JOHANN De historie van Judith BIJ ZIJN HONDERDSTEN GEBOORTEDAG Johannes Brahms. In deze dagen herdenkt de muzikale we reld, dat honderd jaar geleden de groote toondichter Johannes Brahms werd geboren. De muziek zat Johannes in het bloed, want zijn vader Jacob Brahms, die zijn ge boorteplaats Heide reeds vroeg verliet, als muzikant de kost te gaan verdienen, een goed musicus en ervaren op vele chestinstrumenten. De zoon is echter den vader verre boven het hoofd gegroeid. De oude Brahms was op zijn reizen in Hamburg aangekomen, waar hij contrabas- sist werd bij een orkestje, dat te Hamburg in de café's speelde en het moet gebeurd zijn, toen de dirigent van zoo'n orkestje hem eens verweet, dat hij zoo valsch speel de, hij ten antwoord gaf: „Ja, meneer de ka pelmeester, 'n zuivere toon op de contrabas is "n louter toeval". i Deze zin voor humor Is Brahms bijgeble ven, want hij was opgewekt en vroolijk in den omgang. Zijn muziek is evenwel in scherpe tegenstelling met zijn persoonlijk- beid, daar deze het zwaarmoedige heeft van de Noordduitsche natuur. Uit het huwelijk van Jacob Brahms met Johanna Henrika Christiane, een vrouw met weinig ontwikkeling maar rijk aan karakter- deugden, werd Johannes op 7 Mei 1833 ge boren. Den 26sten Mei werd hij in de St. Michelskerk te Hamburg door Ds. von Ahl- sen gedoopt. Zijn vorming. Met vreugde zag vader Brahms het mujri- kale talent dat er in zijn zoon school en vertrouwde hem toe aan de leiding van een bekwaam onderwijzer, Oscar Cossel, met wien Johannes op tienjarigen leeftijd de toenmaals vermaarde theoreticus Eduard Marxsen in Altona bezocht Marxsen was zeer tevreden over het spel van Brahms, maar wilde hem toch niet bij zich houden, omdat hij meende dat het onderricht van Cossel evengoed voor Johannes was. Na het aandringen van Cossel en Johannes' vader nam Marxsen de geheele leiding van den knaap op zich. Bij het compositie-onderricht, dat Marx sen hem gaf, kwam aan het licht, dat er meer dan een gewoon talent in Brahms slui merde. Aan La Mara schreef Marxsen: „Bij den jongen Brahms treft mij telkens het Brahms op middelbaren leeftijd. scherpe denkvermogen; zijn compositieproe- ven mogen onbeduidend zijn, toch meen ik daarin een geest te bespeuren, die mij de overtuiging geeft, dat hier een peer onge woon, groot en diep talent sluimert" Op zijn veertiende jaar trad Johannes voor t eeret in 't openbaar op in Hamburg. Be halve stukken van Bach, Beethoven en Men delssohn, speelde hij ook variatiën over een volkslied van eigen vinding. Aanmoedigend was dit eerste optreden voor den jeugdigen kunstenaar en toen hij een jaar later zijn tweede concert gaf, wist hij na dit optreden nog beter dan voorheen wat er aan zijn spel ontbrak, en voorloopig vertoonde hij zich niet meer in 't publiek en besteedde zijn tijd aan studeeren. Na ijverige studie maakte Brahms zijn eerste kunstreis met den Hongaarschen viool virtuoos Reményi, die in Hamburg veel op gang maakte. Het eerste ging de jonge mu sicus naar Hannover, waar hij in Göttingen kennis maakte met Joachim, in wien Brahms een vriend voor het leven vond. Warm beval Joachim Brahms aan bij Liszt te Weimar. Op deze reis gebeurde in Celle, een van de vele Hannoversche plaatsen, het volgende. Bij den aanvang van een concert kwam men tot de ontdekking, dat het klavier dat Brams zou bespelen een halve toon te laag was stemd. Reményi wilde hiernaar zijn viool niet inrichten en sloeg Brahms voor zijn partij een halve toon hooger te spelen, waaraan deze voldeed, tot groote verbazing der toe hoorders. Hier was een bewijs van de bui tengewone begaafdheid van den jongen pia- aist en toondichter. Met groote hartelijkheid werd Brahms, toen hij in Weimar kwam, door Liszt ont vangen. Liszt toonde veel belangstelling voor de composities van hem. Zes weken bleef Brahms de gast van Liszt op de .Altenburg' In aanraking met Robert Schumann. Nu volgde een kleine zwerftocht door-Zwit seriand om daarna in Dusseldorf aan te lan den, waar Robert Schumann toen muziekdi recteur was. Bij Schumann werd Brahms een ontvangst bereid, zopals hij die zich zeker nooit gedroomd had. Schumann las de aan bevelingsbrieven en luisterde naar de compo sities van den jongen kunstenaar, die hij zich liet voorspelen. Schumann was hierover zoo in de wolken, dat hij zijn vrouw Clara er bijriep om de muziek van den twintig- jarigen Johannes Brahms te beluisteren. In de ,,Neue Zeitschrift für Musik" van 23 October 1853, schreef Schumann een opstel „Neue Bahnen", dat beroemd is geworden waarin hij met geestdrift aankondigt, dat er in het rijk der tonen een groote is opge- Dit artikel van een gezaghebbend man als Schumann opende voor Brahms perspectie ven en de uitgevers maakten spoed met zijn werken, zoodat in December 1853 de eerste verschenen. Nadat hij twee Jaar in een herstellings oord voor geesteskxanken bij Bonn had ver toefd stierf Robert Schumann in 1856. Dit maakte diepen indruk op Brahms, behalve een bundeltje liederea voor de kinderen van Schumann, verscheen er niets van hem in druk. De weduwe van Schumann vertrok naar Berlijn en Brahms nam een dirigjjnten- betrekking te Detmold aan. In 1858 vertrok hij naar zijn vaderstad Hamburg. Hier hoopte hij werk te vinden, maar toen de „Philharmonische Gesellschaft" in 1860 een dirigent moest kiezen, koos men niet de Hamburger Brahms, maar Stock- hausen.. Dit schijnt hem verdriet te hebben aange daan, want hij vertrok naar Weenen in 1862 en maakte er als klavierspeler grooten op gang. In Weenen. In de Oostenrijksche hoofdstad, waar vele groote musici hebben vertoefd, is Johannes. Brahms zijn geheele leven gebleven. Meest al bracht hij den winter door te Zürich bij zijn vriend Prof. Billroth. Toen deze een be noeming aanvaardde als directeur van het groote ziekenhuis te Weenen, vestigde Brahms zich voorgoed in deze levenslustige stad. Hier maakte hij ook kennis met de be kende walskoning Johan Strauss, waar hij mee bevriend raakte en door deze is Brahms misschien ook wel gehecht geworden aan de stad „An der schonen blauen Donau". Een aardige anecdote wordt verhaald van Brahms waaruit blijkt welk standpunt de groote eymphonicus tegenover den walsko ning innam. Op een dag komt Brahms het Weensche filiaal van den uitgever Simrock binnen. Deze negt: „Meester, ik heb zooeven een ma nuscript van een nieuwen wals van Strauss ontvangen. Wilt gij deze even voorspelen?" Brahms neemt plaats voor den vleugel en verdiept zich al spelend in Strauss' muziek. Na het te hebben beëindigd staat hij op en schrijft op de muziek: Leider nicht von mir. In 1863 en '64, gedurende twee winters, voerde hij de directie van de beroemde Wie ner Singacademie. Op 8 December 1872 vond de tweede uit voering plaats van zijn 55ste werk „Triumph- lied" onder zijn persoonlijke leiding, waar mee tevens zijn nieuwen werkkring als directeur der concerten van het Weener mu ziekgezelschap een aanvang nam, in welke functie hij Anton Rubinstein opvolgde. Voor de tweede maal nam hij na drie winters zijn ontslag. Een plechtig afscheids feest in 1875 bewees hoeveel sympathie hij verworven had. Betrekkelijk rustig gleed Brahms leven voort, veel spannends en romantische avon turen, zooals bij vele grooten in het rijk der toonkunst cal men bij Brahms niet vinden. Zijn leven was in alle opzichten ingetogen. Iedereen kende hem in Weenen en vooral met de kinderen leefde hij op goede voet Voor de jeugd had hij zijn jaszakken altijd vol suikergoed, dat hij aan hen ronddeelde. Ons land heeft hij ook enkele malen be zocht en dan was hij de gast van Prof. Engelmann te Utrecht, wiens vrouw Emma Brandes een uitstekende pianiste was. Over de Hollandsche keuken was Brahms dan al lerbest te spreken. In 1895 begon hij met zijn gezondheid te sukkelen. Hij ging naar Carlsbad, waar hij in Augustus 1896 met goeden moed aankwam De professor die hem behandelde, zag de toestand niet zoo rooskleurig in, en ma daar ook gewag van in een schrijven Brahms' vrienden te Weenen. Na afloop van de kuur te Carlsbad keerde hij naar Wee nen terug. Hoewel aangegrepen door eei verziekte, wendde hij al zijn geestkracht om op de been te blijven. Den 7den Maart 1897 nam de kunstenaar nog een geweldige ovatie ia ontvangst, na de uitvoering van zijn 4e Symphonie in het Philharmonisch concert. ,,Men beefde van eerbied en diep medelijden", schreef Hanslick, „toen de door lijden gebogen gestalte van den meester dui delijk maakte, dat wij hem voor H laatst huldigen zouden" Na dene ovatie ging zijn toestand hard achteruit, het loopen gingen niet meer en zijn dagelijksche wandelingen moest hij op geven, dikwijls struikelde hij van zwakte op straat Den 2en April verloor hij het be wustzijn en den volgenden ochtend, even negen uur blies hij den laatsten adem uit In de onmiddellijke nabijheid van de gra ven van Beethoven en Sohubert had de teraardebestelling plaats den zesden April Zijn vriend en leerling Richard von Perger sprak aan zijn graf en bracht in herinnering dat Brahms een van God begenadigde ge weest was in zija werken. Brahms' werken. Wanneer we iets zeggen over Brahms' wer ken, komt 't eerst zijn 45ste werk „Ein Deut- sches Requiem" aan de beurt Vele werken had Brahms reeds het licht doen zien, maar die dood van zijn geliefde moeder in waarvan we reeds opmerkten dat het een vrouw was aiet van intellect maar rijk karakterdeugden, was de aanleiding tot dit ernstige werk. In de gastvrije woning van de uitgever zijner werken, Rieter Biedenmann te Winter- thifr, stelt hij den tekst, op woorden uit de Heilige Schrift, samen. De tekst van dit Re quiem laat de dogmatiek bijna onaangeroerd. Deze doodenmis was geen bede voor de clels- rust der afgestorvene zooals bij de Room- schen, 3och als troost voor de overblijvenden. Een mis in Roomsohen zin kon Brahms niet bedoelen, daar dit geheel im strijd was met zijn Protestantsche levensbeschouwing. Brahms heeft deze stof behandeld als een echte Germaan en van zijn koonverken heeft zijn Requiem de meeste opgaing ge maakt Zijn „Triumphlied" (Op. 55) was gezet voor achtstemmig koor, orkest en orgel. Dit stuk dankt zijn ontstaan aan de overwinning der Duitschens op de Franschen in den oorlog van 1S70-'71 De tekst is ontleend aan de Openbaring van Johannes, hoofdstuk 19. Verder noemen we nog zijn (Op. 109) „Fest und Gedenksprüche", waarvoor hij zich ver diepte in de Psalmen, de Evangeliën van Mattheus en Lukas en het boek Deuterono- mium. Na het Triomflied heeft Brahms tal van composities het licht doen zien, die we niet illen kunnen noemen. In 1877, Brahms was toen vier en veertig jaar, gag zijn eerste Symphonie (op. 68) het licht. Eer hij zich in het strijdperk waagde had Brahms den rij pen mannelijken leeftijd afgewacht, dit neemt niet weg, dat de opzet dezer êympho- nie reeds omstreeks 1855 moet zijn ontwor pen. Na de eerste schreef Brahms nog drie Symphonieën. Verder heeft hij de wereld der toonkunst verrijkt met een aantal variaties, Ouverturen en Serenaden. We noemen zijn „Tragische Ouverture" en „Academische Fest ouverture". De laatste schreef hij, toen hij op 11 Maart 1879 benoemd werd tot doctor honoris causa aan de academie te Breslau. Zijn eerste groote pianoconcert, dat hij in 1859 schreef, werd een volledig fiasco. Brahms verloor den moed niet Hij vond dat een mensch zooiets noodig had om staande te blijven. Zijn tweede pianoconcert bezorgde hem echter meer vreugde. De figuur van Brahms in de Muziekge schiedenis moet men bezien in het licht van zijn afkomst Zooals reeds gezegd, afkomstig van het Noordduitsche ras, heeft zijn muiiiek iets zwaarmoedigs. Zijn „Requiem" kon eerst niet bekoren door de droefgeestige toon, die er in weerklinkt, maar na een schitte rende uitvoering in den Dom van Bremen kreeg men er groote waardeering voor. De componist heeft niet meegewerkt aan den hoogbloei der romantiek, zijn streven was classisistisch, hij zocht naar volmaakte vormen en klaarheid en was als zoodanig één der laatste vertegenwoordigers van zijn romantische tijdrichting, en de kamermuziek van dezen grooten Hamburger doet ons de gevoeligheid ervaren, al was hij eenigsains stug en gesloten van karakter. Brahms en Wagner Het is wel een merkwaardig feit, dat dit jaar beiden, Brahms en Wagner herdacht worden, want deze twee groote Musici heb ben fel tegenover elkander gestaan. Toen Brahms temidden van vrienden als Hanslick, Kalbeek, Goldmark e.a. een rustig leven te Weenen leidde, begonnen de Wagne- rianen tegen hem te stoken. Brahms' vrien den hadden meer succes verwacht van de werken van hun meester. Brahms zelf be wonderde Wagner niet, al vond hij veel in Wagner's werken, dat goed was. Fel ging de criticus Hanslick tegen Wagner te keer en de Wagner-vereerders spraken op hun beurt zich op kleineerende wijne over de Weensche meester uit. Na een halve eeuw heeft men ingezien, dat men Wagner en Brahms niet naast elkaar moet zetten. Brahms was een Symphonicus en Wagner een opera-componist. Men moet dus onderscheid maken in hun werken en daarom komen zoowel de werken van Brahms als die van Wagner op de program ma's van diverse muziekensemlble's voor. Dit neemt echter niet weg, dat er nog ve len gevonden worden, die anti-Wagner en pro-Brahms of omgekeerd zijn. Hans von Bülow, die eerst tot de voorzichtigen be hoorde in zijn meening omtrent Brahms, gaf (rich later gewonnen en stelde Brahms in tijdsorde achter Bach en Beethoven en sprak van de drie groote B's in de muziek. Mannen als Brückner en Mahler, Richard Strauss en Tschaikofsky zijn nooit bewon deraars van Brahms' kunst geweest en lieten zich dikwijls lang niet malsch over zijn werk uit. Natuurlijk speelde hier tempera ment, afkomst en geboorteland een groote rol daarbij kwam ook nog, dat b.v. Anton Brück ner in Roomsche geest werkte en Brahms in zijn muziek het Protestantsch karakter ïed weerklinken Ook heeft Brahms nog kennis gemaakt met de veel jongere Fransche componist Debussy. Over het algemeen wil men Brahms niet onder de sterren van de eerste grootte op muziekgebied rangschikken. Wel beschouwt men hem als een waardevolle figuur, die der invloed staande van Bach en Schubert, Beethoven en Schumann, zelf persoonlijk veel heeft tot stand gebracht. Als zoon uit het volk, van nabij bekend met de sociale nooden, heeft hij met zijn uitstekende talenten gewoekerd en op mu zikaal gebied veel aan de menschheid ge schonken. J. A. K De schrijver van de historie van het boek Judith, die misschien wel leefde in de twee de eeuw vóór Christus, dus in het tijdperk der Makkabeeusche vrijheidshelden, heeft ons met zijn vertelling over deze schoone en sluwe vrouw een stuk Oostersche poëzie geschonken van zeer merkwaardigen aard, ofschoon het naar alle waarschijnlijkheid op geen enkelen aanwijsbaren geschiedkun digen grond berust. Nebukadnezar, die koning te Ninevé was, aldus dit verhaal, voerde oorlog tegen Ar- faxad, den koning van Medië. Om hem in dezen oorlog te ondersteunen riep Nebu- ezar de „volken van het westen" *in het geweer. Deze „volken van het westen" hadden echter geen lust om voor den Nine- vó'schen monarch van leer te trekken, en bleven rustig binnen hun landpalen. Maar daarmede was deze zaak niet afgedaan. Nebukadnezar zag helaas kans om zonder hulp van bondgenooten met zijn vijand Ar- faxad af te rekenen, en toen hij de handen weer vrij had, zond hij zijn rechterhand, den krijgsoverste Holofernes, om met die „volken van het westen", die hem in den steek gelaten hadden, af te rekenen. Nadat deze een deel van Mesopotamië en al de landen tusschen Eufraat en Jordaan had getuchtigd, gaven de kustbewoners zich op genade of ongenade over. Zij werden zwaar door Holofernes getuchtigd, en zelfs hun godsdienst werd door den overwinnaar uit- Nu bleven alleen nog, in het midden van die verwoesting, de Joden over, die eerst onlangs uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd, en nog alleen in de naaste omgeving van Jeruzalem zich geves tigd hadden. „Zij werden", zoo zegt het ver haal, „uitermate beangst voor Jeruzalem en voor den tempel van hun God". Tot een wanhopige verdediging bereid, bezetten de Joden de hoogten der bergen rond hun stad Aan de mannen van Betulië was de hoede over een bergpas toevertrouwd, die slechts door twee man tegelijk begaanbaar was, en daardoor als de sleutel van heel Judea kon worden beschouwd. De veldheer Holofernes vernam met ver bazing, dat er een klein, hem onbekend volkje in het gebergte woonde, dat zijn macht scheen te willen tarten. In woede zwoer hij een eed, dat Juda's bergen van het bloed der Joden dronken zouden wor- 7oo werd dan door een aanzienlijk leger, het beleg geslagen voor Betulië, de kleine bergvesting. Alle omliggende hoogten waren met krijgsvolk overdekt, en de watertoevoer vooral in het warme Oostersche klimaat van zoo groot belang, werd voor de 'bele gerden afgesneden. Ozias, die het bevel voerde over Betulië, deed al het mogelijke, om den geest onder zijn kleine verdedigingssöhaar goed te hou den, doch weldra kwelde de dorst in die mate, dat men van overgave begon te spre ken. Slechts met groote moeite wist Ozias nog een uitstel van vijf dagen te bedingen. Was de stad ook dan nog niet ontzet, dan zou men zich aan Holofernes overleveren. Nu eerst treedt Judith naar voren. Zij wordt ons beschreven als de bijzonder schoone rijke, doch kinderlooze weduwe van een zekeren Manasse. Goud en zilver bezat zij, slaven en slavinnen, landerven en vee, maar zij leidde een ingetogen en stil leven, in rouw om haar man. Toen deze Judith hoorde, hoe de zaken er voor stonden .veraocht zij de oudsten der stad en den bevelhebber bij zich, en wees hen erop, dat er niets voor hen te duóhten was, immers, Israël had thans niet der va deren God verlaten, ook Hij zou getrouw blijven, en Zich over Zijn volk erbarmen. Ten laatste verzocht zij de toestemming van de oudsten, om samen met haar ver trouwde dienstmaagd in den eerstvolgen- den naaht de stad onbemerkt te mogen ver laten om „een daad te bestaan, die de kin deren haars volks ten zegen zij tot in oe laatste geslachten". Wat precies haar plan n<_ waren, dat vertelde zij aan de oudsten echter niet. Nadat zij haar gebeden had uitgesproken stond Judith op, baadde en zalfde zich, vlocht hare lokken en versierde zich als toen haar man nog leefde. Daarop nam haar dienstmaagd den noodigen voorraad wijn, meel en olie, brood en vijgeklompen mee, opdat haar meesteres zich niet door, heidensche spijs zou behoeven te verontrei nigen. Zoo gingen dan de beide vrouwen, onder den zegewensdh van de oudsten der stad de poort uit en den berg af. Aan de Assyrisohe voorposten geltomen, maakte Judith zich bekend als een dochter der He breeën, die zich voor den naderenden onder gang van haar volk in veiligheid wilde stel len, en zich bereid verklaarde, om aan den opperbevelhebber te openbaren, hoe hij het gebergte zou kunnen bemachtigen. Judith, die haar schoonheid mee had, be reikte haar wensch. Zij werd in de tent van Holofernes geleid. „Israëls sterkte", zoo verklaarde zij daar, „is de trouw aan zijn God. Daarom zal, met slechts weinige dagen toevens die sterkte vanzelf bezwijken. Want in den hoogen nood heeft men tot het eten van onrein vee besloten, en staat gereed, onder goedkeu ring zelfs van den hoogen raad te Jeruza- lem, de schendige hand aan eerstelingen en tienden te slaan. Is dit feit gepleegd, dan is ook de kracht van het kleine bergvolk gebroken. Zij zelve, die als profetes den God des Hemels dient, zal dit ontdekken door haar gebed. Zij verzoekt daartoe al leen de vrijheid, om iederen nacht onge stoord de legerplaats te verlaten, ten einde Zijnen naam aan te roepen in de vallei. Zoodra het juiste tijdstip is gekomen, zal zij Holofernes geleiden, om zijn zetel te stellen in Jeruzalem, en Judea's kinderen zullen voor hem henen vlieden, als schapen die geen herder hebben." Holofernes ging op haar woorden in. In een aanzienlijke tent werd Judith gehuis vest, en liet daar door haar dienstmaagd de meegebrachte spijzen gereed maken. Op vraag van den veldheer, wat zij latei- zou doen, antwoordde zij, met Oostersche dubbelzinnigheid: „Zoo waar uw ziel leeft, dienstmaagd zal niet hebben opgebruikt wat ik bij mij heb, of de Heer zal door mijn hand verricht hebben, wat Hij heeft voor genomen." Op den vierden dag noodigde Holofernes zijn vertrouwden aan een maaltijd. Ook Judith werd gevraagd, hierbij tegenwoordig te zijn. Hierin lag tevens de uitnoodiging tot erger besloten. Dit begrijpt wel, Wie eenigszins de Oostersche zeden kent De Assiyriër, verrukt door haar schoon heid ,riep uit: „Drink toch, en maak U vroolijk met ons!" En Judith antwoordde, op denzelfden toon: „Ja, ik wil drinken, mijn heer, want heden ds het leven mij meer waard, dan al de andere dagen, se dert ik geboren ben!" Maar ook te midden van het gastmaal gaf de getrouwheid aan haar wetten Judith de gelegenheid, oan slechts met een matige teug uit den door haar medegebrachten wijn Holofernes bescheid te doen. Deze werd geheel door den drank bevangen, en zeker veinsde ook Judith meer dan gewone opgewondenheid. Toen nu deze zijn hoog ste punt had bereikt cjxeef een dienaar de half beschonken gasten naar buiten, en liet Judith alleen, alleen met den beschonken heidenschen veldheer. Daar lag hij weldra, in zijn dronkenschap voorovergevallen, op zijn leger, en bij hem stond de Joodsche vrouw, gereed om de wraak van haar volk ten uitvoer te brengen. Met het zwaard ont hoofdde zij den vijandelijken legeraanvoer der, wikkelde zijn hoofd in doeken, en berg- de het in den zak, waarin zij haar spijzen had gedragen. En zoo wachtte zij, tot men haar zou uitlaten, als naar gewoonte, om in de vallei haar gebeden te zeggen. Zij ging als altijd, met haar dienstmaagd, die den zak droeg, en niemand die er op lette, dat haar weg ditmaal leidde naar een af- gelegener deel der vallei, vanwaar zij on bemerkt den berg beklimmen, en den muur van Betulië bereiken kon. Men deed haar de poort open. De oudsten kwamen tezamen, het volk liep te hoop, en bij het licht van een ontstoken vuur ont waarde men het hoofd van Holofernes, mee gedragen in den ledigen spijszak! Op raad der sluwe vrouw werden ver volgens, in den vroegen morgen, de Assy- riërs door een uitval uit hun tenten gelokt Men haastte zich, den opperbevelhebber te wekken, maar vond slechts dien onthoofde lichaam! Bij het gemis aan krijgstucht in de Oostersohe legers is het natuurlijk, dat schrik en verwarring de oversten en hun opeengedrongen benden aangreep. Toen nu het kleine, maar moedige Joodsche leger van den berg op hen neerschoot, werd de verwarring en vlucht algemeen. Van iederen bergtop en uit elke rotskloof overviel men de Assyrische duizendtallen, van de zeekust tot Daraaskus toe. De vijand werd geheel vernietigd en het land was op nieuw bevrijd!

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10