ONDAGSBLAD
Voor knutselaars
Een kartonnen doos
We beginnen met van stevig karton een ge
wone doos te ritsen. Lengte 30 c.M. breedte 20 cM.
Voor je de doos in elkaar zet, breng je de
binnenbeplakking op den bodem aan.
Den buitenkant beplak je met cretonne.
Nu gaan we de vier pooten maken. Onderaan
op de teekening zie je hoe je ze maakt De stip
pellijn is 'n ritslijn. Beplak ook de pooten met
'n stukje cretonne of mooier nog, met 'n stukje
ieffen satinet
Bevestig ze daarna op de hoeken van de doos,
zóó, dat ze de borddikte boven de doos uitsteken.
Nu noo het deksel. Hiervoor snijd !e twee recht
hoeken, één die juist in de doos past, en één die
precies tusschen de overstekende pooten komt.
Plak beide rechthoeken op elkaar en beplak ze
met cretonne.
Aan den bovenkant doe je onder het cretonne
een laagje watten en in het midden bevestig je
een groote, houten kraal.
Oplossing
van het letterraadsel in het vorige nummer
SALOMONSZEGEL
1 S, 2 pas, 3 peluw,, 4 droomen, 5 Hooimaand,
6 indigoplant, salomonszegel, 8 regenscherm,
9 tandzenuw, 10 bloemen, 11 oogst, 12 '»es, 13 L.
Van DIT BOOGERT Rotterdam ontving ik
vier kleurplaten. Je hebt je best er op gedaan,
hoor! Dank je wel.
Letterraadsel
Mijn geheel bestaat uit dertien letters en is
de naam van een vakman, die zijn beroep in
hoofdzaak op straat uitoefent
X 1
X 2
X 3
X 4
X 5
X6
X X x X x X x X X X X X X
X8
X 9
X 10
X 11
X 12
X 13
1. Afkorting voor een Engelsch geldstuk.
2. Uitroep ter uiting van verschillende schakee
ringen des gevoeLs, van misnoegen, verdriestelijk-
heid, ongeduld.
3. Het hoorbaar en met moeite ademen, als tee-
ken van benauwdheid of vermoeienis.
4. Goederentieren vergevensgezindheden van
vorsten of rechters jegens misdadigers of over
wonnenen.
5. Hoofd van zeker soort rundvee.
6. Die de waarheid van ets ontkennen.
7. De eerzame handwerker!
8. De betalingen van hetgeen op een pand ge
leend werd.
9. Scheefheid, schuinsheid, schuinte.
10. Lichtglansen, door alle vurige en stralenlda
Voorwerpen afgeschoten.
11. Los omhulseltje van iets dat rond is.
Kle u-ter-krant-je
Waar-om stof-fer en blik
niets meer zeg-gen
De stof-fer en het blik had-den ru-zie. Het
ging er om, wie de ka-mer schoon maak-te.
„Dat doe ikV' zei de stoffer. „Ik veeg ai
het vuil op."
„Nee, dat doe ik\" zei het blik. „Ik breng
al het vuil weg."
„Maar als ik het vuil niet eerst op-veeg
de, dan kon jij het niet weg-bren-gen", vond
de stof-fer.
„En als ik het vuil niet op-nam, dan wist
jij niet, waar je met al dat stof moest blij
ven," vond het blik.
„Boem!" zei de stof-fer kwaad, en hij
bonk-te hard te-gen het blik aan.
„Nu!" riep het blik, „ik zal je krij-gen!"
en sprong den stof-fer ach-ter-na.
Maar de stof-fer sprong op de stoel, van
de stoel op de haard, en van de haard op de
schoor-steen. „Sliep uit!" riep hij, „je kunt
me lek-ker niet krij-gen!"
Nu werd het blik zóó kwaad, dat het ner
gens meer op let-te. Zoo goed en zoo kwaad
als het ging sprong het de stof-fer ach-ter-
na. Daar stond ze op de schoor-steen!
„Klet-ter-de-klet-ter-pets-pats!"
Wat viel daar op de grond? De mooie
Ja-pan-sche vaas, die op de hoek van de
schoor-steen stond! Dat had het blik ge
daan.
Op-eens ging de deur o-pen. De me-vrouw
kwam bin-nen, bij wie de stof-fer en het
blik in dienst wa-ren.
„O!" riep ze, „mijn mooi-e vaas!" Toen
zag ze het blik en ook de stof-fer. Die wou
juist stil-le-tjes naar de kast slui-pen.
„Nu be-grijp ik het!' zei de me-vrouw.
„De stof-fer en het blik zijn weer eens aan
de gang ge-weest. Voor-uit, naar je plaats!
Ik zal jul-lie wel krij-gen!"
Daar stonden stof-fer en blik weer in de
kast. De deur op slot Ze hiel-den zich stil.
Wat zou er nu ge-beu-ren?
Er ge-beur-de niets. De hee-le dag niet. En
de vol-gen-de mor-gen nóg niet. Uit ver-ve
ling be-gon-nen ze wéér ru-zie te ma-ken.
Daar hoor-den ze op-eens een vreemd ge-luid
in de ka-mer:
„Zzzzzzzzzz
Ze be-gre-pen er niets van.
Maar een uur la-ter be-gre-pen ze het
wèl! Ze la-gen al-le-bei op den wa-gen van
den lor-ren-baas, mid-den tus-schen ou-de
klee-ren en vie-ze kran-ten.
De me-vrouw had de ru-zie-ma-kers ver
kocht En toen ze weg-gin-gen, had-den ze
12. Achting die men geniet om rzijn moed, zija
deugden, zijne talenten; roem, aanzien.
13. Zoo wordt de tachtigdeelige thermometer
aangeduid.
Een puzzle
vierkant, 24 X 24 c.M. Breng op dat kartonnen
vierkant de lijnen aan volgens bijgaande teeke
ning. Snijd langs deze lijnen en je krijgt acht
stukjes. Gooi ze maar eens flink door elkaar en
tracht ize dan weer samen te lasschen tot het
Vierkant! Je zult zien, het valt nog lang niet mee!
nog juist een mooi-e, nieu-we stof-zuï-ger in
de ka-mer zien staan.
Die maak-te geen ru-zie die brak geen
va-zen. Die deed be-hoor-lijk zijn plicht.
Wat heb-ben stof-fer en blik een spijt ge
had! Ze heb-ben nooit meer een woord duiv
ven zeggen. En van de weer-om-stuit zijn
nu al-le stof-fers en blik-ken stom!
Twee-maal e-ten!
door
Ada
Klop, klop, ik kom eens bij U kij-ken,
D'ag buur-vrouw, maakt U juist wat klaar?
Wat lek-kers, nu, dat zou me lij-ken!
Mag ik eens zien in 't schaal-tje daar?
Kijk maar ge-rust, ik ben aan 't bakken,
Pan-koek-jes, o zoo bros en fijn.
Ik moet ook nog spi-na-zie hak-ken,
Zal 't geen ver-ruk-lijk maal-tje zijn?
O buur-vrouw, had ik dèt ge-we-ten!
Wel wel, m\jn maag, die knort er-van!
En 'k heb toch thuis zoo-veel ge-ge-ten,
'k Had hut-se-pot, een groo-te pan.
Maar wie lust nu geen pan-ne-koe-ken,
Al denkt hij't Kan er heusch niet bij
Ze hoef-den niet naar trek te zoe-ken,
Ze muis-den lek-ker, al-le-bei!
Nieuwe Raadsels
1. Welke wagens hebben geen wielen?
2. Wat was de naam der modemaakster van de
grootmoeder van Jan van Schaffelaar?
3. Wanneer zal de soep het eerst uit de pot
loopen?
Kunstjes en spelletjes
Wat je voor dit kunstje noodig hebt is een cent
en een schoteltje met water.
Je legt den cent daarin en beweert dan tegen
je kameraad, dat je het geldstuk op zijn voor
hoofd kunt plakken. Maar hij moet beloven, er
niet met zijn handen aan te voelen, e drukt nu
het natte geldstuk tegen zijn voorhoofd en beweert,
dat het daar blijft zitten. In werkelijkheid houd
je het echter op een handige manier in je hand,
zóó, dat de ander het niet ziet.
Het koude, matte plekje op zijn voorhoofd cal
hem in do veronderstelling laten, dat de cent er
zich werkelijk nog bevindt. Na en paar minuten
zeg je, dat hij z'n hoofd mag schudden om de
cent er af te laten vallen. Dat heeft natuurlijk
geen resultaat. Nu mag hij de „cent" er met zijn
.vinger afhalen. Wat staat hij te kijken, als hij
merkt, dat )r niks niemandal op zijn voorhoofd
zit en je hem er leelijk hebt laten inloopen!
200
ZATERDAG 24 JUNI No. 25 JAARGANG 1933
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Gelijk aan een schat
Wederom la het koninkrijk der hemelen gelijk
aan een schat. In den akker verborgen, welken
een mensch gevonden hebbende, verborg dien,
en van blijdschap over denzelven gaat hij henen
en verkoopt al wat hö heeft en koopt dien
Mattheus 13 44.
Men kent het verhaal van den landbouwer, die
op het einde van zijn leven zijn zonen bij zijn bed
riep, en hun zeide, dat ergens in een stuk lands
een schat verborgen lag. Het gevolg was, dat de
jonge mannen hun land met ijver bewerkten én
zoo door noeste vlijt vooruitkwamen. Het land
bleek een schat te bevatten, maar anders dan zij
hadden gedacht.
Men hoort ook van goudvelden. Een stuk lands,
èerst alleen voor bouwgrond gebruikt, blijkt in
zijn diepte goudaderen verborgen te hebben. Hier
is echter de schat niet vrucht van den arbeid,
maar overtreft den arbeid zeer verre. De arbeid
is hier slechts middel om den schat te voorschijn
te brengen. Toch vordert het zoo opgedolven goud
nog een zorgvuldige bewerking.
Geheel anders is het met een schat als door
Christus wordt gekozen als beeld van het konink
rijk der hemelen, in de bekende gelijkenis van den
schat in den akker.
Hier toch is sprake van een schat, die om de
een of andere reden in den grond verborgen is in
vroeger jaren en die sinds vergeten werd, maar
nu opeens toevalligerwijze wordt ontdekt. Op de
zelfde manier als men ook in ons land telkens
potten of urnen met oude munten vindt, die daar
voortijds werden begraven.
Hier toch is de arbeid niet om den schat. De
arbeid zelf is niets. De schat ligt hier opeens
dan wil Jezus dien echt menschelijken trek ook
hier in ons zien uitkomen.
Gelijk wij het natuurlijk vinden, wat die schat
vinder uit de gelijkenis doet, zoo vindt Jezus,
dat het vanzelf spieekt, dat liet koninkrijk der
hemelen ons boven alles zal gaan.
En hier is nu juist een wondeplek van ons
geestelijk leven aangewezen.
Immers, boe weinig wordt dat koninkrijk der
hemelen door ons aangemerkt als een schat!
Over de ongeloovigen spreken we nu niet. „Ten
zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan
het koninkrijk Gods niet zien". Hoe wilt ge dan
van zulk een verwachten, dat hij voor dat konink
rijk der hemelen zich eenige opoffering getroosten
zal.
Neen, dit woord richt zich tot u, die iets beters
hebt leeren kennen, die voor dat koninkrijk der
hemelen een oog hebt ontvangen. Van u toch
moet verwacht worden, dat gij daarin nu een
schat van alles overtreffende waardij zult zien.
En dit juist ontbreekt bij zoo menigeen.
Wanneer voor het eerst het geloofsoog dien
schat ontdekt, o ja, dan is er wel de erkentenis
dat er niets boven gaat Maar als de gloed der
eerste liefde wat bekoeld is, dan wordt de wereld
nummer een, en het koninkrijk der hemelen
Of dan wellicht de weg moet worden gevolgd
van alles te verkoopen en tot onderhoud der
armen uit te deelen, bijvoorbeeld?
Lezer, de Apostel Paulus zegt ons, dat indien
hij zulks al deed en... hij had de liefde niet, zoo
zoude het hem geen nuttigheid geven.
Neen, niet door uit de wereld weg te gaan moet
ge het koninkrijk der hemelen zoeken. Dat eischt
de Heere nergens van ons, en dat bedoelt ook
Jezus niet, met ons deze gelijkenis voor te stellen.
Want let er aan den eenen kant op, hoe de
mensch, die eenen schat in den akker vindt, niet
uit nooddwang, maar van blijdschap over den
schat henengaat en alles verkoopt wat hij heeft.
Een opgedrongen plichtsgevoel leidt juist af
van hetgeen hier beoogd wordt Zonder die blijd
schap over het koninkrijk der hemelen kunt ge
niet doen wat de man uit de gelijkenis deed ten
opzichte van den schat dien hij had gevonden.
En aan den anderen kant moogt ge ook het
koninkrijk der hemelen niet eenzijdig beperken tot
het geestelijke. Zeer zeker, het is vooreerst geeste
lijk van aard, maar het wil uw gansche leven
omvatten.
Wie het koninkcijk der hemelen vond, die vond
ook zichzelf als een onderdaan van dat koninkrijk.
Die begeert daarom zóó door 's Heeren Geest
en Woord geregeerd te worden, dat hij zich hoe
langer zoo meer aan den Koning van dat konink
rijk onderwerpe.
Zoo heeft het koninkrijk der hemelen zijn bc-
teekenis ook voor het tijdelijke leven.
En wie daarvoor eenmaal een oog kreeg, ja die
verstaat het, dat de schat van het koninkrijk der
hemelen niet renteloos ligt tot ons sterven.
Maar dat veeleer in alle dingen dat koninkrijk
het hoogste is en het eerste.
„Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne ge
rechtigheid en alle deze dingen zullen u worden
toegeworpen", zegt Jezus tot ons in zijn Woord.
En het kind van God leert bidden: Onze Vader,
die in de hemelen zijt, uw koninkrijk kome.
Nu is het opmerkelijk, lioe zulke schatten de
begeerte tot zich trekken. Een begeerte, die zelfs
diep zondig kan worden als ze ovei'slaat tot goud
dorst. Dan wordt ze tot een hartstocht, die door
schier niets is te stuiten, die niets ontziet, zelfs
geen menschenbloed. Denk maar aan wat zich in
Zuid-Afrika ruim dertig jaar geleden afspeelde.
Op zichzelf daarentegen steekt er niets zondigs
ïn, dat iemand, een schat vindende, in het bezit
daarvan tracht te komen.
Daargelaten de vraag of iemand, die eens anders
land bewerkt en daarin een schat vindt, het recht
heeft daarvan te zwijgen, maakt de gelijkenis des
Heeren op ons den indruk, dat Jezus het beschouwt
als iets, dat gij en ik in zulk een geval ook zou
den doen.
Zoo nu wil Jezus, dat zijn geloovigen ten op
zichte van het koninkrijk der hemelen zullen ver-
ikeeren.
Want het koninkrijk der hemelen is ook een
Bchat.
Een schat, die wel voor den natuurlijken mensch
ten eenenmale verborgen is, maar waarvan de
heerlijkheid door Gods Geest en Woord ons wordt
ontdekt.
Het koninkrijk der hemelen een schat. Immers,
Omdat in dat koninkrijk der hemelen Godzelf ons
deel, ons eeuwig goed is. De Christus, met wien
dat koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, is
het in wien al de volheid der Godheid woont, in
wien al de schatten der wijsheid besloten liggen,
uit wiens volheid wij ontvangen ook genade voor
genade.
Is het nu een echt menschelijke trek om voor
een grootcn schat al het mindere op te offeren,
Van den Heere Jezus,
die kostelijke parel
Jan Luyken
O Jezus, goede Heere,
Leert ons de(n) schat waardeeren
Die in den akker leidt,1
Opdat hij wordt verkregen,
Daar 't al aan is gelegen,
Ja, die Gij zei ver2 zijt.
Wie wèl begeert te varen
Moet U in 't hert vergaren,
In plaats van aardsche slijk.
Uw vastheid3 is bestendig,
Het wereldsch' is ellendig,
En maakt geen Zielen rijk.
Rijk zijn ze, wiens4 gedachten
U voor haar® rijkdom achten,
En houden voor haar goed.0
Haar schat zal niet bezwijken
Als andre schatten wijken,
O Parel van 't gemoedl
Uit: De Zedelyke en Stichtelyke Gezangen.
Amsterdam, 1709.
1 Ligt; 2 Gij zelve; 8 zekerheid; 4 wier; 5 hun;
S heil.
Schoonheid
zonder luister
Aanteekening bij het gedicht van Jan Luyken
Dit kleine lied over de parel van groote waarde
is wel zelve een kleinood onzer religieuze litera
tuur. Het staat in zijn bijna overgroote, ontroe
rende eenvoud in een sfeer van innerlijkheid en
stilte, welke wij als een geestelijke weldaad erva
ren. 1-Iet ziet ons aan met oogen, waarin een diepe,
stoorlooze Godsvrede is ingekeerd. Welk een kalme
goedheid, welk een trouwhartige wijsheid, welk
een mildheid rust hierachter. Hoe een diepe be
zonkenheid achter een zoo klein, achteloos en
zacht gesproken lied. Hier geen schaduw van een
gebaar, hier is alle luidheid, alle uiterlijkheid, alle
schijn-wijsheid aan haar eind gekomen, alle bezit
afgeworpen; hier komt een, arm van geest en als
de kindertjes, tot het Koninkrijk Gods.
Vele schoone verzen moeten geschreven en ver
brand of verloochend zijn, veel onrust overwon
nen, veel begeerlijks gekend zijn en doorschouwd,
en voor Beter zijn prijs gegeven, vóór zulk een
lied kan ontstaan dat, als zijn dichter, arm is
aan alle goed dat door de wereld op waarde ge
steld wordt, een lied, welks luisterloosheid zijn
hoogste schoonheid uitmaakt. Een schoonheid ech
ter, die het louteringsvuur der verwerping is
doorgegaan en nu alleen nog maar innerlijk is.
P. v. R.
193