ONDAGSBLAD
Kleu-ter-krant-je
Voor knutselaars
Wo gaan nu eens een leuke rand maken waar
mee je je kamertje kunt versieren:
Een fries.
Neem een langen reep papier en vouw hem
5n halve vierkanten. Je neemt den reep b.v. 5 cm.
breed en je maakt dus de halve vierkanten 2,5
c-m. Teeken nu op het bovenste halve vierkant een,
halven vlinder, knip dien uit en vouw de reep
Om de fries mooi te maken, kleuren we de
Vlinders met waterverf of kleur-pastel of écoline;
■wanneer je die kleuren een beetje afwisselt, krijg
je een mooi
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Wanneer de menschen bang nija voor de waar
heid is er overvloedig reden om te vreezen, dat
de waarheid tegen hen ia.
van de raadsels in het vorige nummer
Letterraadsel
Het geheel stelt den naam en toenaam van een
Oranje-vorst voor.
X 1
X 2
X 3
X 4
X 5
X 0
X 7
X 8
X 9
X 10
X 11
X 12
X 13
X
14
1. West of Westen.
2. Een schoone, zwarte delfstof die zeer hard ls
jen vooral gobezigd wordt tot het vervaardigen van
Bieraden.
3. Een bekende boom met bruine schors, tot de
bcrkachtigen behoorende.
4. Oe beide punten van de as, waarom de aarde
in een etmaal schijnt te draaien.
5. Gezindheid, aard, karakter; hooge zandgrond
Benk aan: Gaasterland.
6. Klein ijzerwerk, voorwerpen van geringe
Waarden.
7. Overeenkomstig de woorden, letterlijk.
8. Die met den hengel vischt
9. Beginnende grauw te worden, wit
10. Door drukking doen voortbewegen.
11. Voedsel, eetwaar.
12. Friesche jongensnaam.
13. Wat opgegeven wordt om te leeren.
14. Do 80-deelige thermometer.
Van twee muis-jes
door
Ada
„Ik heb hon-ger... er-ge hon-ger." Kna-
ge-lyn-tje leg-de zijn rech-ter voor-poot-je
met een erns-tig ge-zicht te-gen zijn mui-zen
voor-hoof d-je. „Oei, wat een hon-ger; ik heb
se-dert gis-ter-mor-gen niets meer ge-had.
Zeg Hip-jever-tel me eens, hel jy al wat
ont-dekt, wat een beet-je smaakt? Geen
ou-we kous, hoor, maar iets lek-kers. Hè
nou 'n stuk-je lek-ker vet spekEn Kna-
ge-lijn-tje zucht-te diep.
Hip-je, Kna-ge-Iyn-fje's zus-je, zucnt-te
ook. „Nee, ik heb niets ge-von-den" zei ze en
wreef met haar hand-jes over haar buik.
„En ik ben óók zoo leeg. Zul-len we sa-men
nog eens gaan ky-ken? Twee zien al-tijd
meer dan één, zegt moe-der al-tijd. Kom
maar, Kna-ge-lyn-tje!" en ze trip-te al naar
de uit-gang van hun mui-zen-huis-je. „Va
der en moe-der zyn im-mers ook al-lang aan
het zoe-ken. Kom maarl"
Hup, hip, hup. Daar sprong Hip-je al
o-ver het glad-ge-boen-de zeil. Kna-ge-lyn-tje
volg-de. O, die bru-ta-le muis-jes I Ze pro-
beer-den o-ver-al op te klau-te-ren en ze
pluk-ten aan al-les. Och, och, die ben-gels I
Maar ze von-den niets in de ka-mer. Geen
kor-rel-tjeDan maar naar die klei-ne-re
ka-mer daar, waar ze vroe-ger ook al eens
wat van-daan ge-haald hadden. Daar was
een kastl nee-maar, als je die zag...
Kna-ge-lyn-tje hip-te voor-op. Hy snuf-
fel-de en snuf-fel-de„Ik ruik wat, Hip
Kom es 1" Al-le twee sta-ken ze nu hun mui-
zen-snuit-jes in de lucht. „Hèèèèdat is
spekl" Daar moes-ten ze bij zien te ko
men. Ze rom-mel-den en trok-ken en ruk-ten,
Ze vie-len o-ver el-kaar heen en gooi-den een
kop-je om.
„Als er maar geenzoo'n a-ke-lig huis
je bij is... waar ze O-poe in ge-van-gen
heb-benweet je wel?" fluis-ter-de Hip-je.
„O Kna-ge-lyn-tjela-ten we op-pas-sen,
hoor I" Maar ze had nog niet uit-ge-spro-ken,
of Kna-ge-lyn-tje had een pa-pier, waar-in
een stuk vet spek zat, te pak-ken.
„Ver-ruk-ke-lyk!" riep Hip-je bly. „O, o,
wat héér-lijk!" juich-te Kna-ge-lyn-tje. „We
kun-nen wel voor tien dagen ge-noeg e-ten 1"
vond Hip-je, en ze be-gon-nen maar da-de-
lyk.
Wat aten ze, o, o! Ze gun-den zich niet
eens de tijd, om be-hoor-lyk te e-ten. Ze
stop-ten hun mond-jes prop-volToen schrok
Hip-je in-eens ver-schrik-ke-lyk en ze liet
van schrik een groot stuk spek uit haar
mond val-len. Daar kwa-men voet-stap*
pen! O-wee, nu hoor-de Kna-ge-lyn-tje
het ookWeg, weg!
Ze ke-ken niet eens, wie het was. An-ders
liad-den ze ge-zien, dat het ou-we Bet was,
die niet goed zien kon en vréé-se-lyk bang
voor muis-jes was. Och och, wat hol-den ze.
Wip, wa-ren ze weer in hun hol-le-tje.
Daar za-ten ze nu en ke-ken el-kaar hij
gend aan. „Dat was op 't kant-je af, hoor",
zei Hip-je. „Hè hè! Ooh, Kna-ge-lyn-tje, nou
heb-ben we niks voor va-der en moe-der
kun-nen mee-ne-men. En 't was zoo lek-ker I
Dat is toch erg jam-mer
Ja, Kna-ge-lijn-tje wist er ook geen raad
op. Jam-mer was en bleef het. Maar toen hij
e-ven na-ge-dacht had, zei hij dap-per:
„Mor-gen gaan we weer, Hip, en dan zul
len we 'n groot stuk voor va-der en moe-der
ha-len, hè? Dan luis-te-ren we eerst goed, of
er nie-mand is. Dat heb-ben we nu ver-ge-
ten; we had-den ook zoo'n hon-ger, hè?"
Dat vond Hip-je best en toen ging ze
gauw de mui-zen-ka-mer in or-de bren-gen,
te-gen dat va-der en moe-der thuis-kwa-men,
want ze wa-ren daar-net met zöö'n vaart
naar bin-nen ge-sto-ven, dat er wel drie
mui-zen-stoe-len te-gen de grond la-gen!
Straf
Jo Hinton
Stoute, stoute Dikkie,
Wat heb jij gedaan,
Dat je daar voor straf nu
In de hoek moet staan?
Praatte je soms stiekum
Met je vrindje Bob,
Snoepte je wat lekk're
Stukjes zoute drop?
Trok je kleine Mientje
Aan d'r lange vlecht,
Bracht je van je sommen
Weer es niets terecht?
MisDie stoute jongen
Staat daar in de hoek,
Want hij maakte vlekken
In z'n nieuwe boek
Kunstjes en spelletjes Nieuwe Raadsels
Rookkringen
Maak la een sigarettendoosje een ronde
opening, zoo groot als een cent. Vraag jo vader
of hij het vol rook blaast, terwijl je do ronde
opening met je duim geslotei. houdt Is de rook
er in, dan doe je 't doosje dicht, houdt het onder
steboven (met 't gat naar onder, waar je je duim
afhaalt) en tikt op de naar bovengekeerdo onder
kant Bij elke tik .tomen er nu mooie rookkrin
getjes uit
Rookbellen
Die zijn al héél makkelijk te maken! Jo doopt
een aardenpijp, cewoonlijk als bij 't bellen blazen,
in de zeepsop en vraag je vader, of hij, met de
mond vol rook, een bel blaast Nu komt er een
mooie, met rook gevulde bel to voorschijn, 't Is
leuk oim te zien, hoe, als de bel uiteenapringt, er
een grappig rookwolkje te voorschijn komt 't Pret
tigste gaat het vanaf een balkon of warande,
maar dan moet er geen wind wezen.
1. Welke krullen kamt men niet?
2. Wat is het hoogste beroep?
3. Welke bok heeft geen horons?
4. Waar eet men de lekkerste taartjes?,
5. Hoe lang staat de reiger op één poot?
6. Welke pit zit niet in een vrucht?
(Volgende week de oplossingen.)'
Grapjes
Jan: Buurman ,nou krijg ik zeker wel een worsf
yan je: ik ben jarig vandaag!
Slager: Ben je jarig? Nu jongen, dan feliciteer
Ik je van harte en ik hoop dat je oóólang leve»
zult, totdat je een worst van me krijgtl
Kruier (aan 't portier .terwijl de trein al be
gint weg te rijden): „Alstublieft, mevrouw, hiefi
is uw kaartje, 't is twee gulden en een dubbeltje".
Mevrouw: „O, dat is goed. Hier heb je twee gul
den. Het dubbeltje is yoor jou." „j...
168
ZATERDAG 27 MEI No. 21 JAARGANG 1933
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Zult gij in dezen tijd....?
ZU dan die samengekomen waren, vraag
den hem, zeggende: Heere. zult gU in dezen
Zijd het koninkrijk aan IsraiSl weder op
richten?
Handelingen 16.
Laten we in ons hart de apostelen des Heeren
niet meer bezwaren dan zij verdiend hebben.
Laten we niet vergeten, dat zij door Jezus over
zijn Kerk gesteld zijn, en dat wij niet anders dan
door hün woord zijn gekomen tot het geloof in
hem (Joh. 17 20). En ook in ons spreken over
hun gebreken mag de eerbied niet verzaakt wor
den, die wij hun als Christus' apostelen schuldig
zijn. Hun ambt staat hooger dan elk ander in
*s Heeren kerk.
Waar zij over te bestraffen waren, daarover
heeft Jezus hen al bestraft En het is niet noodig,
dat wij dit nog eens overdoen, en tegenover hun
nagedachtenis den farizeër gaan spelen.
De christelijke liefde moet er ons toe brengen,
hen ook in hun afdwalingen te verstaan. Niet
om hen daarin te volgen of onze eigen afdwalin
gen er mee te bedekken. Maar om door de waar
schuwing en bestraffing, die zij ontvingen, ons
zelf te laten waarschuwen en bestraffen.
Dit zal ons vrij wat meer tot profijt zijn dan bij
onszelf en tegenover anderen uit te meten, hoe
groot hun afwijkingen toch wel waren.
Zoo is het ook met die vraag: Heere, zult gij in
dezen tijd aan Israël het koninkrijk weder op
richten?
Zeker, Jezus heeft die vraag teruggewezen. Maar
slechts in één opzicht Zie maar wat hij hun ge
antwoord heeft: Het komt u niet toe te weten
de tijden of gelegenheden, die do Vader in zijn
eigen macht gesteld heeft (vs. 7).
De vraag als zoodanig heeft Jezus niet afge
keurd. Hij heeft er zelfs een uitvoerig antwoord
op gegeven. Niet een antwoord van ja of neen.
Maar een antwoord, waardoor zij zeiven den aard
en de verschijning van zijn koninkrijk beter zou
den leeren onderscheidon.
Laten we toch ophouden elkander zoo klakke
loos voor te spreken en na te spreken de beschul
diging, dat die discipelen slechts een aardsch
koninkrijk verwachtten. Ze verwachtten niet een
koninkrijk, maar het koninkrijk van ouds aan
Israël geprofiteerd.
Van d&t koninkrijk had Johannes de Dooper ge
predikt. Het koninkrijk der hemelen is nabij ge
komen. En Jezus zelf had die prediking overge
nomen en zijn discipelen met dezelfde boodschap
pndèr Israël uitgezonden.
Lag die vraag dan niet voor de hand?
Te meer nu Jozus van de dooden was opgestaan.
Hij heeft nu overwonnen. Hij heeft tot zijn disci
pelen gezegd: Mij is gegeven allo macht in den
hemel en op aarde.
Zelfs de plaats, waar Jozus zich met de zijnen
bevindt, roept die vraag te voorschijn. Hij is hier
met hen op den Olijfberg, tusschen Jeruzalem en
Bethanië. Hier is het, dat hij nog maar enkele
weken geleden, vóór zijn lijden is binnen gehaald
door de schare met het: Hosanna, gezegend is hij,
die daar komt in den naam des Heeren. En Johan
nes weet er bij te verhalen, dat de discipelen, toen
Jezus van do dooden opgestaan was, indachtig
werden dat zo hem dit gedaan hadden.
Ja, ook de gesprekken, die Jezus zoo dikwijls als
hij hun in deze veertig dogen verschenen was met
hen gevoerd had, wezen alle naar dat koninkrijk.
Het staat ln datzelfde hoofdstuk te lezen in vs. 3:
Aan welken hij ook, nadat hij geleden had, zich-
gelven levende vertoond heeft met vele gewisse
kenteekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen
gezien en sprekende van de dingen, die het konink
rijk Gods aangaan.
De discipelen waren dit blijkbaar niet vergeten.
En de vraag brandt hun op het hart: Heere, zult
gij in deze tijd aan Israël het koninkrijk weder
oprichten?
Welk een geloof, welk een liefde, welk een hope
bleek uit deze vraagl
Welk een gelooft
Zeker, hun geloof is in Jezus' lijden en sterven
op een zwaren proef gesteld. Ze zijn in dien nacht
allen aan hem geërgerd. Hun geloof heeft ge
struikeld.
Toch was het niet uitgeroeid. Zelfs niet bij dien
eene, die hem zoo smadelijk had verloochend.
Want Jezus had al voor hem gebeden, dat zijn
geloof niet zou ophouden. En Jezus' bede wordt
altijd verhoord.
Zoo zijn ze, na Jezus' opstanding, door zijn op
zoekende liefde allen weder tot het vorig geloof
teruggebracht En dit geloof is vaster en dieper
ingeworteld dan te voren.
Zij gelooven in hem als den Zone Gods, als
den van God gezalfden koning. Ze gelooven in zijn
macht: als hij het maar wil, dan richt hij zijn
koninkrijk in Israël op. Ze vertrouwen dit vast,
ondanks alle vijandschap van de Joden, die ze
hebben dit zeker genoeg bemerkt en ze zullen het
nog duidelijker bomerken nog niet ifl gebluscht
Maar ook, welk een liefde tot Jezus spreekt uit
hun vraagl
Zij begeeren toch niet allereerst iets voor zicli-
zelven, maar hun hart gaat uit naar Jezus' glorie
en naar de waarachtige verlossing van hun volk.
Het is hun niet te doen om aardsche zegeningen.
Het is hun niet te doen om gemak en uiterlijke
voorspoed en weelde. Neen, zij hebban verstaan
en ter harte genomen het woord: Zoekt eerst het
koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en alle
andere dingen zullen u toegeworpen worden.
Ze hadden om zijnentwille alles verlaten en
waren hem nagevolgd. En ze hebben er nu minder
dan ooit berouw van.
En wat Petrus aan do zee van Tiberias tot drie
maal toe op Jezus' vragen heeft betuigd: Gij weet,
dat ik u liefheb, vond instemming in hun aller
hart
Ze hebben hem nu nog liever dan te voren. Want
hij heeft hen om hun ontrouw, om hun ongeloo-
vigheid niet versmaad of verworpen. Zouden ze
dan niet van harte begeeren het doorbreken van
zijn koninkrijk in Israël, dat toch alleen door hem
behouden kan worden?
En hoe krachtig ls hun hope, die in hun vraag
tot uiting komtl
Dit zijn koninkrijk komt staat voor hen vast
Het ls alleen maar de vraag, wanneer. O, mocht
het spoedig zijn! Is de tijd er nu niet rijp voor?
Maar ze weten ook, dat niet hun oordeel beslis
send is. Daarom leggen zb de vraag, die hun bran
dend verlangen hun Ingeeft a&n Jozus voor.
Op dat koninkrijk is al hun verwachting geves
tigd. Het is niet 6enoeg, dat zij Jezus maar weer
bij zich hebben. Neen, hij moet als koning heer-
schen. En zoolang het daartoe niet gekomen is,
kunnen zij niet rusten.
Jezus is voor hen niet alleen profeet en leeraar.
Hij is niet alleen middelaar en hoogepricstcr. Hij
is bovenal heere en koning. En de verwachting,
die zich aan zijn koninkrijk vastklemt, dorst naar
haar vervulling.
Als ge zoo die vraag van de discipelen verstaat,
'dan weerhoudt ze uw veroordeeling. Dan gevoelt
ge u veel meer beschaamd tegenover hun geloof
in Jezus, hun liefde tot Jezus, hun hoop op Jezus.
Hoe velen zijn met andere vragen, wenschen, ge
dachten vervuld. Ook onder degenen, die in Jezus
gelooven en zijn naam belijden.
Ze weten wei van Jezus' koninkrijk en ze bidden
wel: uw koninkrijk kome. Maar hun eigenlijke
levensvragen gaan naar andere dingen uit De
zaak van Christus houdt hun ziel niet in span
ning. Ze kennen geen zorg en kommer er over.
Het koninkrijk van God en den Heere Jezus staat
niet voorop, maar in de tweede of derde orde. In
dien maar niet nóg verder naar achter.
Zelfs in deze tijden van spanning, nu da wereld
in beroering is, nu alle vastigheden wankelen, vra
gen velen met meer bezorgdheid: Hoe zal het met
ons komen? dan: Hoe zal het komen met het
koninkrijk onzes Heeren in deze wereld?
Alles maakt zich op tegen den Heere en zijn
Gezalfde, om de tander te verscheuren en de tou
wen van zich te werpen. De volken, tot wie zijn
Evangelie wordt gebracht, dreigen ten spijt van
alle zendingsarbeid ten prooi te worden aan den
geest uit den afgrond.
Is er geen aanleiding te over tot de bede: Uw
koninkrijk kome?
Maar als ge daarvan dan Iets gevoelt in uw
hart, en uw begeerte uitgaat naar de komst van
Christus' koninkrijk, als ge die vraag bij u voelt
opkomen: Heere, zult gij in deze tijd uw koninkrijk
oprichten? Zal nu welhaast de groote dag komeri?
dan komt ook tot u het antwoord, dat Jezus
zijn discipelen gaf.
Dat antwoord zegt u, dat de Vader de tijden
en gelegenheden ;n zijn eigen macht gesteld heeft.
Dat antwoord zegt u, dat het u niet toekomt in
Gods verborgen raad door te dringen.
Maar nog, dat antwoora wijst u op uw taak, dia
gij als christen in dat koninkrijk hebt Namelijk,
te getuigen en te belijden, en alzoo te strijden
onder zijn banier.
En dan belooft de Heere u, dat Hij u sterken zal
door zijn Geest, dien Hij heeft gezonden, wiens
komst wij op het Pinksterfeest weer gaan gè-
denken.
Zoo blijft uw begeerte naar zijn koninkrijk uit
gaan. Maar de rust des vertrouwens keert weder
in uw hart Do Heere zal komen. Te zijner tijd.
Lied tusschen
Hemelvaarten Pinksteren
Jan letswaart
Wanhoopt niet, g'i kleine schaar,
Christus zal u vinden;
alles wordt eens openbaar
aan Zijn hartsbcmlnden.
Luttel dagen, als uw smart
zal vergaan in juichen
en elks hart spreekt tot een hart:
,,'k moet van Hom getuigen!"
Als do wereld van die gloed,
licht en openbaar,
openlijk getuigen moet:
„Christus' geest is daarl"
161