ONDAGSBLAD
Voor knutselaars
Een zelfgemaakte drinkbeker
van 18 bij 18 c.M. grootte te vouwen. De hoeken
merken we met de letters A. B. C. en D., zooals
fig I aangeeft. Vervolgens leggen we hoek A op
hoek B, volgens figuur II.
Daarna zien wij naar fig. Ill en leggen hoek D
op het midden van do lijn BC, waardoor punt
F ontstaat. Zooals jullie op fig. IV ziet, wordt
daarna hoek C op punt E gelegd en volgens fig.
V hoek A in de opening van lijn C—F ingeschoven.
Figi' r' VI laat tenslotte zien hc hock B naar
buiten omgeslagen wordt. Ea men behoeft nu
nog maar lijn EF te openen en de drinkbeker
is klaar.
Je zult eens zien, hoeveel plezier je hiervan zult
beleven op waime dagen, als je uit bent
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Naarmate het vijandelijk leger wegtrekt, neemt
liet aantal helden toe.
van de raadsels in het vorige nummer
1. De klok.
2. Geen één, ze worden er ia geworpen.
3. De schoenspijker.
4. Die hean vangt
5. Een goede eetlust
Verborgen vruchtnamen
2L „O, jij stoute Miep, eer dat ik je nog eens
een koekje geef!"
2. De ï.ikker sloeg de oogen neer en bloosde.
3. Het verhaal bestaat uit drie declen en ik zal
jullie nu het eerste deel voorlezen.
4. „Kan Jan die twee dingen nu nooit eens
goed doen? Het is zeker zijn aard beide
dingen steeds verkeerd te doen."
5. Moeder had Sientje gezegd pindakaas te
maken en rap pelde zij toen de nootjes.
Verborgen plaatsnamen
1. „Beloof je me, dat je het nooit meer zal
doen?" „Ja Va," antwoordde do jongen ge
hoorzaam.
2. „Dank je, Anna is zeer wel; tevreden kun
nen wij dus zeker Gijn."
3- „Meester! Cornelis is weer aan het plagen!"
klikte de jongen.
(Volgende weck de oplossingen).
Om na te teelcenen
Kleu-ter-krant-je
Die goe-de Leeuw
Eens, op een mor-gen vol zon-ne-schijn,
Ving ko-ning Leeuw een groot ko-nijn,
Dat, voor zijn hol, zoo goed het kon,
Zich wasch-te in de mor-gen-zon.
Hoera! zei ko-ning Leeuw ver-blij d,
Dat wordt een lek-ker, malsch ont-bijtl
Maar 't arm ko-nijn ver-hief zijn kop
En smeek-te: eet mij nog niet op!
O ko-ning, 'k heb een groot ge-zin:
Een vrouw, mijn lie-ve ko-nij-nin,
En ze-ven kind-ren, klein en groot
Sterf ik, dan gaan zij al-le dood.
Want wie brengt hun dan *t voed-sel aanf
Zie, hoe ze treu-rxg naast mij staan
Zie, hoe zij hui-len van ver-drietl
O goe-de ko-ning, dood mij niet!
Des ko-nings fie-re leeu-wen-hart
Werd diep ge-roerd door al die smart.
Hij kreeg in ie-der oog een traan,
En liet de ar-me die-ren gaan.
't Ko-nijn, zijn kroost, de ko-nij-nin,
Ze gin-gen blij hun hol weer in
Maar de leeuw liep, in de zon-ne-schijn,
Weer droef te-rug naar de woes-tijn.
Hij keek en zocht, en zocht en zag,
Maar vond geen voed-sel heel dien dag.
Maar, dacht hij, 'k trek m' er niks van aan:
Ik heb een goe-de daad ge-daanl
Nog een spel etje
voor buiten
Boom-bal
Dit spel wordt het best gespeeld met 'n voetbal.
Goals zijn niet noodig. Daartoe dienen twee boo-
men, die op behoorlijken afstand van elkaar
moeten zijn geplaatst. De bedoeling is, dat de bal
'n boom raakt; iederen keer, dat dit gebeurt,
wordt 'n doelpunt genoteerd.
De spelers verdeelen zich in twee groepen, die
zich onderwerken aan een scheidsrechter. Deze
gooit den hal in het mi-dden op, 'n speler vangt
hem, centert naar zijn medespeler en gaat ia de
richting van het vijandelijk doel. Dit wordt be
schermd door de andere partij, die probeert den
bal te pakken te krijgen.
Het is verboden: met den bal in de hand passen
te maken; den bal met den voet te raken; een
tegenstander aan te raken, tweemaal naar den-
zelfden speler den bal te gooien in één run. Op
deze vergrijpen staat telkens straf: 'n vrije worp
in de richting van het vijandelijk doel.
Grapies
Een slager, die een bakker eens wou beetnemen,
zei, toen hij hem niet ver van zijn winkel tegen
kwam: Ik ben net bij je geweest en heb een rogge
brood bij je gehaald.
Zoo, antwoordde de bakker, een roggebrood?
Maar waar heb je het dan?
Wel, in m'n vestjeszak, gaf de slager grinnikend
ten antwoord.
Een paar dagen later wou de bakker zich wre
ken. Teen hij den slager ontmoette, riep hij hem
toe: Zeg, ik heb net een kalfskop bij je gehaald!
Zoo, en waar het je die dan?
Wel, onder m'n pet, antwoordde de bakker met
een triomfantelijk gezicht
De slager keek hem eens goed aan en zei toen;
Ja, nu zie ik het!
Eigenaar van het beestenspel: Tien gulden voor
ieder, die in de leeuwenkooi durft gaan!
Boer: Topeerst de tien gulden!
Eigenaar: Goed, hier. En nu zal ik die deur open
doen, dan kun je er in gaan.
Boer: Ben je mal, kerel. Eerst de leeuwen er uit!
Beeldspraak
Een 'schoenmaker, wien de lieve straatjeugd
reeds ettelijke malen allerlei vuiligheid op het
werktafeltje geworpen had, werd eindelijk woe
dend en riep do kwajongens toe: „Nu is het uit!
Den eersten keer heb ik het voor zoete koek op
gegeten en den tweeden keer heb ik me er bij
neergelegd, maar nu geef ik het in de handen van
'de politie!"
„Waarvan leven jullie hier?" vroeg een Engelsch
man, op een reis door Zwitserland, aan een
Zwitser.
„Van veeteelt en van vreemdelingen", was het
antwoord.
Heer: „Je brengt me vier plaatsbiljetten voor het
concert, en ik heb gezegd dat je er twee zoudt
Knecht: „Ja, voor den eersten rang, maar die
waren allemaal uitverkocht Toen heb ik er maar
vier van den tweeden rang gekocht, die kosten
evenveel."
Op theevisite.
184
ZATERDAG 10 JUNI No. 23 JAARGANG 1933
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Ook de heidenen
Handelingen 11 18.
Met den Pinksterdag ging de kerk uit haar
nationale in haar oecumenische bedeeling over.
D.w.z. ze was niet meer tot één volk beperkt, maar
ze werd tot de volkeren uitgebreid.
Toch vérliep dit niet zoo vlot als wel eens wordt
voorgesteld. Wel waren er op dien dag te Jeru
zalem godvruchtige mannen van alle volken onder
den ganschen hemel, die op de prediking van
Petrus bekeerd werden. Maar deze waren allen
Joden en Jodengcnooten. Petrus sprak dan ook
van de roeping der heidenen als iets toekomstigs.
Het ie daarom onjuist in de toebrenging der
heidenen de eigenlijke Pinkstergebeurtenis te zien.
Zij, die op dien dag werden toegebracht, behoor
den tot het oude bondsvolk, zoodat Petrus hen
kon aanspreken als „gij Israël ietische mannen" en
tot hen kon zeggen: „u komt de belofte toe en
uwen kinderen".
Maar wel was hot wonder der talen, dat dc uit
storting van den Heiligen Geest vergezelde een
aanwijzing van de toebrenging der heidenen.
De eerste toebrenging van heidenen geschiedde
in het huis van Cornelius, den Romeinschcn
hoofdman te Cesaréa.
Het verhaal van wat er aan voorafging lezen
we in de Handelingen der apostelen viermaal
achter elkaar: eerst zooals Cornelius zelf deze din
gen ondervond; dan zooals ze door zijn boodschap
pers aan Petrus te Joppe worden medegedeeld;
vervolgens zooals Petrus ze ten tweede male uit
Cornelius' eigen mond te Cesaréa opving; en tan
slotte zooals Petrus tot zijn verantwoording de
dingen nog eens te Jeruzalem verhaalde.
Geen wonder, want hier bleek voor het eerst,
hoe God ook de heidenen de bekeering gegovon
had ten leven.
Er was dan ook heel wat tegenstand te over-
winnen.
Allereerst bij Petrus zelf. De I-Ieere toont hem
in het visioen van de reine en onreine beesten en
door de stem, die zeide: wat God gereinigd heeft
zult gij niet onrein achten, dat hij geen menscli
gemeen of onrein zou achten. En eerst op de uit
drukkelijke vermaning van den Heiligen Geest is
Petrus naar Cesarea vertrokken.
Daar heeft hij toen dingen beleefd, die hem
buitengemeen verrasten.
Dien tegenstand speurt ge ook in dc verwon
dering, neen: ontzetting, die zich meester maakte
van de geloovigen uit de besnijdenis, die met
Petrus naar Cornelius waren gereisd,- toen ze
zagen dat de gave des Heiligen Gccstes werd uit
gestort ook op de heidenen die in zijn huis waren
bijeengekomen.
Niet het minst heeft Petrus dien tegenstand te
overwinnen als hij te Jeruzalem komt. Want de
genen, die uit de besnijdenis zijn, twisten met
hem: hij is toch binnen gegaan in het huis van
onbesnedenen en heeft daar zelfs met hen aan één
tafel gegeten.
Ons klinken deze dingen vreemd. En vreemd
klinkt ons ook, dat na Petrus' verantwoording
de Christenen uit de joden het air een ontdek
king, die ze gedaan hebben, uitroepen: Zoo heeft
dan God ook den heidenen de bokecring gegeven
ten leven.
Let wel, niet dat een heiden bekeerd werd, was
het nieuwe. Dit was ook vroeger meer dan eens
geschied. Maar dan kwamen zij tot Israël. En hier
was het juist andersom. Buiten Israël om deed
de Ileere in de heiden wereld zijn werk.
Dit nu is iets wat ons in het minst niet ver
wondert. Vooral in een tijd als de onze, waarin
het zendingswerk aller belangstelling vraagt en
trekt, komt het ons eerder voor als iets dat van
zelf spreekt.
We zien daarom niet voorbij, hoeveel hinder
palen aan het Evangelie in den weg gelegd wor
den. We weten wel, hoe moeilijk het is, inzonder
heid onder Mohammedanen ingang te vinden
voor het Evangelie.
Maar we weten ook, dat de kracht van Gods
Geest meer is. dan elke tegenstand. En daarom
komt het ons in 't geheel niet voor als iets
vreemds, dat het Evangelie ook onder heidenen
geloofd wordt en een kracht Gods tot zaligheid
blijkt.
Daarom blijft het voor ons altijd iets, dat we
wel kunnen beredeneeren, maar waarin we ons
toch moeilijk kunnen verplaatsen, dat de toebren
ging dor heidenen als een wonder werd aange
merkt in de Jeruzalemsche gemeente. De schei
ding tusschon jood en heiden is reeds zoo lang
woggovallen, dat we er ons nauwelijks in kunnen
verplaatsen, dat ze ooit bestaan heeft.
Toch weet de lezer van het Nieuwe Testament
heel wel, dat het zoo geweest is. Hij weet ook
van den strijd die over dit stuk in de eeuw der
apostel»^ is gevoerd.
Van de Jeruzalemsche gemeente kon gezegd
worden, dat zij zich tevreden hielden. Wat Petrus
hun verhaalde omtrent de dingen, die te Cesarea
waren gebeurd, nam al hun bezwaren weg. Ja
zelfs werd het hun een reden om God te danken,
dat Hij zijn heil ook tot de heidenen had uitge
breid.
Maar niet altijd heeft die gezindheid stand ge
houden. Niet zoo heel lang daarna zijn er opge
staan, die de bekeerde heidenen wilden brengen
onder het juk der ceremoniën, waaronder Israël
eeuwen lang had verkeerd. Ze maakten zelfs de
zaligheid er van afhankelijk. En nog later zijn
er opgetreden, die de besnijdenis als onmisbaar
tor zaligheid wilden opdringen.
Ton slotte heeft do Geest des Heeren deze stroo
mingen teruggedrongen en gegeven dat de kerk
des Hoeren bleef bij de erkentenis, dat God geen
onderscheid heeft gemaakt voor zijn genade tus
schon jood of heiden.
Is daarmede nu de geestesgesteldheid, waaruit
die tegenstand opkwam, voor altoos verdwenen?
Ze is na langen strijd overwonnen. Maar is ze
niet later nog weer, onder andere gedaante, te
voorschijn gekomen?
Het zou ons niet verwonderen, indien het zoo
bleek te zijn. Want zelfs bij een man als Petrus
is later de neiging, die hij in Jeruzalem te be
strijden had, weer boven gekomen.
Het was bij de ontmoeting in Antiochië, waar
van Paulus melding maakt in Galaten 2. Toen
moest Paulus hem bestraffen, omdat hij wel eerst
gemeenschap hield met de christenen uit de hei
denen, maar na de aankomst van do Jeruzalem
sche christenen zich van hen afscheidde.
Indien gij, die een Jood zijt, r.aar heidensche
wijze leeft en niet naar joodsche wijze, waarom
noodzaakt gij do heidenen naar joodsche wijzo te
leven?
En metterdaad, iets van dat judaïstische stre
ven doet zich telkens weer ook in do christenheid
voor.
Het gevaar daarvoor is altijd aanwezig, waar ge
slachten geleefd hebben in een gezuiverden kerk
staat Zoo licht komt dan de gedachte op, alsof
er buiten dien kerkstaat geen wex-king van Gods
Geest zou kunnen zijn.
Bij de christenen uit de besnijdenis was er nog
eenige grond voor de meening, dat buiten de
Joden geen zaligheid was. Zoo toch was het
eeuwenlang geweest.
Maar door al die eeuwen heen had God die
nieuwe toekomst voorbereid, waarin de heidenen
in Israëls heil zouden deelen. Van die nieuwe toe
komst was geprofiteerd. Ja, de Heilige Geest had
in Israëls psalmen die toekomst doen bezingen.
Echter, toen die toekomst aanbrak,, toen ver
stonden ze het niet aanstonds. Maar toen de
feiten zelve het uitwezen, toen konden zo het niet
langer loochenen, loen hebben zij het met blijd
schap erkend.
Zoo is het evenwel niet bij die christenen, die
alleen in eigen kerkstaat het heil des Hoeren ver
wachten.
Er grijpen daarbuiten dan ook wel werkingen
van Gods Geest plaats. Maar zij sluiten daarvoor
het oog. Of, erger nog, ze nemen het onder hun
critiek. En dit is altijd gevaarlijk.
Vooral waar zich het verschijnsel voordoet, dat
in kringen, die zich tevoren vijandig tegen ons ge
steld hadden, toenadering tot den dienst en de
vreeze Gods betoond wordt, daar is alle reden
om te onderzoeken, of. hier ook weer hetzelfde
wordt gezien, dat de Jeruzalemsche christenen
met zooveel dank vervulde.
Keurden zij daarmede het heidendom goed?
Immers neen. Zij keurden het juist af. Want God
had de heidenen gegeven de bekecring ten leven.
Zoo nu ook, als ge in andere kringen dan do
uwe zulke werkingen van Gods Geest bemerkt en
er uw God voor dankt, dan keurt ge de dwalin
gen die daar heerschen, niet goed. Ge erkent al
leen, dat God ondanks die dwalingen ook daar
een pad weet te vinden voor Gods genade.
En voor die ruime bedeeling dankt ge uwen God.
In memoriam matris
door
Jan letswaart
Nu ziet uw oog Gods licht
en het is nimmermeer
van uwe tranen zeer
van droom of slapen dicht
en niet meer slrpensmoe
en niet meer moe van tijd
waarin het lichaam strijdt
dcet gij uw oogen toe.
de avond werd zeer licht,
A/ij hebben u bcschreid
maar God doet na een tijd
altijd do oogen dicht.
wat schreit het aardsche oog
geboeiden aan het stof,
het schoonste licht, Godlof,
glanst van omhoog.
177