Henderik van 't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
De volgende morgen, Maandag, lag ze weer bij
Schouten op het land voor het laatste hoekje aard
appels. Henderik, die net van plan geweest was,
om die dag geen aardappels te rooien, zag Grat
aan het werk en trok toen ook naar het land.
Het was net de achterste hoek, die hij nog hebben
moest Zoo was hij aan deze kant van de grip
bezig en Grat aan de andere kant: ze konden
mekaar maar zoo in de oogen kijken. En dat deden,
ze ook. De griezels liepen de lieve jong over de
rug, als Grat met de stralen uit die twee zwarte
kooltjes van oogen over hem heenstreek, of die
oogen gietergaatjes waren en onoe Henderik een
bloem, die water hebben moest. En het proestte
daar maar uit die oogen van de volheid, die in,
de gieter zat.
Maar ze werkte flink, heel wat harder dan Hen-
denk. Wat ze deed, was eigenlijk geen werk voor
een vrouwmensch. Welke vrouow of meisje zou op
het land gaan werken? Maar een van de Gekken-
hoek, die in de jeugd heeft loopen bedelen langs
de huizen en die nou bij geen mensch terecht kan,
die pakt aan, wat ze krijgen kan en liet zich door
Schouten alsof het een kerel was, in slecht weer
neir het land jagen. Ze kon er ook wel tegen.
Een gezond vrouwmensch, niet overgroot, niet dik
en niet mager, maar frisch, klaar vleesch en
Toen ze een poosje niet gepraat hadden, stapte
ge in eens over de grip en kwam naast Henderik
„Dat is geen werk veur een als gij! Daar is
een als gij te goed veur".
„Ik heb 't zoo in de rug", wiiemerde de jong
als een klein kind.
Grat keek hem zoo medelijdend aan, als moeder
Klaasje zelfs ciog niet kon.
't Was, of hij haar oogen op zijn handen voelde
branden met de stralen. Maar het meeste toch in
zijn eigen oogen. Hij moest maar naar die oogen,
die zwarte kooltjes boven die frissche wangen
kijken.
„Geen werk veur een jong, die zooveul ge
leerd heeft".
„Dat is 't ook niet".
„Zal ik Woensdag, als ik bij Schouten gedaaa
krijg, hier de aardappels er uit komen maken? Al
leen veur de kost. Anders niks. Ik kan op het
Hopland wel in het hooi op de deel slapen. Zal ik
deze hoek dan Woensdag maar afmaken, dat gij
nou in „den huus" kunt gaan zitten, of op de
deel gaan werken met dit slechte weer?"
„Goed Grat, kom mar".
Hij stond op de beenen te trillen van de wer
king van de zenuwen, nou Grat hem weer zoo raar
aankeek, of ze dwars door hem heen wilde boren
met de stralen uit haar oogen. -
Diezelfde avond kreeg Grat hooggaande ruzie
met Schouten. Ze liep er weg, diezelfden avond nog.
De volgende morgen, Dinsdag, lag ze naast Hen
derik op het Hopland om aardappels te rooien.
Vrouw van Gerven, die immers net tegenover het
Hopland woonde, zag het. En toen meende ze zich
te herinneren, dat ze die twee de vorige week
al meer bij elkaar gezien had. Maar wat moest
die Grat aou op het Hopland? Ze wou het fijne
er van weten. Daarom liep ze tegen half elf even
de wei van 't Hopland door, om naar Klaasje te gaan
kijken. Dat was miks bijzonders, want dat deed
ze wel meer, vooral in de laatste weken, want ze
wist het wel, dat Klaasje hard achteruit ging. Die
bracht de meeste tijd tegenwoordig op bed door.
Toen vrouw Vaa Gerven binnenkwam, lag het
oude zieltje dan ook nog op bed. Vader Bart eat
met de stoel vlak voor het bed en had de eene
hand op de dekens liggen. Zoo zat de man in de
laatste dagen altijd, van de morgen tot de avond.
Zonder veel gepraat gaf hij haar, wat ze noodig
had. Hij kon soms ook maar zoo moeders hand
vatten en die uren in de zijne houden, zonder een
woord te zeggen.
Toen vrouw Van Gorven „den huus" instapte,
had ze zielsmeelij met die twee menschen.
Waarom? Och, daar had ze haar eigen redenen
voor, die ze nog zoo maar niet aan iedereen ver
telde, voordat ne zelf zekerheid had.
De buurvrouw zat een poosje te praten, wat
Klaasje heel gezellig vond, en stapte toen weer
op. Maar ze wilde graag eens zien, of de aard
appels op het Hopland een goed beschot gaven dat
jaar, en was daarom van plan eens bij Henderik
en het werk te gaan kijken. Maar ze zag geen
Henderik en ook geen Grat op het land. Toen ze
voorbij de deeldeur ging, zag ze die twee: ze zaten
te vrijen.
Vrouw van Gerven zei maar niks, liep door. Ook
toen ze de volgende morgen weer kwam, zooals
ze Klaasje beloofd had, vertelde zo dat mensch
ook maar niks. En togen alle anderen hield ze de
mond ook dicht over wat ze wist: wie wiil van
zulke dingen graag de zegsman op het dorp zijn?
En toch ging het praatje midden in de week
al het heele dorp door.
Die volgende Zondagmiddag tegen licht en don
ker stapte onze H e n d e ri k weer, zooals hij nu
al een paar jaar gewoon was, naar Schouten. Om
te vrijen? Maar Schouten heeft hem met de kar-
zweep de poort uitgejaagd, den Alempes. Schou
ten moet hem een keer of wat flink met de zweep
over de rug getrokken hebben. Mensch, mensoh,
wat liep die luie Tamee hard: Schouten met de
zweep er achter aan, tot aan de poort toe.
Of ze op het dorp bepraat werden? Moet dat
nog gevraagd worden? Er was op het heele dorp
geen andere praat meer dan Tamee en Grat. Moe
der Klaasje en Bart waren natuurlijk de eenigen
op het heele dorp, die er niks van hoorden.
Als er twee menschen bij elkaar stonden te pra
ten, dan wist een van die twee praters toch ceker
weer wat nieuws over de geliefden te vertellen-
Want Henderik was te stom om de vrijerij in
het verborgen te voeren en Grat was daar te ver
standig voor.
Tante Hentje en Knclia hoorden het natuurlijk
ook. Het nieuws viel daar in het kleine huisje
bij de kerk als een blikseinstraal in een rieten
dak. Een dag hebben die twee zusters elkaar spra
keloos van verwondering en verdriet aangekeken.
In twee heele dagen hebben ze niet het minste
woordje van oneenigheid gehad: verdriet bindt de
harten. Tot Knelia het woord vatte en zei:
„Hentje, gij mot naar het Hopland, om aan de
schandaliteit een eind te maken!"
„Ik docht, dat zulke dingen het werk waren
van de oudste ,die alle voorname familiezaken
„Maar Hentje, dat gij nou niet zien wilt,
dat, wat anders in gewone omstandigheden de
regel is dat dit nou hier niet kan! Nou ik met de
beenen vast zit aan de stoel en niet loopen kan,
begrijp dan toch, dat zooveül als tegen ou gezegd
is: ga heen naar het Hopland en doe, wat anders
de plicht van de ouwere zuster zijn zou".
Hentje aou maar niet langer tegenstrijden. Ze
had te veel pijn in het hart, om nou nog met
Knelia te gaan vechten. Ze stapte dadelijk naar
de buurvrouw en vroeg, of de buurvrouw haar pre
cies wilde vertellen, wat er over Henderik en
Grat onder de menschen verteld werd. Toen heeft
de buurvrouw ook dadelijk het blad voor de mond
weggenomen ,dat ze al de heele week noodig had
gehad. Maar Hentje hoorde niet veel moois. Deze
had dit van die twee gezien en die weer wat an
ders. Maar mooie dingen waren het niet De buur
vrouw kreeg meelij met Hentje, zooals ze later
weer aan de andere buurvrouw vertelde ,toen ze
onder het praten zag hoe diep die rimpels naast
de mond van tante Hentje werden. Grat had het
bed gespreid in het oude knechtenkamertje op de
deel van het Hopland. Ze noemde zich meid bij
Klaasje.
Dadelijk, toen Hentje dat alles wist ging ze
naar huis, deed de andere kleeren aan, ook de
stoute schoenen en trok op het Hopland af. Het
was tegen half vijf op den middag, dat ze de wei
over stapte en over de geut in den huus aankwam.
Ze zaten daar net de vijPuursche boterham te ge
bruiken. Moeder Klaasje was die dag wat beter en
zat ook aan tafel, en Bart natuurlijk ook, om
wat te eten. Henderik en Grat eaten vlak
naast elkaar. Zoo stapte Hentje voor haar moei
lijke boodschap in den huus.
Ze had nog maar net gendag gezeid, toen haar
al uit de mond viel tegen Grat:
„Wat mot gij hier doen?"
„Ik bin hier meid."
Tante Hentje begon dadelijk op te spelen. Daar
waren de tantes eerst niet in gehoord.
„Dadelijk hier den huus uitl Vooruit!"
„Grat is meid bij mien!" zei Henderik.
Toen trok Hentje nog eens goed van leer. Ze
maakte zich meer dan giftig.
Henderik liet tante Hentje maar razen en
opspelen. Hij at zijn boterham. Zoo deed ook Grat.
Tot het tante Hentje zeker begon te vervelen en
ze met uitgestoken hand naar de deur wees en
„Vooruit! Het Hopland afl Drel!"
Toen werd het ons jungske zeker te grof. Hij
stond op en zei met de vinger op het hart:
„Ik heb tante Knelia een keer gezeid: hier
is de boer van het Hopland, en dat zeg ik nou
ook tegen tante Hentje. Grat is meid bij mien en
ze blijft op het Hopland. En gij kunt me onterven,
maar Grat blijft hier".
Toen ging hij weer zitten.
Moeder Klaasje zat zacht te wiemeren van het
huilen, als ©en klein kind doet, dat niet huilen
mag van vader en het toch niet laten kan.
Tante Hentje kon niks meer met de jong aan
vangen. 21e liep maar weg, maar ze had de deur
nog niet achter de hakken dichtgetrokken, of de
tranen kwamen ook haar in de oude oogen. Kne
lia kende de jong dan toch beter dan zij zelf,
als tante Knelia zei: „Wat onze H e nd e r i k in
de kop heeft zitten ,zit hem niet in de kuiten:
een vaste, sterke wil heeft do jong".
Wat een verdriet in het kleine huisje bij de kerk
in het dorp. En wat oen hartepijn onder de borst
rok van die ouwe afgesloofde moeder Klaasje op
het Hopland ,die daar de treurige komedie vlak
voor haar oude oogen zag afspelen..
Een week later hield vrouw van Gerven de dok
ter eens aan, toen hij van het Hopland terugkwam,
om te vragen, hoe het met de ouwe ziel ging. Me
neer oei het wel niet in zulke vierkante woorden,
maar vrouw van Gerven begreep het wel: het
was de vliegende tering. Elke dag ging zo naar de
stumper toe, soms wel twee keer. En hoewel
Klaasje geen woord over Henderik en Grat
liet vallen, kon vrouw van Gerven toch duidelijk
aan het oude mensch haar oogen zien, dat ze haar
meelij vroeg en of toch niet al te slecht over het
„Nou kan de dominee ooit
gauw veur mien kommen.'*
jungske wou denken. Klaasje vroeg met de oogen
veel. Met de mond zei ze iedere keer, als vrouw
van Gerven wegging:
„Kom asteblieft gauw terug".
Er was geen» twijfel aan: het menschke teerde
uit. Ze konden er ook haast niks meer in krijgen.
Daags vooor Kerstmis was het levenslampje in
eens uit. Tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, dat je
van die droeve, somibere dagen hebben kunt en
die er toen ook waren, hebben ze het menschke
naar het kerkhof gebracht. Maar de dragers had
den er geen zware vracht aan.
Op de begrafenis was niet veel volk: de familie
was zoo klein. De twee tantes waren gekomen met
het rijtuig van Schouten, om tante Knelia natuur
lijk. De dominee was er ook voor de rouwdienst.
Zoo, als Knelia op de stoel gedragen was en in
den huus zat, begon ze tegen Grat uit te varen,
maar die gaf haar zoo van katoen terug, waar de
dominee bij zat, dat Knelia verder de mond maar
tegen die slet dichthield.
De begrafenis liep verder gewoon af. De dominee
kwam nog mee terug. Om te bidden en te danken,
toen alles afgeloopen was. Dat vond Knelia heel
mooi van de dominee. Hij had toch eoo mooi ge
sproken: zoo recht tot het hart van iemand, die
morgen ook kan uitstappen. Maar zooals ze later
herhaaldelijk verzekerde: met geen woord had hij
Henderik en Grat het zondige van hun leven
voorgehouden. Dat was verkeerd van hem, heel
verkeerd, want misschien had hij die twee nog
in het geweten kunnen grijpen. Dominee had al
leen maar over de dood en de eeuwigheid gespro
ken en het tegenwoordige heelemaal verzwegen.
Dominee stapte na het laatste danken op. Hij
wou geen boterham mee eten. Hij gaf allemaal
een hand, ook Grat Dat was ook alweer verkeerd.
Vader Bart moest hij wel het allerlaatste de hand
geven, want de man stond bij de deur en hield die
alvast voor de dominee open. Maar toen hij de
dominee bij de hand had, hield hij die heel lang
vast en zei eindelijk:
„Nou kan de dominee ook gauw veur mien
kommen".
Maar je kon haast niet verstaan wat hij zei:
glad geen atom had de man meer in de keel.
Dat was heel vreemd, dat de man zooveel ach
ter elkaar praatte.
De heele dag had tante Knelia zich aan Grat
geërgerd. Die had net gedaan, of zij daar de vrouw
in huis was. En niks had ze aan Knelia, die toch
de oudste was, gevraagd. Knelia had aich maar stil
gehouden om de buren en vooral om de dominee,
die er bij was. Grat deed gewoon ,of zij daar op
het Hopland de lakens uit te deelen had, en niet
Knelia. Maar toen de dominee weg was en ze al
leen met de buren aan de boterham zaten, kon
Knelia zich niét meer goedhouden. Toen Grat
het dan ook al te erg maakte en een keer tegen
Henderik zei:
„Geef me de suikerpot 's aan!"
toen liep tante Knelia de gal over.
„Daar kan dan toch tenminste nog wel aste
blieft bij gezeid worden", beet ze de drel toe.
Maar die begon te lachen, dat het een schande
was voor een eerbaar sterfhuis en ze zei:
„Er kan nog wel eens een tied kommen, dat
gij hier tegen mijn asteblieft komt spculcn."
„Grat is meid bij mien!" zei II e n d e r i k.
Uit was het! Niks meer met de jong te be
ginnen!
Toen Schouten met het rijtuig kwam, dankte
tante Knelia dadelijk en vertrok, aldat ze nog
geen halve boterham door de keel had.
In het huisje bij de kerk in het dorp was die vol
gende dagen veel stil verdriet, al spraken ee er
niet veel over met elkaar.
(Wordt vervolgd).
150
Menschen in crisis-tijd
door
D. C. A. Bout
Waar veel geleden wordt
De jeugd in Drente was dit* jaar al weken in
Paaschstemming. O, ik weet het wel, die Paasch-
stemming beteekent voor velen niets anders dan
het sprokkelen van hout voor de Paaschvuren.
Overal riet men ze dan met trekkarren bosch-
waarts gaan. De zware wagens en groote hout-
vrachten roepen ze toe elkaar te helpen. Hoe meer
hout, hoe grooter vuur, hoe meer pret.
De jeugd doet zooals de ouden het deden.
Reeds eeuwen brandt Drente zijn Paaschvu
ren. De gedachte zal wel zijn, wij gaan uit den
winter, uit donkere tijden het licht tegemoet. Men
moet ze zien cwoegen. Het gaat met de jool der
jeugd eigen. De heide, de bosschen worden we
der hun terrein nadat zij lange maanden in turf-
walm en slecht verlichte huizen hebben doorge
bracht.
Heide en turfland, bosch en weiland, rogge-
akker en aardappelveld, hieruit is Drente samen
gesteld. Groot is er de werkloosheid. Alleen in
Emm on gaan 4000 mannen werken in de werk
verschaffing en loopen meer dan 1000 jonge
menschen zonder werk.
Drente is een schraal, dor land. En de toestand
van het land weerspiegelt vaak het geestelijk leven.
Ergens in turfland ligt een woonschip, oud en
versleten. Het heeft zijn dienst gedaan langs de
vele kanalen door turfland. Het rust hier in het
bruine turfwater. Oud en versleten ziet het er
uit En al hadden zijn bewoners lust, dan heb
ben zij nog geen geld om het wat op te knappen.
Rustig is het niet in zijn binnenste, want daar
wordt de kleine ruimte door een groot gezin in
genomen. Vader, moeder en negen kinderen. De
jongste is nog geen twee en de oudste ruim 15.
Het gezinshoofd is een goede kerel. De vrouw een
echte zwoegster. Zij regeerde haar jeugd, want
opvoeden ging in dit wereldje niet Haar spreek
toon leek ruw, haar stem was hard, haar optre
den cordaat. Hoe kon het anders. Af en toe als
er geen werk in het veen was, trok haar man
naar de Werkverschaffing. Sinds korten tijd was
hij aangesloten bij het Christelijk Vakverbond.
De uitkeering, nu hij werkloos was, vlotte nog
niet zoo goed en voor de vrouw des huines bracht
dit nog meer wolken aan haar zorgvolle hemel.
Zorgeloos was ze niet Hun akker gaf voldoende
aardappelen. Er was afval genoeg om een var
kentje te mesten. En toen wij in het ruim van
het woonschip doken, bleek, dat zij pas geslacht
hadden. Spek en worst verspreidden er hun
geuren. Zij hingen waar men gewoonlijk schilde
rijtjes neerhangt Zooals dat gaat wanneer men
te weinig ruimte heeft voor zijn gezin, zoo ging
het ook hier. Overal rommelde het in de woon
ruimte. De wasch, die in het bruine turfwater
haar wekelijksche beurt kreeg, was niet direct
proper te noemen. Er hing een vunzige lucht in
het vertrek, dat zeker niet grooter dan 2 bij 3
Meter was. En toch, wat zagen ze er allen kern
gezond uit De omgeving van het schip was ook
voor licn. Armoedig zag alles er uit Ook het
schuurtje, waarvoor zij met haar dochtertje een
emmer veenaardappelen zat te schillen. Gul
hartig trad ze ons tegemoet Ilaar grijsgrauwo
boezelaar wreef ze langs haar gezicht waarover
haar geelblonde haren verspreid lagen alsof
stormwind er in gespeeld had.
Direct vertelde ze ons van haar zorgen. Als de
bond nu maar opschoot, want wij zijn dagelijks
met ons elven. Wij vroegen in het schip 'n kijkje
te mogen nemen. Lachend, pratend ging ze ons
voor. Zij vroeg niet: wil je koffie, maar ze zette
zo voor ons neer. Geen deftige plichtplegingen.
Geen vormen, maar levensechtheid. Ze kookte 'n
ketel koffie, wierp er suiker in en daarna een
mok geitenmelk. De geur van dit mengsel was
allesbehalve aantrekkelijk. Drie koekjes legde ze
op het schoteltje, dat ze juist met haar boezelaar
ontstoft had. Een kleintje greep naar de koekjes.
Een snauw, een tik, een woeste blik van moeder
deed het zich vlug herstellen.
Zij vertelde van het werk in het veen voor ver-
vener en zichzelf. Ja, zijn werk was seizoenwerk.
Vroeger ging hij wel naar Duitschland, maar
dat was nu voor de Drentenaars gesloten. Hun
bestaan was altijd sober geweest, maar zij waren
tevreden. Hij werkte'nu wel eens in de Werkver
schaffing en gaf de voorkeur aan arbeid boven
steun. Zij vond steun zoo kwaad nog niet. Zij
regeerde over haar negental en vond, dat als man
lief thuis was, dit aan haar gezin ten goede
kwam. Maar dit moet gezegd: ze had er de wind
Onwillekeurig dacht ik aan de menschen uit
de groote steden. Hoevelen onder hen kende ik er,
voor wie de strijd om het bestaan veel fïwaarder
was, maar die toch niet met deze menschen zou
den willen ruilen. Hoe verschillend is het leven
van deze menschen. De grootc-stadsmensch woont
in onder toezicht staande huizen, waar licht en
lucht en ruimte voldoende moeten zijn. Waar ook
electrisch licht en waterleiding opgelegde lasten
zijn. Waar geen plaats is voor varkenshok en
aardappelakker en 't leven hoogere eischen stelt
Hoe verschillend is het leven van deze twee
menschen, wanneer men ze naast elkaar zet De
groote stad met haar lange grijze asfaltstraten,
met haar vierverdieping hooge huizen, waar in de
lijnen der gevels zich strak en stijf de snelheid
afteekent. In de stad vindt men de afgejaagde
mensch. De mensch die in crisistijd blijkt veel
sneller zijn evenwicht te verliezen.
Hier veel meer gemoedelijkheid.
Wat leert Drente mij echter? Dat geen klein
gedeelte der jonge menschen moet uitvliegen om
elders werk te zoeken. Twente, de Rijnstreek,
Eindhoven herbergt er velen.
In de omgeving van plaggehut eii woonschip
groeit menigeen in Drente op. Hij wordt thuis
geregeerd, maar aiet opgevoed. Komt hij in het
industriegebied, dan moet hij zich aanpassen.
Vaak is aan zijn geestelijke opvoeding in het
geheel geen aandacht geschonken. Hij gaat later
dan ook op in den mafcerieelen strijd om het
bestaan.
De werkloosheid is groot over geheel Drente.
In werkverschaffing zijn groote stukken heide
akkerland geworden. De kunstmest is een zegen
voor dit land, want berekend kan worden wat de
grond noodig heeft om te kunnen voortbrengen.
De trek van het platteland naar de stad staat stil.
En zal waarschijnlijk nog lang stil blijven staan.
Wat nu?
Bieden die nieuwe akkerlanden, onlangs de
aardappelsahara genoemd, niet een nieuwe toe
komst voor Drentes opgroeiende jeugd? Om daar
op eenvoudige wijze cich te nestelen. Op eigen
geboortegrond en daar iets van de eenvoud te
bewaren, die de ouders nog hebben. De aard-
appelmeel-industrie is immers ook geknakt Moet
dit volk niet ontworsteld worden aan plaggehut
en woonschip en op de nieuwe velden nieuwe mo
gelijkheden ontvangen?
Nu dreigt de jeugd er te verkommeren. Een on
weerswolk, die over de duizenden jonge men
schen hangt in ons vaderland. Een onweerswolk,
die nog altijd onheilspellend aanzwelt, gedreven
door den storm des tijds.
De jeugd leeft van idealen. Hun ideaal was
vroeger de stad en moet thans worden het land.
Om te gelooven, zegt Thomas Aquino, is een
zekere welstand noodig. Daar voel ik wel iets
Menschen aan de deur
door
E. M. P.
De fruitvrouw
Ze kwam iodcren dag en we zagen haar graag.
Ze was slordig, altijd moe en slofferig, maar re
had iets, waarom wist je zelf niet precies, waar
door je haar graag mocht
Ze kon zoo vriendelijk lachen, dat was het,
gelooEi k, wat haar aantrekkelijk maakte.
foto van:
Max Rothkegel.
Toen, na de
eerste schemering....
All Kooi
Toen, na de eerste scliemering
Het jonge morgen-licht kwam dansen,
M'n kamer baadde in de schijn
Van over-licht© zonne-glanzen,
ik wist, de dag zou heerlijk zijn.
Ik schoof m'n venster juichend op,
Om heel de morgen in te laten.
En zag de knopjes, teer en klein,
Die aan de oude hoornen zaten.
ik wist, de dag zou heerlijk zijn.
En door de stralend jonge dag,
Ben ik gegaan, met blijde oogen.
En lichtend, als een bruid zoo rein,
Is voor mij uit de lent' getogen.
ik wist, de dag zou heerlijk rijn.
Toen ze haar laatste kind verwachtte, sjokte
ze nog langzamer en zieliger achter de kar, dan
anders em de laatste weken vóór de gebeurtenis
duwden haar groote jongens den wagen, maar
zelf liep ze er naast, trouw op haar post, tot het
Haar gezicht was nóg hoekiger en beeniger dan
anders, een bijna oude vrouw leek ze.
En toen het kleintje er was kwam ze al weer
gauw om het te laten zien.
Het joohie zag er gezond en stevig uit. De
vermoeiende dagen van zijn moeder hadden hein
schijnbaar geen kwaad gedaan.
Zc zat met het kind in onze keuken; zo had
hem keurig-rindelijk gekleed. Ter bescherming
voor den nog guren lentewind had ze een hagelwit
stuk vitrage bij zich, daar zou Levi straks weer
onder liggen als hij buiten kwam.
Ze dronk haar kopje koffie en vertelde met
genoegen van de bevalling.
Maar zoetjes aan stuurde ze op haar eigenlijk
doel af. Ze zou zoo graag thuis negotie drijven
nu de kleine Levi geboren was en of we haar
niet wilden helpen. Als ze genoeg geld bij elkaar
had, dan begon zc een zakie, haar man en de
andere kinderen zouden het ook zoo fijn vinden
als moeder weer thuis was.
Na ccnig overleg kreeg ze een paar dagen later
het gevraagde sommetje.
Toen hoorden we eenige weken niets van haar,
namen ons fruit van een ander.
Op een morgen stond ze weer precies als vroeger
voor de deur, zei alleen maar: „Peren, appelen en
bananen, vandaag."
En het winkeltje?
Het was niet gelukt. Het geld, daar sprak 7.0
niet meer van.
Een poosje later zat Levi op de kar als z'n
moeder haar fruit aan den man bracht
Het was een prachtzoontje van het oude volk en
als ze naar hem keek lachte ze nog vriendelijker
dan vroeger.
147,