Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans (Slot.) Daann stond, dat tante Hentje het kleine huisje in het dorp bij de kerk met haar part vastgezet had voor Henderik. Maar daar kon hij pas aankomen, als het Hopland voor schuld verkocht zou zijn. De notaris wist er natuurlijk alles van. Die tante Hentje toch! En recht van het Hopland af is H e nd e r i k op die eerste Mei daar ingetrokken, want de notaris had alles klaar. En van de vrouw en de kinderen heeft hij later geen "last gehad. Daar heeft hij dadelijk voor geiorgd. Met de diakenen is hij naar den notaris gegaan. Daar is het klaar ge komen. Hij vermaakte het heele huisje met de tuin er achter en ook al het geld, dat er nog van tante Hentje stond, aan de diaconie. Maar dan moest de diaconie op zich nemen, hem in datzelfde huisje levenslang te laten wonen en hem ook levenslang tien gulden per week uit te betalen. Zoo is gebeurd. Henderik was dus aim, bij hem was niks te haen, maar gebrek zou hij nooit krijgen: daarom kwamen de vrouw en de kinde ren niet op hem af. Henderik had er daarom ook op aangedrongen, dat het heele contract in de krant kwam te staan. Ook woonde Henderik nou vlak naast de rijksveldwachter, een kwade. De jongens waren jprg bang voor blinkende knoopen. Nee: Hende rik had van de vrouw geen last meer en van de jongens ook niet. Nou woont Tamee daar al weer tien jaar. Hij is »too 'n zestiger. De vrouw van den veldwachter doet zijn huishouden zoowat en wordt er goed voor betaald. Ze sleept heel wat bij Tamee weg, want knijperig of schraperig is hij heelemaal niet Hij eet goed, hij drinkt goed (niks verkeerds), hij rookt, als hij er zin in heeft, een fijne sigaar, en anders altijd Rood Wapen-tabak van Noorduin uit Nijmegen want hij is nog altijd een straffe rooker, ai heeft hij de twintig jaar, dat hij ge trouwd geweest is, vaak een dag met rooken over moeten slaan, omdat hij geen tabak en geen cen ten van de vrouw kreeg. Hij neemt het er goed yan, want hij denkt, de diaconie heeft geld genoeg .van me gekregen. Een arm mensch stuurt hij nooit zonder iets weg. De vrouw van de veldwachter treft het met die kerel, want ze plukt de goedzak als een geslachte kip. Daarom zijn heel wat vrouwen op het dorp jaloersch op de vrouw van den nieuwen rijks veldwachter. En onze Henderik zelf? Ons jungske? Het gaat best met hem, opperbest. Hij loopt wat te kuieren, hij tuiniert met mooi iweer, hij zit bij de kachel, ook loopt hij wel met (een lijst, als de dominee of de meester weer wat op touw willen zetten, waar geld voor noodig is. Dat is een mooi werkje voor ons Henderik. Hij heeft er immens de tijd voor. Hij doet van alles en hij doet niks. Maar het voornaamste is: hij heeft eijn rust, hij is „heel." Maar als hij wat hebben wil, dan kan hij nog wel wat sparen van die tien guldens iedere week. Zoo heeft hij een keer een zuinig leven geleid, net zoo lang, tot hij dacht genoeg bij elkaar te hebben. ,Toen heeft hij een dikke, zwai-e zerk laten leggen pp het graf van tante Hentje. Hij zegt nog altijd heel weinig, al kan hij het .wel. Om dat te bewijzen, zei hij onderlaatst tegen de meestersjong, die weer een keer een dag rond liep op het dorp: „Ge most bij mijn ook 's wat kommen praten, net als ge dat doet bij andere jongens hier van 't dorp, die met ons jong geweest zijn." En de meestersjong is gegaan. En een heele middag heeft hij met Tamee zitten praten. Dat zou geen mensch gedacht hebben: op die middag heeft hij de meester dingen verteld, die gebeurd waren Voor jaren en jaren, waar de meester nooit wat van gehoord had, al had hij er in die vroegere dagen zelf ook nog eoo dicht met de neus bij ge zeten. Maar toen de meester wat meer wilde weten over die laatste twintig jaar op het Hopland en "Maar het voornaamste is: hij heeft zijn rust ,hij is „heel"'. voornamelijk over zijn verdriet, toen hij het Hop- land had moeten verlaten, zei Tamee: „Daar praat ik liever niet over." Het was ook heel dom van die meester om daar nog naar te vragen, want hij wist het immers wel dat Tamee al evenmin als de andere dorpsgenooten over zulke dingen, die het hart raken, loopt te zingen ea dat ze over het algemeen niet erg praterig zijn, als het gaat over dingen, die wei> king kunnen brengen onder de borstrok. Toen de meester van Henderik wegging, vroeg Tamee met een soort van lach op het ge zicht: „Zit gij nog zoo vol guitestreken, zooala vroeger? I k heb het lachen heelemaal verleerd." Als hij gehoord heeft, wat diazelfde meester aan de vrouw van den veldwachter, die immers zoo veel aan Tamee verdient, vroeg, dan heeft hij dadelijk een antwoord op zijn vraag gehad, en die vraag was: „Wat heb ik gehoord, vrouw Eisens: zit jou buurman Henderik nou op zijn ouwe dag weec achter Hanneke Schouten heen?" Angst door Jan H. de Groot „Zwem door", riep ik over het water, naar mijn broer, die traag achter mij aanzwom en niet goed scheen te durven. Anders was hij toch zoo kalm niet. „Wat mankeert er aan?" „Niks, ik kom wel." We lagen met zijn tweeën in een klein blauw bergmeer ergens in de Ober-Harz. Hoog opklim mende dermenboaschen sloten de blinkende water spiegel rondom af. Warm en lang was onze wandelweg geweest en toen plotseling het meertje hard-blauw tusschen de stammen doorschemerde, riepen we verrukt: „zwemmen." We rolden haast de heuvel af. De hitte laaide ons als uit een oven tegemoet, want onder de hoornen was het koel. Toch, toen we ons ontkleedden, bleek onze haast om in het water te komen niet zoo groot Was het de drukkende stilte, de dreiging van de roerlooze dennenbosschen, of het geheimzin nige onbewogen wateroppervlak, dat ons beklemde? We 6praken over de afstand voor het overzwem men, welke de moeite niet waard was, over de diepte en of de temperatuur zou mee vallen, maar de een voor de ander aarzelde met de eerste plons. „Kom jong," zei ik en stapte de kant af. „Als dit de Hahnebalzer-Teiche is," zei mijn broer, „dan moet het midden onpeilbaar diep zijn, weet je nog dat de koeherder uit Grund dat vertelde." „Ja, maar dit prutsmeertjo zal toch niet de Hahnebalzer-Teiche zijn, ben je dronken, daar moet volgens de kaart een weg heenloopen. Zie jij hier een weg? Wij zijn toch dwars door het bosch gekomen. „Geen weg," zei mijn broer en speurde de oevers „Nou vooruit dan." De bodem was in het heldere water duidelijk te zien. Het was ondiep en warm. „Lekker hè," moest ik mijn broer nog vragen, die met lange sterke slagen langs de kant zwom. „Ja, alleen het water tilt niet zooals thuis." „Zullen we over zwemmen?" „Och waarom?.... Nou vooruit maar." Ik zwom voor. Maar dichtbij het midden gekomen keek ik om en zag mijn broer nog steeds bijster weinig ge vorderd op zijn rug drijven. „Zwem door," riep ik en er klonk geprikkeld heid in mijn stem. Juist had ik besloten alleen de overtocht te ondernemen en de bangert achter me te laten ploeteren, toen ik de bodem onder mij zag op houden. De gekartelde rand teekende zich nog even links van mij af, maar ik zwom al boven een zwarte diepte. Peilloosde koeherderflitste het door mijn 'n Krankzinnige angst kroop in mij op. Peilloos... peilloos. Bezeten sloeg ik terug naar do kant Maar het water leek wel ijskoud te worden, in do oksel van mijn rechterarm stak een vlijmende pijn, in mijn hals krampte het En ik schoot maar niet op. Toen was m'n broer naast me. „Ga maar staan," zei hij. Ik stond hijgend. ,,'t Is de Teiche hè, en je zat boven die afgrond, niet?" „Ja, kerel wat een angst" Samen liepen we naar de oever. Dwaas wat?" vroeg, ik na een poosje zwijgend rusten. Gebouwen in New-York „Och," zei mijn broer, 'k weet niet" „Waarom bleef jij zoo achter?" ,^Om datzelfde, wat ik niet weet" „'t Is hier zoo stil en geheimzinnig en ik kon de gedachte aan dat gat in het meer maar niet loslaten." „Ja, maar je wist toch niet dat dit de Hahne balzer-Teiche was?" „Nee, maar ik vermoedde het zoo, enfin, we vinden er al pratend toch geen oplossing voor." „Als ik daar nu even doorgezwommen was," en ik wees naar het meer, „dan was ik veel vlugger aan de kant geweest, dan met dat wilde terug slaan." „Kom," zei broer en trok zijn schoenen aan. Onder de boomen vonden we de weg en een bord hing scheef aan een tak. Daar stond met groot© letters op geschilderd: Hahnebalzer-Teiche. Menschen aan de deur door E. M. P. Van Klaveren Hij was blind, een blinde borstelmaker maar niet zóó één die jammert en klaagt en zijn ongeluk aanprijst. Hij verdiende met den verkoop van zijn borstel waren een eerlijk stuk brood en hij kon er nog een klein meisje of jongentje op na houden om hem te leiden en huis aan huis te bellen. Hij maakte een door en door netten indruk en toen hij op een keer als verkoopterrein weer mijn buurt had en toen hij me vertelde dat hij er zoo mee zat, want dat zijn vrouw in het zieken huis lag en dat hij thuis een nest jonge honden had, die door een klein meisje verzorgd werden en toen hij ten slotte duidelijk liet uitkomen dat het zijn wensch zou zijn, dat een ander of ik er zich over zouden ontfermen, toen besloot ik de hondjes te gaan bekijken. Ik nam een vriendin mee en we waren vol medelij, zoowel met de verwaarloosde hondjes als met liet zielige, vervuilde huisje van den keurigen Hoe kon het anders dan rommelig en vuil zijn waar de vrouw al zooveel maanden weg was, de man niets zien kon en geen geld had om een flinke hulp te betalen. We lieten zoo gauw mogelijk de hondjes halen en de diertjes werden door ons gereinigd en op gevoed. Het waren schatjes, bastaard-foxjes. Toen z© groot genoeg waren, vonden de moeder en klein tjes tehuizen; zelf namen we er elk een. Van Klaveren was ons innig dankbaar voor do oplossing. Af en toe kwam hij do hondjes nog eens bevoelen. Toen z'n vrouw gestorven was, hertrouwde hij en het ging hem verder, zoover ik na kon gaan, goed. Hij zag er nog netter uit dan vroeger en hij vertelde, dat z'n vrouw de inkomsten hielp ver meerderen. Van Klaveren schijnt me tevredener en berusten» der door het leven te gaan dan velen die het ge luk van het zien-kunnen, niet missen. 174 Menschen in crisistijd «foor D. C. A. Bout 5tempelen Dit zeggen allen, waarmede ik in aanraking kom, dat het een geweldige indruk op hen heeft gemaakt, toen zij voor het eerst naar het stempel- kantoor gingen. Daar ontmoetten zij tweemaal daags hen, die het reeds weken, maanden en som migen reeds jaren deden. Control© op het niets doen. Niemand ging het ongemerkt voorhij. Als zij 's morgens elkander voor het stempelkantoor begroetten, dan ging dat vaak met een opmerking. Elk bracht er zijn leed mede heen en aan wien kan men het beter kwijt dan aan hem, die het medelij dt. Er liepen er onder hen, die tusschen hun 15de en 50ste jaar immer op dezelfde fabriek hadden gewerkt, en gehoopt hadden het er te kunnen vol houden tot zij het werk moesten opgeven. Er werd op de fabriek veel meer werk afgeleverd dan voor 25 jaar, maar er waren minder menschen voor noodig. Met angst en beven hadden zij het woord „rationalisatie" geleerd. Ze hadden het loe ren spellen. Wat vroeger een vakman moest doen, deed nu een jongen geholpen door de machine. Die kinderen verdreven hun vaders uit de bedrij ven en als zij volwassen waren danwerden ze werkloos en begon de slentergang naar het stempelkantoor. Vroolijke menschen waren zij vroeger geweest, die na volbrachte dagtaak leefden voor hun ge zin. Thans werden zij met den dag humeuriger. Zij droegen die gemoedsgesteldheid mede in hun gezinnen en daar werd het ook anders. En dan kwam er weder wisselwerking van de huisgenoo- ten op hen. Geen wonder dat zij bij elkaar hokten voor het stempelkantoor en vandaar hun slenter gang begonnen door de stad. Zij behoorden bij de overtolligen. De maat schappij had ze niet meer noodig. De nog werken de menschen en vooral zij, die nog nooit gestem peld hadden begrepen hen niet. O, ze wisten het wel, dat er wel eens onbillijke opmerkingen over hen werden gemaakt Gestage arbeid, gezonde kinderen, gezellig home gaf hun vroeger geluk. Het eerste hadden ze ver loren, het laatste boetten zij in en de kinderen leden er door. Het thuiskomen kwelde hen het meest De straat, die eindelooze straat, slenterden zij af. De humor, soms galgenhumor deed de straat daveren en voorbijgangers de schouders ophalen. Dit was een zeer onbillijk schouderopha len, want hun humor was vaak het eenige nog wat ze over hadden gehouden. Ze leerden eikaars gevoeligheden en zwakke plekjes kennen en lachten weieens ten koste van elkaar. Zij gaven elkaar bijnamen. En vertelden van elkaar allerlei komiekigheidjes. De algemeene opinie was in het oordeel verdeeld over hen. Wie nooit onder hen verkeerd heeft, weet niet wat onder hen geleden wordt In de gezinnen voelde men den tijd van dag tot dag zwaarder worden. Steun bleef steun. Men kon niet meer wat men vroeger kon. De aanvulling voor de kin deren die steeds groeiden, bleef achteraan komen en voor de man en de vrouw stond het stil. De kin deren zeiden soms onverstandige dingen over de veranderde tijden in het gezin. Vaders antwoord was weieens hard. Moeder ging weieens tusschen de partijen in staan. De straat, o de eindelooze straat, daar ging hij het nu zoekenen veel wat vroeger gewoonte was, werd nu vergeten. De Zondagen. Vroeger feestdagen. En thans? Gezamenlijk ging men vroeger ter kerk, maar dit geschiedde al lang niet meer. Lang had Gijs het volgehouden, elke dag als hij voor de tweede keer ging stempelen, de fiets mede te nemen om vlug naar het bureau van het dag blad te gaan om te kijken of er niet iemand riep om werkers. Hij was de eenigste niet. Het was het plekje, waar voor de werkloozen nog 'n schim van hoop was: het dagbladbureau. Snel peddelden zij er heen. Dan leek de weg, waar een kans voor hen kon liggen, plots een renbaan. Het gebeurde, dat er voor het bureau zoovelen waren, dat de weg versperd was. Hopeloos. Twee plaatsen, honderd gegadigden. Die bij het stempelkantoor hen smalend aanzag, schudde hier het hoofd en zei: „het is toch wat." Ach wat begrepen zij van de naar arbeid honge rende menschen? Steun trekken is voor velen iets geweest, dat onbeschrijfelijk veel leed over hen bracht Steun geld was een surrogaat van het werkloon. Voor loon had je wat gepresteerd. O, ze wisten het wel, dat de ambtenaar op het stempelkantoor hen moest ondervragen. Maar die vragen klonken hun als wantrouwen in de ooren. Er kwam opstand in hun licht ontvlambare zielen. Het begon er te Stormen en er waren gebeurtenissen, die den Storm tot een orkaan deden zwellen. De «mstandig- heden brachten hen tot vergroving. En dan gingen ze met him lotgenooten de straat op, de einde looze straat, waar ze konden lachen, waar ze zich ergerden en de maatschappij leerden vloeken. Galgenhumor was het wanneer zij het over Pie- terse hadden, die „vereelt" op zijn borst had op de plek waar hij het stempelboekje droeg. Kwamen zij langs een plaats, waar het werk uitgevoerd werd, dan bleven zij soms heel lang staan. Dan liet men opmerkingen los over hen, die daar werkten en die zij van vroeger nog kenden. Van school en vereeniging en vakbond. Waarom had de lange nu no,g werk? Vroeger was-t-ie te lamlendig dat-ie werkte. Hij kon hem wel tienmaal maken en breken. O wee, als deze stemming over hen kwam, dan was degene, die de revue passeerde, ook nog niet gelukkig. Dan kregen die arme huidige maat schappij, de politieke leiders, de kerk, de steun, het crisiscomité, de diaconie, de armverzorgers, d9 dominé's, de pastoors, het militarisme, de sociali satie, het kapitalisme gevoegelijk een beurt. Dan waren alle opmerkingen niet even kuisch en juist, maar ach, het was te begrijpen. Dat doo- dende nietsdoen voor gezonde menschen! Menige vrouw zuchtte als ze haar man zag thuis komen. Vroeger en nu stonden tegenover elkaar als zon en schaduw. Al behoorde haar man tot degenen, die trouw dagelijks op werk uitgingen en 's avonds op de renbaan reden van het dagbladbureau naar dat van een werkgever, ze kon er zeker van zijn, dat de dag kwam, dat de man zonder fiets wegging, omdat hij bedankte nog langer fietsbanden te verslijten voor niets. De nieuwkomers voor het stempelkantoor moes ten er altijd weer aan wennen. Vandaag was Wil- lemse voor het eerst aangekomen. Ook hij was nog nooit zonder werk geweest. Hij was aangeslo ten bij de Christelijke vakbond. Groot was zijn gezin niet. Zij hadden een dochtertje van drie jaar. Een kindje, waar veel mee getobd was. Nog was niet alles overwonnen, maar het ergste was voorbij. Nu had hij gedaan gekregen op de werf. Zij woonden netjes. Ach, zij hadden nooit gedaald, dat dit oogenblik komen zou. Ennet als zoo- velen, op hun inkomen hadden ze hun leven ge baseerd. De steun was ver beneden het weekloon. De zorg voor het kleine meisje drukte hem. Stil stond hij te wachten, totdat hij geholpen zou worden. Een drietal mannen- hadden groote pret om de opmerking van een hunner. Het gold iemand met rossig haar. Zoo, wat ben jij vroeg! Heeft je vrouw je vrijgesteld van het trapdweilen; het was toch je dag?, sarde hij. Nee, antwoordde roode Gerrit Bij mijn wordt de trap niet meer gedweild. Mijn wijf zegt: 't kost zeep. En die ken der van de steun niet meer af. Ook een bof, alweer minder te doen voor je. Maar dan ken jij mijn wijf niet, merkte Ger rit snedig op. Ik mot de wasch doen en zij gaat wandelen. Daar zal je wel net zoo gauw mee klaar zijn als bij mijn thuis. Want de linnenkast wordt vrij leeg. Willemse luisterde, het deed hem pijn, maar hij begreep. Over malaise en crisis had hij vaak ge sproken en er veel over gelezen, maar nu was hij er mede-slachtoffer van. Die grapjassen daar dre ven ër de spot mede, maar hij begreep, dat in hun woorden waarheid school. Daar kwam een eenigszins sloome man om de hoek van de straat. „De Lijs" werd hij genoemd. Die vluggert heeft in Augustus nog een das om voor de koude voeten, hoorde Willemse weder opmerken. Dat komt omdat die lijntrekker ze niet ge bruikt. Onlangs was ie bij den dokter geweest. Hij zei dat hij gevallen was en dat z'n hoo d een beetje aan de hersenschu-ddige kant geweest was. Uitgesloten, merkte er een van het drietal op. Hij kan veel gehad hebben, maar hersens betwij fel ik. Hij is anders snugger genoeg, want als hij wat hebben wil dan zet ie zijn vervelende gramo- foon op slow. Jongen wat zaagt-ie kerel lang en vervelend door. Altijd weer die 21 bazen, die hij gehad heeft, die hij allemaal eerlijk gediend heeft. Bij zijn laatste baas had hij alleen de honden maar van het erf te houden. Op een goeden dag komt zijn baas het erf op en vindt in een leege pakkist een nest jonge honden. De baas riep hem en de Lijs zei: Dan is ie zeker niet door de poort gekomen. Hier op bet stempellokaal mag hij altijd voor gaan, want ze zeggen achter bet loket al wanneer ze hem zien: Opschieten vriend, want er komen er nog meer vandaag. Voor den armbezoeker draait hij zijn plaatje immer op zeurige toon af. Zoo, daar is dan voor jou wat van te leeren, wat langzamer worden in je nieuwsuitingen geeft je ook waarschijnlijk meer resultaat dan je thans hebt, was weer 't woord van nummer drie. Zoo filmden dagelijks de menschen aan elkaar voorbij Willemse wachtte zijn beurt af en ging huis waarts. Het eerste steungeld had hij gehaald en thuis gebracht. Vroeger bracht hij Zaterdags weieens een versnaperingetje mede voor de kleine meid. Nu moesten zij rekenen om het hoognoodige. er van te koopen. De tocht naar het stempellokaal werd hem met den dag zwaarder. Gelukkig bezat hij in zijn vrouw een groote steun. Beiden waren uit een christelijk milieu. Ook met hun ouders hadden zij weieens zorgvolle dagen doorleefd. Ook daar was de zon weieens achter de wolken. En als het licht scheen verdoofd, herinnerden hun ouders weder aan hun ouders. En dan merkten zij wei eens op: „God is de God van Abraham, Izak en Jakob" m.a.w. God is de God des Verbonds, en Hij helpt geslacht op geslacht Dan was het alsof ach ter de wolken weder licht doorbrak. Willemse kwam down thuis. De zotternij had hem in droevige stemming gebracht. Zeker, hij oe- lioorde tot de zwaartillende geesten. Hij had ge dacht, dat alle menschen waren zooals hij. Dat zorg hen tot ernst zou brengen. Ach, hij moest nog veel leeren. Hij had vanmorgen gezwegen, maar hij hoopte toch nog weieens met hen te pra ten. Zijn leven werd gedragen door God. Toch bij eenige zelfkennis zou hij anders gedacht hebben, want in den grond van zijn wezen, was hij net als die anderen. Zij uitten zich anders. Mij zat eigenlijk, toen hij thuiskwam, ook aan den grond. Gelukkig, dat vrouw Willemse een steun Wat kijk je sip, zei ze tot hem. Het is zoo moeilijk, zei hij. 1Wat is moeilijk?, vroeg ze. Controle laten uitoefenen over je niets-doen. Maar dat doe jij niet alleen, zei zij. Mil- lioenen met jou deelen dat lot. Dacht je nu, dat 171

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11