Eén morgen Polikliniek
door
Zuster Sonja
(Slot)
„Nou, vadertje, beluit er dan maar toe", over
reedde ce toen den lijder. „Je bent toch in Gods
hand en ik ook en ik mag dikwijls naar je komen
Jtijken. Doe het maar! Ik red me thuis best hoor!"
Zuchtend gaf de man eindelijk toe, waarna het
echtpaar door de schrijvende zuster werd inge
licht, hoe fiij moesten handelen opdat de zieke
kon worden opgenomen.
Deze tragedie, die elders werd voortgezet, werd
gevolgd door eene, die niet minder aangrijpend
Een knap, jong meisje gaf haar nieuw-ingevulde
kaart over. Haar gezonde gelaatskleur stond goed
bij het donkerblonde haar, dat het ronde gezichtje
omlijstte.
„Anna, Maria Steenbeek, oud achttien jaar,
waar heb je over te klagen", werd haar gevraagde
Een vurige blos overdekte het gelaat van het
meisje en verward sloeg ze de oogen neer.
„Kom, zeg maar wat er aan scheelt", moedigde
dokter aan, die reeds iets begon te vermoeden.
Hakkelend kwam het er toen uit: „Ik weet het
zelf niet goed dokter. Ik gevoel me soms zoo
Vreemd en mijn maag is telkens zoo wonderlijk.
Wilt u me aiet eens iets geven daarvoor?"
„Maak je kleeren van boven maar wat los, dan
zal ik eens kijken".
Schuw voldeed Anna aan dit bevel; een lang
onderzoek was niet noodig om te constateeren, dat
dit kind een zwaren weg tegemoet ging.
Enkele vragen, welke haar gedaan werden be
vestigden de vermoedens.
„Kleed je maar weer aan, ik pal je een briefje
meegeven voor je huisdokter. Weet die, dat je bij
mij zoudt komen?"
Het meisje schudde ontkennend het hoofd. De
dokter nam een receptpapiertje en schreef slechts
enkele woorden: „Acuut huwelijk geadviseerd".
Hij wilde het briefje in een enveloppe doen,
maar werd daarin verhinderd door het jonge
meisje, dat angstig gegluurd had naar wat er ge
schreven werd en dit had gezien. Met de handen
[voor de oogen begon ze te gillen en sloeg zich wan
hopig tegen het hoofd. ,Dds tóch, dus tóch! O,
wat moet ik beginnen, ik weet geen raadi!"
Medelijdend zag de geneesheer op haar neer,
loen ze luid snikkend op den stoel neerzonk.
„Neen, o neen, ik zou het haar niet durven
zeggen", antwoordde ze en begon opnieuw harts
tochtelijk te schreien.
„Houd je dan nu flink en tracht dapper de din
gen onder de oogen te zien, m'n kind. Wil je
graag, dat ik eens met je moeder spreek?"
Dankbaar werden twee betraande oogen tot hem
Opgeslagen.
„O, als u dat zoudt willen doen! O dokter, wilt
ti?" Hoopvol klonk het verder: „Misschien geeft
moeder dan wel toestemming, om te trouwen,
maar ze was er zoo tegen".
Na enkele vragen gesteld te hebben, beloofde de
'dokter aan het meisje haar voorspaak bij de moe-
ider te zijn; deze moest dan 's middags bij hem op
het spreekuur komen. Gebogen en nog zachtjes
nasnikkend ging ook dit jonge menschenkiad het
moeilijke leven weer in.
„O, o, wat as er toch een leed op de wereld",
Zuchtte zuster Zwaan, waarop de dokter ernstig
zei: „Ja, wat een arme stumpers en al onze hulp
is als een druppel water op een gloeienden steen.
tWie volgt".
Daar kwam de vriend van het vieze been weer
binnen, met een triomfantelijken blik in de oogen,
alsof hij wilde zeggen: „zooiets schoons zal er niet
dikwijls onder je oogen komen".
Glimlachend vroeg dokter dan ook: „Wel, nu
kan je me zeker iets beters vertoonen, hè?"
„Nou dokter", bevestigde van Alfen, „het was
een heel werk!"
„Laat mij dan je been nog maar eens aien".
De jonge man toonde nu een onderbeen, dat
werkelijk een weinig was opgeknapt, hoewel het
nog lang niet helder kon worden genoemd.
„Ziezoo, dat lijkt tenminste op een menschelijk
been", zei dokter tevreden. „De pijn zat in je voet,
nietwaar? Maak je andere been dan ook eens vrij
van zijn omhulsel, dan cal ik beide voeten even
.vergelijken".
De man maakte de noodige aanstalten om aan
dokters wensch te voldoen, maar o wee, daar was
het lieve leven weer aan den gang.
„Maar kerel", riep dokter verontwaardigd, wat
Is dat nu?"
„Ja, dokter, ik wist niet, dat u mijn gezonde
been ook moest aien; ik heb alleen dit eene ge-
wasschen
Weer werd hij weggezonden om zich te reinigen,
doch dien ochtend kwam hij gelukkig niet terug.
Na dezen frisschen „polikliniek" kwam weer
oen aantal patiënten di everbonden moesten wor
den, maar nog was de wachtkamer niet leeg.
voe personen wenschten nog te worden ge-
ho rd. De eerste die aan de beurt was, werd her
kend als de man, die er niet toe kon komen, te
zoggen wat hem scheelde.
Met eindeloos geduld had de zuster getracht zijn
kwaal te ontdekken en was zoover gevorderd, dat
ze een briefje kon overleggen, waarop 's mans
euvels stonden vermeld. Het goheel kwam neer
op: sinds ongeveer acht maanden rugpijn, die
Heel het gelaat van den man 'drukte
een smartelijk lijden uit.
soms verdwenen was. Eetlust goed- Slapen best,
.vermoedelijk zeer lui.
Het ondenzoek aan den lijve leverde niets op,
de aanwijzingen vaa den man weerspraken elkaar
telkens. Dokter gaf hem dan ook kort en bondig
den raad flink aan het werk te gaan, dan zou hij
merken, dat de pijn dn den rug wondergauw zou
zijn genezen.
Onnoozel glimlachend verwijderd© de man zich,
om een oud heertje binnen te laten. Het mannetje
droeg kleeren die eens heel netjes waren geweest,
doch nu tot op de draad waren versleten. In de
hand hield hij een hoogen hoed, die bloosde over
zijn eigen model.
Met een sierlijke buiging overhandigde hij zijn
kaart en vroeg op uiterst beleefden toon of de
„vroede geneesheer" het met zijn consciëntie over
een kon brengen een wijle geduldig het oor te
leenen aan zijn klachten en perikelen.
Dokter keek eens op zijn horloge, vroeg dan de
puster of er nog meer patiënten waren. Op het
ontkennend antwoord zette dokter zich rustig neer
tot luisteren, zeker zijnde, iets amusants te zullen
hooren.
„Wel, meneer Cieremacis, stort uw hart dan
maar eens uit, ik zal hooren", sprak dokter har
telijk.
„Goede dokter, uw vriendelijkheid verrast mij
casueel en geeft mij moed om met mijn dilemma
voor uw aangezicht te versohijnen. Primo, opdat
uwe piramidale wijsheid mij van een obstructie
verlosse, secundo, opdat uw doorzicht mij de
quantiteit en evenzoo de qualiteit van mijn voedsel
voorschrijve, zoodat uw onderdanige dienaar
weerhouden wordt aan zijn inwendigen mensch
stoffen toe te dienen ,die contrabande zijn. Wan
neer uw dienaar genoopt wordt zioh in een plaats
der afzondering te begeven en al zijn preparatie-
ven aldaar een negatief resultaat opleveren, grijpt
een deerniswekkend gevoel van machteloosheid
hem aan. Deze sensatie kan ik niet ten volle
motiveeren, noah mijn gade, die door mijn hope
loos streven een geweldige confusie ten prooi
valt. Dit onmachtsgevoel verlaat mijn corpus wel
iswaar, maar tevredenheid is dan nog verre van
mij. Zoo voortgaande word ik ondergeschikt aan
mijn functiën en ik vraag u in gemoede: mag ik
dat toestaan? Neen, en nog eens neen! De mensch
blijve meester, maar daarvoor behoeft mijn inner
lijk uwe wijsheid ,die verheven is en klaar. Zij
zal gewis, conder drastische maatregelen, datgene
zeggen, waardoor mijn ontredderd innerlijk be
staan wederom in vaste banen wordt geleid. Zoo
zal de stonde naderen, dat ik mij een wijle in de
stille eenzaamheid terugtrék, ik zal een weinig
moeten gesticuleeren, misschien dat zelfs de trans
piratie mèt mij gaat, maar, victorie!, als een
overwinnaar zal ik te voorsohijn treden!"
Hier hief dokter de hand even omhoog om den
man, die hoe langer hoee meer in extase raakte,
te doen zwijgen.
Heel nuchter zei de geneesheer toen: „U moet
eens een flinke portie wonderolie nemen, waarde
heer! Ik durf u te verzekeren, dat uw innerlijk
daarvan piramidaal zal opknappen in alle op
zichten. Mocht u weer booze neigingen waarne
men, vertoon u dan nog maar eens aan mij. Goe
den morgen! Zuster wat is er zoo al voor mij te
doen?"
Beduusd keek het oude heertje om zich heen,
hij had nog veel meer willen zeggen, maar de
laatste woorden van den dokter hadden het onder
houd zoo abrupt afgebroken, dat hij verlegen met
zijn gedeelte van het gesprek bleef staan. In
gloedvolle bewoordingen had hij den gansohen
inhoud zijns harten aan de voeten van den ver
heven man willen neerleggen helaas de geest
des tijds joeg ook hier iedereen voort met zijn
ijzeren roede. Hij zou dan maar gaan en ter ge
legener tijd nog eens een poging aanwenden zijn
schoone gedachten te luchten. Met gebogen hoofd
keerde hij huiswaarts door de nu leege wacht
kamer.
Bonte Vragen
Een lezeres schrijft mij: „twee jaren geleden
kreeg ik van iemand Yoghurt-plantjes, die ik 2
jaar entte op rauwe melk. Is dat een bezwaar voor
mijn gezondheid?
Vooreerst geachte lezeres, zal dat wel Kefir ge
weest zijn daar Yoghurtkiemen geen z.g. plantjes
vormen. Het zijn onzichtbaar kleine bacteriën van
1/1000 m.M.
U hebt niets anders bereid dan een soort kar
nemelk, die op zich zelf ook een waardevol voe
dingsmiddel is.
Yoghurt staat veel hooger en is veel werkzamer.
Een der grootste moeilijkheden voor de bacterio
logen is de bacil te bewaren voor verontreiniging
door anderen, m. a. w. rei n-cultuur te kweeken.
En nu begrijpt u duidelijk, dat uw praeparaat in
die 2 jaar een pracht staalkaart is geworden van
allerlei bacteriën. Daar de zuurmakende melk
zuur bacillen zoo'n overwegenden invloed op an
dere bacillen bezitten en ze vernietigen is dat ze
ker wel de oorzaak, dat u nog geen maag-darm-
catarrh hebt gekregen. Mogelijk he/bt u een goede
spijsverteering. Volg de door mij gegeven raad
en drink nooit rauwe melk, want dat is zeer
gevaarlijk.
De heer R. te O. vraagt mij op welke wijze hij
kleine kamillen het best kan drogen. Het drogen
van planten is in het algemeen afhankelijk van
het feit of ze al of niet vluchtige stoffen bevat
ten zooals hier het geval is.
Het best droogt men ze dan in het begin door
ze luchtig op gazen horren uit te spreiden op zol
ders of beschaduwde magazijnen, waar een flinke
doorstrooming van buitenlucht plaats heeft. Als
dan de groote hoeveelheid vocht is verdampt dan
brengt men ze luchtig opgestapeld, liefst op een
zeeflbodem in een goedsluitende kist, waarin zich
liefst aan de bovenzijde (in zijvakken b.v.) een rui
me hoeveelheid (vette) ongebluschte kalk bevindt
Vochtige lucht is nl. lichter dan droge, waarom
dan ook de kalk boven de planten wordt aange
bracht.
2. Controleer s.v.p. de kalk want als ze tot
fijn poeder is vervallen is de vocht aantrekkende
werking geëindigd.
In antwoord op de waardeerende woorden van
onzen Redacteur mag ik mogelijk dit zeggen:
Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb
dat geve ik u, nl. mijn toewijding, mijn zorg, mfj®
bereidwilligheid, mijn bescheiden gave andere*
te kunnen voorlichten, helpen en waarschuwen taf
eere van Hem, Die ze mij uit genade schonk.
Anderen te helpen naar zijn krachten, dat is de
reinste vreugde.
De verloren tijd
Hierover schrijft F. M. Heubener in „Het Va
derland":
In Duitschland is ée belangstelling der menr
schen thans uitsluitend op de werkelijkheid ge
richt. Men leest geen boeken. Men koopt geen
boéken. De drukkerijen hebben niets te doen. Uit
gevers en schrijvers kunnen gaan wandelen.
Een geheele laag van belangstellenden, de
Joden, zijn er heelemaal mee uitgescheiden. De
Joden waren ijverige boek- en tijdschriftlezers.
Thans hebben zij andere zorgen. De boekhandel
bemerkt het Tijdschriften, izooals de Querschnitt,
die gebaseerd waren op de Joodsche lezere te
Berlijn, hebben op maatschappelijke gronden him
verschijnen moeten staken. De uitgave kan niet
doorgaan, want de lezers hebben hun abonne
menten opgezegd.
In dezelfde mate, waaj-in de vroegere koopens
verarmen en verdwijnen, in dezelfde mate verliest
de litteratuur, aan welke zijde zij de voorkeur
gaven, haar actualiteit. Het betreft hier geen
geestelijke waardeproblemen. Ook dat, wat gees
telijke waarde heeft, is aangewezen op ontvan
gers en afnemers. Als deze verdwijnen, is ook de
geest in ernstig gevaar. En zoo ziet men dan, dat
er zich in het Duitsche geestesleven met het ver
minderen der belangstelling een geweldige „Um-
wertung" voltrekt; wat nog kort geleden onbe
schrijflijk actueel was, heeft een oogenblik later
alle belangrijkheid verloren.
Alle boeken, die thans in Duitschland ver
schijnen, die dus geschreven en gedrukt rzijn vóór
de politieke omwenteling, zijn eigenlijk al vaa
gisteren. Het zal moeilijk zijn om ze in de boek
winkels kwijt te raken. Geweldige sommen aan,
kapitaal en arbeid gingen verloren, eenvoudig
omdat de smaak is veranderd, omdat de lezende
menschheid iets anders wil dan het tot heden ge-
bodene. Met spanning mag men dus er naar uit
zien, welke uitgeverijen, welke schrijvers zich ia
deze algemeene verandering handhaven.
198
KORT VERHAAL
De dominé gaat voorbij
door
L. J. Bakker
Hij is dood!
Met veel anderen zijn we mee geweest om hem
te begraven.
De tocht naar het kleine, Friesche dorp, waar
hij nog drie jaar na zijn emeritaat heeft gewoond
en ook gewerkt, was lang en was moeilijk.
De terugtocht in den grijzen voorjaarsnamiddag
was linger en was moéilijker.
Buiten Heerenveen kregen we panne en weiger
de de motor van mijn tweedehandsch Chrysler
langer dan een half uur dienst.
'k Liep een schaafwond op aan m'n rechterduim
bij 't repareeren, m'n vrouw een hinderlijke ver
koudheid bij 't toekijken.
In Zwolle staakte de motor opnieuw. Hier be
sloten we, te blijven logeeren.
Den volgenden dag, in den vooravond, kwamen
we thuis.
Maar onder allen tegenspoed zijn we gelijkge
stemd gebleven.
We hebben „Luther" straks vertel ik u, waar
om we hem zoo noemden de laatste eer mee
bewezen; met véél anderen.
Dat was hij waard.
De dag was grijs wolken trokken over een
koude, regenlooze wind woei met korte, rukkende
vlagen over het kerkhof, waar we stonden, in
twee rijen.
Aan zijn graf is gesproken: door een minister
der Kroon, die zijn zwager was, en door een een-
voudigen ouderling, die zijn vriend was.
Aan zijn graf is gezongen: door den minister der
Kroon en door den eenvoudigen ouderling.
Aan zijn graf is gebeden en er is gedankt: óók
door den minister en óók door den ouderling.
In het psalmzingen en in het bidden bestaat
geen onderscheid tusschen ministers der Kroon en
eenvoudige dorpsouderlingen.
En er bestaat geen afstand. Een bewijs, dat
'éénheid mogelijk is.
Hij is dood. Hij is begraven.
En we praten over heim en we komen voor ons
zelf tot de conclusie, dat we hem missen.
Dat is merkwaardig, omdat het niet zoo was,
toen hij afscheid had gepreekt en vertrok. Omdat
fe£t in die drie jaren daarna niet zoo geweest is.
Dominé Hidden Heeroma was een eigenaardig
mensch. Hij was een lastig mensch; hij was ook
Hij was een goed mensch; hij was ook diep-ge-
loovig, omdat hij was .gelijk de kinderkens".
Ik kan het niet helpen, maar ik denk opeens
aan zóóveel dingen, aan zóóveel voorvallen, die
met hem in verband staan. Dingen, die ik weet
volgens overlevering, en dingen, die ik zelf, be
wust, van hem heb meegemaakt.
Hij hield van mooi en hij hield van kostbaar.
Maar geld had hij niet Dat was afdoend, om het
bevredigen van zijn verlangens te remmen.
Maar hij was een politicus.
Toen hij het beroep naar ons stadsdorp had
aangenomen en een paar dagen later nog eens
rustig de pastorie kwam bekijken en aanwijzingen
geven omtrent een paar veranderingen, die hij
graag wilde, dat aangebracht werden, vergezelde
een van de broeders hem. Deze was een man met
een uitermate vriendelijk hart, argeloos als een
Van zijn vriendelijkheid wilde hij blijk geven.
Met belangstelling gaf hij opmerkingen over do-
miné's nieuwe woning.
„En wat wordt nu uw kamer, dominé?"
Dominé wees hem zijn toekomstig domein.
De broeder met het vriendelijke hart bekeek
eritisch de ruimte en merkte argeloos op: „hier
zou een bureau wel goed staan, een mooi inge
bouwd bureau."
Dominé beaamde dit.
Een week later waren meubelmakers bezig een
fraai bureau te bouwen op de plaats, waar de
vriendelijk-hartige broeder gezegd had, dat het
goed staan zou en goed zou uitkomen.
Nóg een maand later kwam bij den kerkeraad
een rekening van denizelfden meubelmaker voor
hetzelfde bureau.
De argelooze broeder mompelde iets van: „be
doeling verkeerd begrepen".
Dominé zei, met dankbaarheid, den raad van
broeder Hamers te hebben opgevolgd.
De kerkeraad betaalde.
Dominé Heeroma was een politicus.
Hij nam ook geen blad voor zijn mond.
Nu moet toegegeven, dat aan zijn nieuwe ge
meente wel het een en ander viel te verbeteren.
Een groot deel der leden was georiënteerd naar
den mystieken kant
„Een beetje ziekelijk", zooals zijn voorganger
hem had verteld. En de eerste woorden van zijn
intree-preek waren:
„Ik heb gehoord, hier te zijn te midden van een
ziekelijke gemeente, maar de gezonden hebben den
heelmeester niet van noode, doch die ziek zijn."
Dit bezorgde hem al dadelijk de afkeuring van
een belangrijk deel der gemeente.
Hij was nog maar kort „bij ons", toen hem den
bijnaam gewerd van Luther.
kristelike literatuur weer de kerken ingepreekt
mogen worden. MUUS JACOBSE.
Naschrift
Aan Muus Jacobse.
Dank voor je schrijven, 't Geeft mij gelegenheid
mij nader te verklaren, nu je twee verzen heel
in 't bizonder naar voren brengt. Een vader is,
als hij niet ontaard is, in de regel de beste ver
dediger van zijn kinderen en jouw verzen roepen
om 's vaders pleidooi. Ik heb je stuk voorzien van
aanteeekeniingen, die hier volgen.
Nee, vrind, maar lees Hebrèën 7, waar
toch zeker de diepste zin van de raadselachtige
figuur van den priester-koning wordt vertolkt.
Raadselachtig want hij komt éven als een
priester-koning in Abrahams geschiedenis als 't
ware binnenvallen, even slechts noemt hem Ps. 110,
en uitvoerig eerst worden wij ingelicht door den
auteur van de brief aan de Hebreën. Maar prach
tig van diep-zinnigheid is zijn symbolische betee-
kenis in Hebr. VII verklaard: hij is de om zoo
te zeggen Adamietische priester, en als zoodanig
een heerlijke tegenstelling met het Levietisch
priesterschap, waarvan Abraham een vertegenwoor
diger is. Meldhizédek's priesterschap is organisch,
rechtstreeks staat hij voor God zonder eenige for-
meele bemiddeling, zooals Adam in 't Paradijs.
Dat organisch, zuiver-menschelijk priesterschap
kwam Christus herstellen.
Nee, hierop doelde ik niet Wel is M. een type
van den tweeden Adam, die ook rechtstreeks tot
den Vader ging, zijn leven offerend aan God.
Maar: brood en wijn behoeven hiermee nog niet
proto-type van 't Avondmaal te wezen.
s) Natuurlijk, maar nooit los van de vervulling,
In het N. Testament geopenbaard.
Dat is niet zoo: zie Hebr. 7. Abraham geeft
M. de tienden van de buit als aan den meerdere,
diie „in een stervend ras" herinneringen aan het
Paradijs priesterlijk levendig houdt.
Zeker; ik moet ook zeggen dat je vers door
deze commentaar duidelijker voor m ijwerd. Voor
al die laatste zin begreep ik niet; dat „meervoud"
is hier dus een „pluralis majestatis". Maar hoè is
de laatste, de diepste zin dier ontmoeting? Die
hebt ge niet geraakt
6) Ik stem je toe: jouw kijk op die ontmoeting
is ook acceptabel. Want inderdaad moet Abraham
bizonder verrast zijn geweest dat in het door en
dóór afgodisch Kanaan zoo'n man Gods leefde,
die hem, Abraham, den jongere, zegent in den
naam van den God, Die Abraham van verre had
geroepen.
7) Jouw kijk is ar niet geheel naast, maar o >k
niet geheel in. Je vers geeft eigenlijk onbewust
wel iets van die diepste zin weer, als het laat
voelen, hoe hoog Abraham beschaamd „als een
verloren zoon" opzag togen den priester-koning,
zijn meerdere, proto-type van Christus.
Toch: jouw vers heeft meer een ethisch-opvoed-
kundige strekking ten opzichte van de oudere en
jongere generatie dan dat het raakt aan de meta-
phisohe zin (meta-physisch wat achter en bo
ven de werkelijkheid is.)
8) Juist; hier is het toppunt van de golfslag der
kwatrijnen tevens toppunt van de Idee.
Ik kan het niet met je eens zijn. Een beeld
blijft een beeld, kan nooit met de „vollere inhoud"
der eeuwige werkelijkheid worden gevuld want
dan zou het ophouden „beeld" te zijn.
De terzinen bewegen zich om het in een alles
behalve nieuw beeld te verduidelijken op de
horizontale lijn van het tijdelijk verleden en zijn
dus een terugval van de steilte der verticale lijn,
in regel acht bereikt. Ik kan 't niet anders zien.
10) „Poëtisch illustratief" is niet te scheiden van
de dogmatische idee en deze ligt verzwakt neer
in de terzinen. Jacob heeft toen hij de bron groef,
het donker hart der aarde gezocht op heel aard-
sohe manier, met heel aardsche bedoelingen. Zeker,
de dichter wilde het „eeuwig verleden" en „het
eeuwig bloed" plastisch maken, maar dat wordt
het niet door dit te illustreeren met een „verleden
in-de-tijd", hoe „grijs" dan ook. De dogmatische
logica had hier moeten gesteund worden door de
logica van het sonnet dat zijn hoogste hoogte,
zijn lichtende klaarheid wil bereiken en vieren
in de terzinen.
A. WAPENAAR.
Dien heeft hij te danken aan vrouw Steen.
Zijn voorgangèr noemde ze om zijn in alle op
zichten volgehouden consequentheid, zijn afkeer
van alle uiterlijkheid, zelfs van het orgelspel vóór
en na den dienst, en zijn felheid: Calvijn.
Ook om zijn uiterlijk. Hij had een merkwaardig
scherp en mager gezicht, met een Calvijnschen
puntbaard.
Dominé Heeroma was in veel opzichten zijn
tegenganger.
Hij was dik, goedmoedig en, waar 't eenigszins
kon, meegaand.
Vrouw Steen noemde hem toen Luther.
En zóó is hij blijven heeten tot vandaag.
Hij preekte, zonder uitzondering met zingen
en bidden mee altijd van tien uur tot twaalf
Toen we een Zondagmorgen om tien minuten
over half één nóg in de kerk zaten, bleek, dat zijn
horloge om kwart voor twaalf was blijven stil-
Dat horloge!
Daaraan is nog een kleine geschiedenis ver
bonden.
Dominé was naar Duitschland; een jaar na
den oorlog.
Op elk bezoek vertelde hij daarna, wat hem daar
was overkomen.
In Keulen was een meisje op hem toegeloopen
en had een klaagzang gehouden over de armoe,
die ze thuis leden, en den honger.
Dominé gaf haar wat geld.
In haar ontroerende dankbaarheid was ze hem
om den hals gevallen dit laatste vertelde hij
met een genoegelijken glimlach op zijn blozend
gezicht
Toen hij een oogeniblik later op zijn horloge wou
kijken, was 't verdwenen.
„Gerold", zei hij met een triesten toon in zijn
stem, „en 't was zoo'n eerlijk-uitziend meisje."
Sindsdien droeg hij een nikkelen horloge, aan
een nikkelen ketting. En eiken Zondagmorgen
vóór de preek en daarna en eiken Zondagavond
voor de preek en daarna nam hij het horloge bij
den ring van de ketting, hield het heele gevalletje
demonstratief boven de kansellessenaar om het
met een breed gebaar naast zich te leggen, of
met hetzelfde breede gebaar weer in z'n vest terug
te bergen.
En na een maand was de gemeente „er in ge-
loopen".
Dominé kon toch eigenlijk niet langer met zoo'n
nikkelen horloge. Dat paste niet Dat kwam niet
overeen met zijn waardigheid en met die van zijn
gemeente.
En na nog een week overhandigde de kerkeraad
hem, namens de gemeente, een fraai gouden
horloge met dito ketting.
Dominé Heeroma was een politicus.
Het breede uithaal- en opberggebaar bleef na
verloop van tijd achterwege.
Het had geen zin meer.
En dominé was principieel tegen elke demon
stratie, die geen doel beoorgde.
Dominé had een kleine ijdele karaktereigen
schap, die maakte, dat iets goéd was, als het duur
was, of liever: het was alléén goéd als het duur
Een kennis stuurde eens een kleermaker naar
hem toe. Misschien wilde dominé wel klant
worden.
Dominé vertelde den man, waar hij altijd zijn
pakken liet maken.
„Ik denk niet, dat u met mijn kleermaker kunt
wedijveren," betoogde hij.
Maar de ander trachtte hem van het tegendeel
te overtuigen.
„En hoe duur moet het dan kosten?"
De nieuwe kleermaker noemde een behoorlijk
bedrag. De dominé scheen duur goed gewend te
zijn.
„Honderdvijftien gulden."
„Ilonderdvijftien zegt u?" Het klonk verwonderd.
De kleermaker dacht, de zaak reeds verloren te
hebben en verweet zich in stilte, zoo hoog te
hebben genoemd.
Maar hij trachtte het ongedaan te maken, door
er haastig aan toe te voegen: „Maar dan krijgt
u het heelemaal met zijde."
En toen kwam tot zijn stomme verbazing:
„Honderdvijftien gulden en dan nog met zijde
gevoerd ook? Nee, dank u, dat lijkt me tè goed
koop. Dat kan nooit goed zijn."
De kleermaker kon vertrekken.
Dominé was wat ij del. Ik zei het reeds.
Maar als het ging om de eere Gods, dan was
hij de eenvoudigheid zelf.
Bij een tekort voor de kerk fietste hij zelf met
een der broeders de heele gemeente langs om een
aparte bijdrage te vragen en zoo mogelijk verhoo
ging van contributie.
Na een maand was het bedrag driedubbel bin
nen en' was de jaarlijksche inkomst vermeerderd
met een kwart.
195