bij aankomst reke ning werd gehouden met voorkeur om bij elkaar te wonen en had dit met hem afgesproken. Met hem wandelde hij saanen naar het kamp. Langs een landelijke weg naderde men het kamp, dat in 'n polder was gelegen. Daar ginds lag de polder, die uit kraggeland en trekgaten herboren was. In haar midden brak het geboomte der eendenkooien de eentonigheid. Langzaam vulde het kamp zich. De kok en de werkbaas brachten de nieuwkomers op de hoogte. In twee rijen stonden de kamphuisjes tegenover elkaar. Alles doodeenvoudig, maar proper. Voor een eet-zitkamertje en achter een slaapzaaltje voor acht personen. Alles voldoende. Zij hadden een reuze kok getroffen. Het eten was uitstekend klaar gemaakt, 's Maandags was het soepdag. Dat smaakte. Dat er een recreatiezaaltje was, waarin men een leestafel vond, waarop voor elk wat wils lag, viel de nieuwkomers mede. De volgende dag werd er bekend gemaakt, dat 'de kampbewoners vertrouwensmannen mochten kiezen. Hun werd in beraad gegeven er een te kiezen van de modern gcorganiseerden en een van de Christelijke vakbonden. Voorkomende geschil len met den kokbeheerder, werkuitvoerder, arbeids beurs en inspectie konden door de vertrouwens mannen worden voorgebracht. Willemse werd gekozen voor de rechtse he en Verkuyk voor de linksch georienteerde arbeiders van het kamp. Toen Willemse in zijn kampwo ning terugkwam, zei Meier, die omdat hij klein van stuk was, „Kleine Meier" genoemd werd: „Ik feliciteer je met je vertrouwenspost. Nou ben jij werkverschaffer en vertrouwensman en in het laatste ben je manusje van alles. Had jij wel eens gedacht, dat je nog aan cumulatie zou gaan doen?" „Ja", merkte Willemse droog op, „onbezoldigd Cumul ator". Meier was een grappenmaker. „Ik ben blij, dat je met zoo'n kamphoogwaar- digheidsbekleeder in een kampwoning mag ver toeven. Weet je nu wel Willemse, dat jij mee mag regeeren. Wij hebben een „Chefkok". Want naast hem werkt de bijkok. De Chefkok is zooveel als President" „Verkuyk en jij vormen het ministerie „Zoo", zei Willemse, „dan is de zaak nog voor uitbreiding vatbaar, want ons nieuwe ministerie heeft tien ministers." „Maar wij hebben hier een effectief crisisminis terie", merkte Meier op. „Wij doen het er met twee, wij cumuleercn en zooals jij het zelf opmerk te „onbezoldigd" „Nou mot jij eens uitkijken hoe wij uitgekeken hebben". Verkuyk is een een oud marineman. Hij deed veel buitenlandsche havens aan en heeft Het mystisch heimwee Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina In Lodcnsteyn (die met Luyken, Camphuyscn en Sluyter tot die poëten onzer 17de eeuw behoort, welke uitsluitend, doch dan ook ten volle, reli gieuze dichters waren) is niet de bijwijlen onver biddelijke logische strengheid van Camphuyscn, eri zeker is hij, over 't geheel, poëtisch de min dere van Luyken, zooals hij in dit opzicht de meerdere was van den trouwhartigeh, breed- sprakigen Sluyter, maar krachtens de bloed- warmte van zijn vers, welke in de extase tot een schroeiend smachten wordt, en zijn zielsinnigheid eener eenige liefde (slechts hervindbaar in Luy- ken's „Jezus en de Ziel), is hij van allen de mee- sleependste en bctooverendste. Zijn schoonste ver zen zijn, als de perziken, aangeslagen met een dauw van liefde en teederheid, en een hartdiep verlangen wudemt uit hun weerlooze openheid op. Zeker heeft deze dichter al wat hij had aan God gegeven, doch zijn liefde 't meest; daar was hij het rijkste aart. Wat hij in de tweede strofe van Anna van Loc horst zegt is het niet alles op hém toepasse lijk? En ook hij hoe haakte hij, „in de Godheid verdronken" te zijn. Ook hij „had er hier eeu .voorsmaak van", en uit deze „voorsmaak" zijn die enkele opperste heimweeliederen van hem ont staan, de innigste, die in onze taal zijn geschre ven. p. v. R. vanzelf veel verstand van Buitenlandsche zaken. Defensie schudt hij uit de mouw. Omdat hij do „oudste" is was hij aangewezen op financiën. Hij heeft schoolgaande kinderen en daarom was Onder wijs beter bij hem dan bij jou. Daar komt bij, dat dit een departement is, waar je moet kunnen marchandeeren. Verkuyk ging meermalen recht door zee; vandaar dat hem Justitie werd opge dragen. Jij kreeg het overschot. Je bent nogal huishoudelijk aangelegd en niet al te „wild", daar om aan jou Binnenlandsche zaken. Je vrouw ge bruikt, net als de mijne, nogal koloniale waren; Koloniën lijkt me dan ook een peulschilletje voor jou. Je voelt nogal voor economie, dat is je lief hebberijtje. Dagelijks ben je met ons slachtoffer van de ontwateringswerken; Waterstaat gaat je vast goed af. Maar het meeste hoop hebben wij op je als minister van Sociale zaken. Daar komen wij in de werkverschaffing mede in aanraking. Het is alles eerlijk verdeeld. Wij raden de mak kere in het kamp aan een zakboekje te nemen. Daarin moeten ze de departementen, waar zij zich te vervoegen hebben, noteeren. Heb ie inlichtingen noodig over Rusland: Verkuyk. Heb je klachten over je putje, dat er te weinig uitbetaald wordt: Willemse. Heb ie schoentjes noodig voor je school gaande jongen, dan moet je marchandeeren met Verkuyk. Kom je op de bon, omdat je in verboden vischwater gevischt hebt, dan bel je Verkuyk op, omdat hij Justitie heeft. Ik geloof Willemse, dat wij het goed zagen, toen wij jou het nieuwste Departement gaven. Jij bent de rechte man op de rechte plaats." Willemse zei, dat hij nooit gedacht had, dat hij zulke verstandige collega's aangetroffen zou hebben. „Je zult hier veel leeren, Willemse," merkte Meier nu weder op. In zulk een stemming vergat men veel. Dan werd gelachen en zat vroolijkheid er in. Willemse zou ervaren, dat vertrouwensman zijn niet mede zou vallen. Hun weekloon werd thuis uitbetaald aan hun vrouwen en hier in het kamp kregen ze broodgeld. De oude tewerkgestelden her innerden nog hoe er vroeger veel meer broodgeld werd gegeven. Toen kon men zich nog weieens wat extra's permitteeren. Alles was minder gewor den, ook het broodgeld. Verkuyk en Willemse moesten er maar eens over gaan spreken op do arbeidsbeurs als zij Zaterdags thuis waren. Van de twee dagen, dat zij thuis waren, ging nu weder een halve dag af. Ach, ze murmureerden daar niet over, want het was een kampbelang. Ze hadden er een lang onderhoud en kregen een toezegging, dat het onderzocht zou worden. 's Maandags trokken ze naar hun kamp. „Wel ministertje van sociale zaken," plaagde Meier 's Maandagsmorgens op het station, „wat heb ie voor ons losgemaakt op de beu re?" „Een toezegging, dat ze het eens zullen be kijken." „Dat smaakt lekker," antwoordde Meier, „daar slik ik mijn tong op na." „Nou, maar dat komt wel. Houdt maar moed," zei Willemse. Meier kwam nu los. Werkverschaffingsherinne ringen. Voorgaand jaar was er om het broodgeld gestaakt. „Ach," zei hij, „vroeger was het beter, maar toen hebben ze het bedorven. Zij hadden nooit genoeg. Zij deden niks als kankeren en toen 239

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10