Eén morgen Polikliniek door Zuster Sonja (Slot) „Nou, vadertje, beluit er dan maar toe", over reedde ce toen den lijder. „Je bent toch in Gods hand en ik ook en ik mag dikwijls naar je komen Jtijken. Doe het maar! Ik red me thuis best hoor!" Zuchtend gaf de man eindelijk toe, waarna het echtpaar door de schrijvende zuster werd inge licht, hoe fiij moesten handelen opdat de zieke kon worden opgenomen. Deze tragedie, die elders werd voortgezet, werd gevolgd door eene, die niet minder aangrijpend Een knap, jong meisje gaf haar nieuw-ingevulde kaart over. Haar gezonde gelaatskleur stond goed bij het donkerblonde haar, dat het ronde gezichtje omlijstte. „Anna, Maria Steenbeek, oud achttien jaar, waar heb je over te klagen", werd haar gevraagde Een vurige blos overdekte het gelaat van het meisje en verward sloeg ze de oogen neer. „Kom, zeg maar wat er aan scheelt", moedigde dokter aan, die reeds iets begon te vermoeden. Hakkelend kwam het er toen uit: „Ik weet het zelf niet goed dokter. Ik gevoel me soms zoo Vreemd en mijn maag is telkens zoo wonderlijk. Wilt u me aiet eens iets geven daarvoor?" „Maak je kleeren van boven maar wat los, dan zal ik eens kijken". Schuw voldeed Anna aan dit bevel; een lang onderzoek was niet noodig om te constateeren, dat dit kind een zwaren weg tegemoet ging. Enkele vragen, welke haar gedaan werden be vestigden de vermoedens. „Kleed je maar weer aan, ik pal je een briefje meegeven voor je huisdokter. Weet die, dat je bij mij zoudt komen?" Het meisje schudde ontkennend het hoofd. De dokter nam een receptpapiertje en schreef slechts enkele woorden: „Acuut huwelijk geadviseerd". Hij wilde het briefje in een enveloppe doen, maar werd daarin verhinderd door het jonge meisje, dat angstig gegluurd had naar wat er ge schreven werd en dit had gezien. Met de handen [voor de oogen begon ze te gillen en sloeg zich wan hopig tegen het hoofd. ,Dds tóch, dus tóch! O, wat moet ik beginnen, ik weet geen raadi!" Medelijdend zag de geneesheer op haar neer, loen ze luid snikkend op den stoel neerzonk. „Neen, o neen, ik zou het haar niet durven zeggen", antwoordde ze en begon opnieuw harts tochtelijk te schreien. „Houd je dan nu flink en tracht dapper de din gen onder de oogen te zien, m'n kind. Wil je graag, dat ik eens met je moeder spreek?" Dankbaar werden twee betraande oogen tot hem Opgeslagen. „O, als u dat zoudt willen doen! O dokter, wilt ti?" Hoopvol klonk het verder: „Misschien geeft moeder dan wel toestemming, om te trouwen, maar ze was er zoo tegen". Na enkele vragen gesteld te hebben, beloofde de 'dokter aan het meisje haar voorspaak bij de moe- ider te zijn; deze moest dan 's middags bij hem op het spreekuur komen. Gebogen en nog zachtjes nasnikkend ging ook dit jonge menschenkiad het moeilijke leven weer in. „O, o, wat as er toch een leed op de wereld", Zuchtte zuster Zwaan, waarop de dokter ernstig zei: „Ja, wat een arme stumpers en al onze hulp is als een druppel water op een gloeienden steen. tWie volgt". Daar kwam de vriend van het vieze been weer binnen, met een triomfantelijken blik in de oogen, alsof hij wilde zeggen: „zooiets schoons zal er niet dikwijls onder je oogen komen". Glimlachend vroeg dokter dan ook: „Wel, nu kan je me zeker iets beters vertoonen, hè?" „Nou dokter", bevestigde van Alfen, „het was een heel werk!" „Laat mij dan je been nog maar eens aien". De jonge man toonde nu een onderbeen, dat werkelijk een weinig was opgeknapt, hoewel het nog lang niet helder kon worden genoemd. „Ziezoo, dat lijkt tenminste op een menschelijk been", zei dokter tevreden. „De pijn zat in je voet, nietwaar? Maak je andere been dan ook eens vrij van zijn omhulsel, dan cal ik beide voeten even .vergelijken". De man maakte de noodige aanstalten om aan dokters wensch te voldoen, maar o wee, daar was het lieve leven weer aan den gang. „Maar kerel", riep dokter verontwaardigd, wat Is dat nu?" „Ja, dokter, ik wist niet, dat u mijn gezonde been ook moest aien; ik heb alleen dit eene ge- wasschen Weer werd hij weggezonden om zich te reinigen, doch dien ochtend kwam hij gelukkig niet terug. Na dezen frisschen „polikliniek" kwam weer oen aantal patiënten di everbonden moesten wor den, maar nog was de wachtkamer niet leeg. voe personen wenschten nog te worden ge- ho rd. De eerste die aan de beurt was, werd her kend als de man, die er niet toe kon komen, te zoggen wat hem scheelde. Met eindeloos geduld had de zuster getracht zijn kwaal te ontdekken en was zoover gevorderd, dat ze een briefje kon overleggen, waarop 's mans euvels stonden vermeld. Het goheel kwam neer op: sinds ongeveer acht maanden rugpijn, die Heel het gelaat van den man 'drukte een smartelijk lijden uit. soms verdwenen was. Eetlust goed- Slapen best, .vermoedelijk zeer lui. Het ondenzoek aan den lijve leverde niets op, de aanwijzingen vaa den man weerspraken elkaar telkens. Dokter gaf hem dan ook kort en bondig den raad flink aan het werk te gaan, dan zou hij merken, dat de pijn dn den rug wondergauw zou zijn genezen. Onnoozel glimlachend verwijderd© de man zich, om een oud heertje binnen te laten. Het mannetje droeg kleeren die eens heel netjes waren geweest, doch nu tot op de draad waren versleten. In de hand hield hij een hoogen hoed, die bloosde over zijn eigen model. Met een sierlijke buiging overhandigde hij zijn kaart en vroeg op uiterst beleefden toon of de „vroede geneesheer" het met zijn consciëntie over een kon brengen een wijle geduldig het oor te leenen aan zijn klachten en perikelen. Dokter keek eens op zijn horloge, vroeg dan de puster of er nog meer patiënten waren. Op het ontkennend antwoord zette dokter zich rustig neer tot luisteren, zeker zijnde, iets amusants te zullen hooren. „Wel, meneer Cieremacis, stort uw hart dan maar eens uit, ik zal hooren", sprak dokter har telijk. „Goede dokter, uw vriendelijkheid verrast mij casueel en geeft mij moed om met mijn dilemma voor uw aangezicht te versohijnen. Primo, opdat uwe piramidale wijsheid mij van een obstructie verlosse, secundo, opdat uw doorzicht mij de quantiteit en evenzoo de qualiteit van mijn voedsel voorschrijve, zoodat uw onderdanige dienaar weerhouden wordt aan zijn inwendigen mensch stoffen toe te dienen ,die contrabande zijn. Wan neer uw dienaar genoopt wordt zioh in een plaats der afzondering te begeven en al zijn preparatie- ven aldaar een negatief resultaat opleveren, grijpt een deerniswekkend gevoel van machteloosheid hem aan. Deze sensatie kan ik niet ten volle motiveeren, noah mijn gade, die door mijn hope loos streven een geweldige confusie ten prooi valt. Dit onmachtsgevoel verlaat mijn corpus wel iswaar, maar tevredenheid is dan nog verre van mij. Zoo voortgaande word ik ondergeschikt aan mijn functiën en ik vraag u in gemoede: mag ik dat toestaan? Neen, en nog eens neen! De mensch blijve meester, maar daarvoor behoeft mijn inner lijk uwe wijsheid ,die verheven is en klaar. Zij zal gewis, conder drastische maatregelen, datgene zeggen, waardoor mijn ontredderd innerlijk be staan wederom in vaste banen wordt geleid. Zoo zal de stonde naderen, dat ik mij een wijle in de stille eenzaamheid terugtrék, ik zal een weinig moeten gesticuleeren, misschien dat zelfs de trans piratie mèt mij gaat, maar, victorie!, als een overwinnaar zal ik te voorsohijn treden!" Hier hief dokter de hand even omhoog om den man, die hoe langer hoee meer in extase raakte, te doen zwijgen. Heel nuchter zei de geneesheer toen: „U moet eens een flinke portie wonderolie nemen, waarde heer! Ik durf u te verzekeren, dat uw innerlijk daarvan piramidaal zal opknappen in alle op zichten. Mocht u weer booze neigingen waarne men, vertoon u dan nog maar eens aan mij. Goe den morgen! Zuster wat is er zoo al voor mij te doen?" Beduusd keek het oude heertje om zich heen, hij had nog veel meer willen zeggen, maar de laatste woorden van den dokter hadden het onder houd zoo abrupt afgebroken, dat hij verlegen met zijn gedeelte van het gesprek bleef staan. In gloedvolle bewoordingen had hij den gansohen inhoud zijns harten aan de voeten van den ver heven man willen neerleggen helaas de geest des tijds joeg ook hier iedereen voort met zijn ijzeren roede. Hij zou dan maar gaan en ter ge legener tijd nog eens een poging aanwenden zijn schoone gedachten te luchten. Met gebogen hoofd keerde hij huiswaarts door de nu leege wacht kamer. Bonte Vragen Een lezeres schrijft mij: „twee jaren geleden kreeg ik van iemand Yoghurt-plantjes, die ik 2 jaar entte op rauwe melk. Is dat een bezwaar voor mijn gezondheid? Vooreerst geachte lezeres, zal dat wel Kefir ge weest zijn daar Yoghurtkiemen geen z.g. plantjes vormen. Het zijn onzichtbaar kleine bacteriën van 1/1000 m.M. U hebt niets anders bereid dan een soort kar nemelk, die op zich zelf ook een waardevol voe dingsmiddel is. Yoghurt staat veel hooger en is veel werkzamer. Een der grootste moeilijkheden voor de bacterio logen is de bacil te bewaren voor verontreiniging door anderen, m. a. w. rei n-cultuur te kweeken. En nu begrijpt u duidelijk, dat uw praeparaat in die 2 jaar een pracht staalkaart is geworden van allerlei bacteriën. Daar de zuurmakende melk zuur bacillen zoo'n overwegenden invloed op an dere bacillen bezitten en ze vernietigen is dat ze ker wel de oorzaak, dat u nog geen maag-darm- catarrh hebt gekregen. Mogelijk he/bt u een goede spijsverteering. Volg de door mij gegeven raad en drink nooit rauwe melk, want dat is zeer gevaarlijk. De heer R. te O. vraagt mij op welke wijze hij kleine kamillen het best kan drogen. Het drogen van planten is in het algemeen afhankelijk van het feit of ze al of niet vluchtige stoffen bevat ten zooals hier het geval is. Het best droogt men ze dan in het begin door ze luchtig op gazen horren uit te spreiden op zol ders of beschaduwde magazijnen, waar een flinke doorstrooming van buitenlucht plaats heeft. Als dan de groote hoeveelheid vocht is verdampt dan brengt men ze luchtig opgestapeld, liefst op een zeeflbodem in een goedsluitende kist, waarin zich liefst aan de bovenzijde (in zijvakken b.v.) een rui me hoeveelheid (vette) ongebluschte kalk bevindt Vochtige lucht is nl. lichter dan droge, waarom dan ook de kalk boven de planten wordt aange bracht. 2. Controleer s.v.p. de kalk want als ze tot fijn poeder is vervallen is de vocht aantrekkende werking geëindigd. In antwoord op de waardeerende woorden van onzen Redacteur mag ik mogelijk dit zeggen: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb dat geve ik u, nl. mijn toewijding, mijn zorg, mfj® bereidwilligheid, mijn bescheiden gave andere* te kunnen voorlichten, helpen en waarschuwen taf eere van Hem, Die ze mij uit genade schonk. Anderen te helpen naar zijn krachten, dat is de reinste vreugde. De verloren tijd Hierover schrijft F. M. Heubener in „Het Va derland": In Duitschland is ée belangstelling der menr schen thans uitsluitend op de werkelijkheid ge richt. Men leest geen boeken. Men koopt geen boéken. De drukkerijen hebben niets te doen. Uit gevers en schrijvers kunnen gaan wandelen. Een geheele laag van belangstellenden, de Joden, zijn er heelemaal mee uitgescheiden. De Joden waren ijverige boek- en tijdschriftlezers. Thans hebben zij andere zorgen. De boekhandel bemerkt het Tijdschriften, izooals de Querschnitt, die gebaseerd waren op de Joodsche lezere te Berlijn, hebben op maatschappelijke gronden him verschijnen moeten staken. De uitgave kan niet doorgaan, want de lezers hebben hun abonne menten opgezegd. In dezelfde mate, waaj-in de vroegere koopens verarmen en verdwijnen, in dezelfde mate verliest de litteratuur, aan welke zijde zij de voorkeur gaven, haar actualiteit. Het betreft hier geen geestelijke waardeproblemen. Ook dat, wat gees telijke waarde heeft, is aangewezen op ontvan gers en afnemers. Als deze verdwijnen, is ook de geest in ernstig gevaar. En zoo ziet men dan, dat er zich in het Duitsche geestesleven met het ver minderen der belangstelling een geweldige „Um- wertung" voltrekt; wat nog kort geleden onbe schrijflijk actueel was, heeft een oogenblik later alle belangrijkheid verloren. Alle boeken, die thans in Duitschland ver schijnen, die dus geschreven en gedrukt rzijn vóór de politieke omwenteling, zijn eigenlijk al vaa gisteren. Het zal moeilijk zijn om ze in de boek winkels kwijt te raken. Geweldige sommen aan, kapitaal en arbeid gingen verloren, eenvoudig omdat de smaak is veranderd, omdat de lezende menschheid iets anders wil dan het tot heden ge- bodene. Met spanning mag men dus er naar uit zien, welke uitgeverijen, welke schrijvers zich ia deze algemeene verandering handhaven. 198 KORT VERHAAL De dominé gaat voorbij door L. J. Bakker Hij is dood! Met veel anderen zijn we mee geweest om hem te begraven. De tocht naar het kleine, Friesche dorp, waar hij nog drie jaar na zijn emeritaat heeft gewoond en ook gewerkt, was lang en was moeilijk. De terugtocht in den grijzen voorjaarsnamiddag was linger en was moéilijker. Buiten Heerenveen kregen we panne en weiger de de motor van mijn tweedehandsch Chrysler langer dan een half uur dienst. 'k Liep een schaafwond op aan m'n rechterduim bij 't repareeren, m'n vrouw een hinderlijke ver koudheid bij 't toekijken. In Zwolle staakte de motor opnieuw. Hier be sloten we, te blijven logeeren. Den volgenden dag, in den vooravond, kwamen we thuis. Maar onder allen tegenspoed zijn we gelijkge stemd gebleven. We hebben „Luther" straks vertel ik u, waar om we hem zoo noemden de laatste eer mee bewezen; met véél anderen. Dat was hij waard. De dag was grijs wolken trokken over een koude, regenlooze wind woei met korte, rukkende vlagen over het kerkhof, waar we stonden, in twee rijen. Aan zijn graf is gesproken: door een minister der Kroon, die zijn zwager was, en door een een- voudigen ouderling, die zijn vriend was. Aan zijn graf is gezongen: door den minister der Kroon en door den eenvoudigen ouderling. Aan zijn graf is gebeden en er is gedankt: óók door den minister en óók door den ouderling. In het psalmzingen en in het bidden bestaat geen onderscheid tusschen ministers der Kroon en eenvoudige dorpsouderlingen. En er bestaat geen afstand. Een bewijs, dat 'éénheid mogelijk is. Hij is dood. Hij is begraven. En we praten over heim en we komen voor ons zelf tot de conclusie, dat we hem missen. Dat is merkwaardig, omdat het niet zoo was, toen hij afscheid had gepreekt en vertrok. Omdat fe£t in die drie jaren daarna niet zoo geweest is. Dominé Hidden Heeroma was een eigenaardig mensch. Hij was een lastig mensch; hij was ook Hij was een goed mensch; hij was ook diep-ge- loovig, omdat hij was .gelijk de kinderkens". Ik kan het niet helpen, maar ik denk opeens aan zóóveel dingen, aan zóóveel voorvallen, die met hem in verband staan. Dingen, die ik weet volgens overlevering, en dingen, die ik zelf, be wust, van hem heb meegemaakt. Hij hield van mooi en hij hield van kostbaar. Maar geld had hij niet Dat was afdoend, om het bevredigen van zijn verlangens te remmen. Maar hij was een politicus. Toen hij het beroep naar ons stadsdorp had aangenomen en een paar dagen later nog eens rustig de pastorie kwam bekijken en aanwijzingen geven omtrent een paar veranderingen, die hij graag wilde, dat aangebracht werden, vergezelde een van de broeders hem. Deze was een man met een uitermate vriendelijk hart, argeloos als een Van zijn vriendelijkheid wilde hij blijk geven. Met belangstelling gaf hij opmerkingen over do- miné's nieuwe woning. „En wat wordt nu uw kamer, dominé?" Dominé wees hem zijn toekomstig domein. De broeder met het vriendelijke hart bekeek eritisch de ruimte en merkte argeloos op: „hier zou een bureau wel goed staan, een mooi inge bouwd bureau." Dominé beaamde dit. Een week later waren meubelmakers bezig een fraai bureau te bouwen op de plaats, waar de vriendelijk-hartige broeder gezegd had, dat het goed staan zou en goed zou uitkomen. Nóg een maand later kwam bij den kerkeraad een rekening van denizelfden meubelmaker voor hetzelfde bureau. De argelooze broeder mompelde iets van: „be doeling verkeerd begrepen". Dominé zei, met dankbaarheid, den raad van broeder Hamers te hebben opgevolgd. De kerkeraad betaalde. Dominé Heeroma was een politicus. Hij nam ook geen blad voor zijn mond. Nu moet toegegeven, dat aan zijn nieuwe ge meente wel het een en ander viel te verbeteren. Een groot deel der leden was georiënteerd naar den mystieken kant „Een beetje ziekelijk", zooals zijn voorganger hem had verteld. En de eerste woorden van zijn intree-preek waren: „Ik heb gehoord, hier te zijn te midden van een ziekelijke gemeente, maar de gezonden hebben den heelmeester niet van noode, doch die ziek zijn." Dit bezorgde hem al dadelijk de afkeuring van een belangrijk deel der gemeente. Hij was nog maar kort „bij ons", toen hem den bijnaam gewerd van Luther. kristelike literatuur weer de kerken ingepreekt mogen worden. MUUS JACOBSE. Naschrift Aan Muus Jacobse. Dank voor je schrijven, 't Geeft mij gelegenheid mij nader te verklaren, nu je twee verzen heel in 't bizonder naar voren brengt. Een vader is, als hij niet ontaard is, in de regel de beste ver dediger van zijn kinderen en jouw verzen roepen om 's vaders pleidooi. Ik heb je stuk voorzien van aanteeekeniingen, die hier volgen. Nee, vrind, maar lees Hebrèën 7, waar toch zeker de diepste zin van de raadselachtige figuur van den priester-koning wordt vertolkt. Raadselachtig want hij komt éven als een priester-koning in Abrahams geschiedenis als 't ware binnenvallen, even slechts noemt hem Ps. 110, en uitvoerig eerst worden wij ingelicht door den auteur van de brief aan de Hebreën. Maar prach tig van diep-zinnigheid is zijn symbolische betee- kenis in Hebr. VII verklaard: hij is de om zoo te zeggen Adamietische priester, en als zoodanig een heerlijke tegenstelling met het Levietisch priesterschap, waarvan Abraham een vertegenwoor diger is. Meldhizédek's priesterschap is organisch, rechtstreeks staat hij voor God zonder eenige for- meele bemiddeling, zooals Adam in 't Paradijs. Dat organisch, zuiver-menschelijk priesterschap kwam Christus herstellen. Nee, hierop doelde ik niet Wel is M. een type van den tweeden Adam, die ook rechtstreeks tot den Vader ging, zijn leven offerend aan God. Maar: brood en wijn behoeven hiermee nog niet proto-type van 't Avondmaal te wezen. s) Natuurlijk, maar nooit los van de vervulling, In het N. Testament geopenbaard. Dat is niet zoo: zie Hebr. 7. Abraham geeft M. de tienden van de buit als aan den meerdere, diie „in een stervend ras" herinneringen aan het Paradijs priesterlijk levendig houdt. Zeker; ik moet ook zeggen dat je vers door deze commentaar duidelijker voor m ijwerd. Voor al die laatste zin begreep ik niet; dat „meervoud" is hier dus een „pluralis majestatis". Maar hoè is de laatste, de diepste zin dier ontmoeting? Die hebt ge niet geraakt 6) Ik stem je toe: jouw kijk op die ontmoeting is ook acceptabel. Want inderdaad moet Abraham bizonder verrast zijn geweest dat in het door en dóór afgodisch Kanaan zoo'n man Gods leefde, die hem, Abraham, den jongere, zegent in den naam van den God, Die Abraham van verre had geroepen. 7) Jouw kijk is ar niet geheel naast, maar o >k niet geheel in. Je vers geeft eigenlijk onbewust wel iets van die diepste zin weer, als het laat voelen, hoe hoog Abraham beschaamd „als een verloren zoon" opzag togen den priester-koning, zijn meerdere, proto-type van Christus. Toch: jouw vers heeft meer een ethisch-opvoed- kundige strekking ten opzichte van de oudere en jongere generatie dan dat het raakt aan de meta- phisohe zin (meta-physisch wat achter en bo ven de werkelijkheid is.) 8) Juist; hier is het toppunt van de golfslag der kwatrijnen tevens toppunt van de Idee. Ik kan het niet met je eens zijn. Een beeld blijft een beeld, kan nooit met de „vollere inhoud" der eeuwige werkelijkheid worden gevuld want dan zou het ophouden „beeld" te zijn. De terzinen bewegen zich om het in een alles behalve nieuw beeld te verduidelijken op de horizontale lijn van het tijdelijk verleden en zijn dus een terugval van de steilte der verticale lijn, in regel acht bereikt. Ik kan 't niet anders zien. 10) „Poëtisch illustratief" is niet te scheiden van de dogmatische idee en deze ligt verzwakt neer in de terzinen. Jacob heeft toen hij de bron groef, het donker hart der aarde gezocht op heel aard- sohe manier, met heel aardsche bedoelingen. Zeker, de dichter wilde het „eeuwig verleden" en „het eeuwig bloed" plastisch maken, maar dat wordt het niet door dit te illustreeren met een „verleden in-de-tijd", hoe „grijs" dan ook. De dogmatische logica had hier moeten gesteund worden door de logica van het sonnet dat zijn hoogste hoogte, zijn lichtende klaarheid wil bereiken en vieren in de terzinen. A. WAPENAAR. Dien heeft hij te danken aan vrouw Steen. Zijn voorgangèr noemde ze om zijn in alle op zichten volgehouden consequentheid, zijn afkeer van alle uiterlijkheid, zelfs van het orgelspel vóór en na den dienst, en zijn felheid: Calvijn. Ook om zijn uiterlijk. Hij had een merkwaardig scherp en mager gezicht, met een Calvijnschen puntbaard. Dominé Heeroma was in veel opzichten zijn tegenganger. Hij was dik, goedmoedig en, waar 't eenigszins kon, meegaand. Vrouw Steen noemde hem toen Luther. En zóó is hij blijven heeten tot vandaag. Hij preekte, zonder uitzondering met zingen en bidden mee altijd van tien uur tot twaalf Toen we een Zondagmorgen om tien minuten over half één nóg in de kerk zaten, bleek, dat zijn horloge om kwart voor twaalf was blijven stil- Dat horloge! Daaraan is nog een kleine geschiedenis ver bonden. Dominé was naar Duitschland; een jaar na den oorlog. Op elk bezoek vertelde hij daarna, wat hem daar was overkomen. In Keulen was een meisje op hem toegeloopen en had een klaagzang gehouden over de armoe, die ze thuis leden, en den honger. Dominé gaf haar wat geld. In haar ontroerende dankbaarheid was ze hem om den hals gevallen dit laatste vertelde hij met een genoegelijken glimlach op zijn blozend gezicht Toen hij een oogeniblik later op zijn horloge wou kijken, was 't verdwenen. „Gerold", zei hij met een triesten toon in zijn stem, „en 't was zoo'n eerlijk-uitziend meisje." Sindsdien droeg hij een nikkelen horloge, aan een nikkelen ketting. En eiken Zondagmorgen vóór de preek en daarna en eiken Zondagavond voor de preek en daarna nam hij het horloge bij den ring van de ketting, hield het heele gevalletje demonstratief boven de kansellessenaar om het met een breed gebaar naast zich te leggen, of met hetzelfde breede gebaar weer in z'n vest terug te bergen. En na een maand was de gemeente „er in ge- loopen". Dominé kon toch eigenlijk niet langer met zoo'n nikkelen horloge. Dat paste niet Dat kwam niet overeen met zijn waardigheid en met die van zijn gemeente. En na nog een week overhandigde de kerkeraad hem, namens de gemeente, een fraai gouden horloge met dito ketting. Dominé Heeroma was een politicus. Het breede uithaal- en opberggebaar bleef na verloop van tijd achterwege. Het had geen zin meer. En dominé was principieel tegen elke demon stratie, die geen doel beoorgde. Dominé had een kleine ijdele karaktereigen schap, die maakte, dat iets goéd was, als het duur was, of liever: het was alléén goéd als het duur Een kennis stuurde eens een kleermaker naar hem toe. Misschien wilde dominé wel klant worden. Dominé vertelde den man, waar hij altijd zijn pakken liet maken. „Ik denk niet, dat u met mijn kleermaker kunt wedijveren," betoogde hij. Maar de ander trachtte hem van het tegendeel te overtuigen. „En hoe duur moet het dan kosten?" De nieuwe kleermaker noemde een behoorlijk bedrag. De dominé scheen duur goed gewend te zijn. „Honderdvijftien gulden." „Ilonderdvijftien zegt u?" Het klonk verwonderd. De kleermaker dacht, de zaak reeds verloren te hebben en verweet zich in stilte, zoo hoog te hebben genoemd. Maar hij trachtte het ongedaan te maken, door er haastig aan toe te voegen: „Maar dan krijgt u het heelemaal met zijde." En toen kwam tot zijn stomme verbazing: „Honderdvijftien gulden en dan nog met zijde gevoerd ook? Nee, dank u, dat lijkt me tè goed koop. Dat kan nooit goed zijn." De kleermaker kon vertrekken. Dominé was wat ij del. Ik zei het reeds. Maar als het ging om de eere Gods, dan was hij de eenvoudigheid zelf. Bij een tekort voor de kerk fietste hij zelf met een der broeders de heele gemeente langs om een aparte bijdrage te vragen en zoo mogelijk verhoo ging van contributie. Na een maand was het bedrag driedubbel bin nen en' was de jaarlijksche inkomst vermeerderd met een kwart. 195

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 15