Henderik van 't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans De volgende morgen, Maandag, lag ze weer bij Schouten op het land voor het laatste hoekje aard appels. Henderik, die net van plan geweest was, om die dag geen aardappels te rooien, zag Grat aan het werk en trok toen ook naar het land. Het was net de achterste hoek, die hij nog hebben moest Zoo was hij aan deze kant van de grip bezig en Grat aan de andere kant: ze konden mekaar maar zoo in de oogen kijken. En dat deden, ze ook. De griezels liepen de lieve jong over de rug, als Grat met de stralen uit die twee zwarte kooltjes van oogen over hem heenstreek, of die oogen gietergaatjes waren en onoe Henderik een bloem, die water hebben moest. En het proestte daar maar uit die oogen van de volheid, die in, de gieter zat. Maar ze werkte flink, heel wat harder dan Hen- denk. Wat ze deed, was eigenlijk geen werk voor een vrouwmensch. Welke vrouow of meisje zou op het land gaan werken? Maar een van de Gekken- hoek, die in de jeugd heeft loopen bedelen langs de huizen en die nou bij geen mensch terecht kan, die pakt aan, wat ze krijgen kan en liet zich door Schouten alsof het een kerel was, in slecht weer neir het land jagen. Ze kon er ook wel tegen. Een gezond vrouwmensch, niet overgroot, niet dik en niet mager, maar frisch, klaar vleesch en Toen ze een poosje niet gepraat hadden, stapte ge in eens over de grip en kwam naast Henderik „Dat is geen werk veur een als gij! Daar is een als gij te goed veur". „Ik heb 't zoo in de rug", wiiemerde de jong als een klein kind. Grat keek hem zoo medelijdend aan, als moeder Klaasje zelfs ciog niet kon. 't Was, of hij haar oogen op zijn handen voelde branden met de stralen. Maar het meeste toch in zijn eigen oogen. Hij moest maar naar die oogen, die zwarte kooltjes boven die frissche wangen kijken. „Geen werk veur een jong, die zooveul ge leerd heeft". „Dat is 't ook niet". „Zal ik Woensdag, als ik bij Schouten gedaaa krijg, hier de aardappels er uit komen maken? Al leen veur de kost. Anders niks. Ik kan op het Hopland wel in het hooi op de deel slapen. Zal ik deze hoek dan Woensdag maar afmaken, dat gij nou in „den huus" kunt gaan zitten, of op de deel gaan werken met dit slechte weer?" „Goed Grat, kom mar". Hij stond op de beenen te trillen van de wer king van de zenuwen, nou Grat hem weer zoo raar aankeek, of ze dwars door hem heen wilde boren met de stralen uit haar oogen. - Diezelfde avond kreeg Grat hooggaande ruzie met Schouten. Ze liep er weg, diezelfden avond nog. De volgende morgen, Dinsdag, lag ze naast Hen derik op het Hopland om aardappels te rooien. Vrouw van Gerven, die immers net tegenover het Hopland woonde, zag het. En toen meende ze zich te herinneren, dat ze die twee de vorige week al meer bij elkaar gezien had. Maar wat moest die Grat aou op het Hopland? Ze wou het fijne er van weten. Daarom liep ze tegen half elf even de wei van 't Hopland door, om naar Klaasje te gaan kijken. Dat was miks bijzonders, want dat deed ze wel meer, vooral in de laatste weken, want ze wist het wel, dat Klaasje hard achteruit ging. Die bracht de meeste tijd tegenwoordig op bed door. Toen vrouw Vaa Gerven binnenkwam, lag het oude zieltje dan ook nog op bed. Vader Bart eat met de stoel vlak voor het bed en had de eene hand op de dekens liggen. Zoo zat de man in de laatste dagen altijd, van de morgen tot de avond. Zonder veel gepraat gaf hij haar, wat ze noodig had. Hij kon soms ook maar zoo moeders hand vatten en die uren in de zijne houden, zonder een woord te zeggen. Toen vrouw Van Gorven „den huus" instapte, had ze zielsmeelij met die twee menschen. Waarom? Och, daar had ze haar eigen redenen voor, die ze nog zoo maar niet aan iedereen ver telde, voordat ne zelf zekerheid had. De buurvrouw zat een poosje te praten, wat Klaasje heel gezellig vond, en stapte toen weer op. Maar ze wilde graag eens zien, of de aard appels op het Hopland een goed beschot gaven dat jaar, en was daarom van plan eens bij Henderik en het werk te gaan kijken. Maar ze zag geen Henderik en ook geen Grat op het land. Toen ze voorbij de deeldeur ging, zag ze die twee: ze zaten te vrijen. Vrouw van Gerven zei maar niks, liep door. Ook toen ze de volgende morgen weer kwam, zooals ze Klaasje beloofd had, vertelde zo dat mensch ook maar niks. En togen alle anderen hield ze de mond ook dicht over wat ze wist: wie wiil van zulke dingen graag de zegsman op het dorp zijn? En toch ging het praatje midden in de week al het heele dorp door. Die volgende Zondagmiddag tegen licht en don ker stapte onze H e n d e ri k weer, zooals hij nu al een paar jaar gewoon was, naar Schouten. Om te vrijen? Maar Schouten heeft hem met de kar- zweep de poort uitgejaagd, den Alempes. Schou ten moet hem een keer of wat flink met de zweep over de rug getrokken hebben. Mensch, mensoh, wat liep die luie Tamee hard: Schouten met de zweep er achter aan, tot aan de poort toe. Of ze op het dorp bepraat werden? Moet dat nog gevraagd worden? Er was op het heele dorp geen andere praat meer dan Tamee en Grat. Moe der Klaasje en Bart waren natuurlijk de eenigen op het heele dorp, die er niks van hoorden. Als er twee menschen bij elkaar stonden te pra ten, dan wist een van die twee praters toch ceker weer wat nieuws over de geliefden te vertellen- Want Henderik was te stom om de vrijerij in het verborgen te voeren en Grat was daar te ver standig voor. Tante Hentje en Knclia hoorden het natuurlijk ook. Het nieuws viel daar in het kleine huisje bij de kerk als een blikseinstraal in een rieten dak. Een dag hebben die twee zusters elkaar spra keloos van verwondering en verdriet aangekeken. In twee heele dagen hebben ze niet het minste woordje van oneenigheid gehad: verdriet bindt de harten. Tot Knelia het woord vatte en zei: „Hentje, gij mot naar het Hopland, om aan de schandaliteit een eind te maken!" „Ik docht, dat zulke dingen het werk waren van de oudste ,die alle voorname familiezaken „Maar Hentje, dat gij nou niet zien wilt, dat, wat anders in gewone omstandigheden de regel is dat dit nou hier niet kan! Nou ik met de beenen vast zit aan de stoel en niet loopen kan, begrijp dan toch, dat zooveül als tegen ou gezegd is: ga heen naar het Hopland en doe, wat anders de plicht van de ouwere zuster zijn zou". Hentje aou maar niet langer tegenstrijden. Ze had te veel pijn in het hart, om nou nog met Knelia te gaan vechten. Ze stapte dadelijk naar de buurvrouw en vroeg, of de buurvrouw haar pre cies wilde vertellen, wat er over Henderik en Grat onder de menschen verteld werd. Toen heeft de buurvrouw ook dadelijk het blad voor de mond weggenomen ,dat ze al de heele week noodig had gehad. Maar Hentje hoorde niet veel moois. Deze had dit van die twee gezien en die weer wat an ders. Maar mooie dingen waren het niet De buur vrouw kreeg meelij met Hentje, zooals ze later weer aan de andere buurvrouw vertelde ,toen ze onder het praten zag hoe diep die rimpels naast de mond van tante Hentje werden. Grat had het bed gespreid in het oude knechtenkamertje op de deel van het Hopland. Ze noemde zich meid bij Klaasje. Dadelijk, toen Hentje dat alles wist ging ze naar huis, deed de andere kleeren aan, ook de stoute schoenen en trok op het Hopland af. Het was tegen half vijf op den middag, dat ze de wei over stapte en over de geut in den huus aankwam. Ze zaten daar net de vijPuursche boterham te ge bruiken. Moeder Klaasje was die dag wat beter en zat ook aan tafel, en Bart natuurlijk ook, om wat te eten. Henderik en Grat eaten vlak naast elkaar. Zoo stapte Hentje voor haar moei lijke boodschap in den huus. Ze had nog maar net gendag gezeid, toen haar al uit de mond viel tegen Grat: „Wat mot gij hier doen?" „Ik bin hier meid." Tante Hentje begon dadelijk op te spelen. Daar waren de tantes eerst niet in gehoord. „Dadelijk hier den huus uitl Vooruit!" „Grat is meid bij mien!" zei Henderik. Toen trok Hentje nog eens goed van leer. Ze maakte zich meer dan giftig. Henderik liet tante Hentje maar razen en opspelen. Hij at zijn boterham. Zoo deed ook Grat. Tot het tante Hentje zeker begon te vervelen en ze met uitgestoken hand naar de deur wees en „Vooruit! Het Hopland afl Drel!" Toen werd het ons jungske zeker te grof. Hij stond op en zei met de vinger op het hart: „Ik heb tante Knelia een keer gezeid: hier is de boer van het Hopland, en dat zeg ik nou ook tegen tante Hentje. Grat is meid bij mien en ze blijft op het Hopland. En gij kunt me onterven, maar Grat blijft hier". Toen ging hij weer zitten. Moeder Klaasje zat zacht te wiemeren van het huilen, als ©en klein kind doet, dat niet huilen mag van vader en het toch niet laten kan. Tante Hentje kon niks meer met de jong aan vangen. 21e liep maar weg, maar ze had de deur nog niet achter de hakken dichtgetrokken, of de tranen kwamen ook haar in de oude oogen. Kne lia kende de jong dan toch beter dan zij zelf, als tante Knelia zei: „Wat onze H e nd e r i k in de kop heeft zitten ,zit hem niet in de kuiten: een vaste, sterke wil heeft do jong". Wat een verdriet in het kleine huisje bij de kerk in het dorp. En wat oen hartepijn onder de borst rok van die ouwe afgesloofde moeder Klaasje op het Hopland ,die daar de treurige komedie vlak voor haar oude oogen zag afspelen.. Een week later hield vrouw van Gerven de dok ter eens aan, toen hij van het Hopland terugkwam, om te vragen, hoe het met de ouwe ziel ging. Me neer oei het wel niet in zulke vierkante woorden, maar vrouw van Gerven begreep het wel: het was de vliegende tering. Elke dag ging zo naar de stumper toe, soms wel twee keer. En hoewel Klaasje geen woord over Henderik en Grat liet vallen, kon vrouw van Gerven toch duidelijk aan het oude mensch haar oogen zien, dat ze haar meelij vroeg en of toch niet al te slecht over het „Nou kan de dominee ooit gauw veur mien kommen.'* jungske wou denken. Klaasje vroeg met de oogen veel. Met de mond zei ze iedere keer, als vrouw van Gerven wegging: „Kom asteblieft gauw terug". Er was geen» twijfel aan: het menschke teerde uit. Ze konden er ook haast niks meer in krijgen. Daags vooor Kerstmis was het levenslampje in eens uit. Tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, dat je van die droeve, somibere dagen hebben kunt en die er toen ook waren, hebben ze het menschke naar het kerkhof gebracht. Maar de dragers had den er geen zware vracht aan. Op de begrafenis was niet veel volk: de familie was zoo klein. De twee tantes waren gekomen met het rijtuig van Schouten, om tante Knelia natuur lijk. De dominee was er ook voor de rouwdienst. Zoo, als Knelia op de stoel gedragen was en in den huus zat, begon ze tegen Grat uit te varen, maar die gaf haar zoo van katoen terug, waar de dominee bij zat, dat Knelia verder de mond maar tegen die slet dichthield. De begrafenis liep verder gewoon af. De dominee kwam nog mee terug. Om te bidden en te danken, toen alles afgeloopen was. Dat vond Knelia heel mooi van de dominee. Hij had toch eoo mooi ge sproken: zoo recht tot het hart van iemand, die morgen ook kan uitstappen. Maar zooals ze later herhaaldelijk verzekerde: met geen woord had hij Henderik en Grat het zondige van hun leven voorgehouden. Dat was verkeerd van hem, heel verkeerd, want misschien had hij die twee nog in het geweten kunnen grijpen. Dominee had al leen maar over de dood en de eeuwigheid gespro ken en het tegenwoordige heelemaal verzwegen. Dominee stapte na het laatste danken op. Hij wou geen boterham mee eten. Hij gaf allemaal een hand, ook Grat Dat was ook alweer verkeerd. Vader Bart moest hij wel het allerlaatste de hand geven, want de man stond bij de deur en hield die alvast voor de dominee open. Maar toen hij de dominee bij de hand had, hield hij die heel lang vast en zei eindelijk: „Nou kan de dominee ook gauw veur mien kommen". Maar je kon haast niet verstaan wat hij zei: glad geen atom had de man meer in de keel. Dat was heel vreemd, dat de man zooveel ach ter elkaar praatte. De heele dag had tante Knelia zich aan Grat geërgerd. Die had net gedaan, of zij daar de vrouw in huis was. En niks had ze aan Knelia, die toch de oudste was, gevraagd. Knelia had aich maar stil gehouden om de buren en vooral om de dominee, die er bij was. Grat deed gewoon ,of zij daar op het Hopland de lakens uit te deelen had, en niet Knelia. Maar toen de dominee weg was en ze al leen met de buren aan de boterham zaten, kon Knelia zich niét meer goedhouden. Toen Grat het dan ook al te erg maakte en een keer tegen Henderik zei: „Geef me de suikerpot 's aan!" toen liep tante Knelia de gal over. „Daar kan dan toch tenminste nog wel aste blieft bij gezeid worden", beet ze de drel toe. Maar die begon te lachen, dat het een schande was voor een eerbaar sterfhuis en ze zei: „Er kan nog wel eens een tied kommen, dat gij hier tegen mijn asteblieft komt spculcn." „Grat is meid bij mien!" zei II e n d e r i k. Uit was het! Niks meer met de jong te be ginnen! Toen Schouten met het rijtuig kwam, dankte tante Knelia dadelijk en vertrok, aldat ze nog geen halve boterham door de keel had. In het huisje bij de kerk in het dorp was die vol gende dagen veel stil verdriet, al spraken ee er niet veel over met elkaar. (Wordt vervolgd). 150 Menschen in crisis-tijd door D. C. A. Bout Waar veel geleden wordt De jeugd in Drente was dit* jaar al weken in Paaschstemming. O, ik weet het wel, die Paasch- stemming beteekent voor velen niets anders dan het sprokkelen van hout voor de Paaschvuren. Overal riet men ze dan met trekkarren bosch- waarts gaan. De zware wagens en groote hout- vrachten roepen ze toe elkaar te helpen. Hoe meer hout, hoe grooter vuur, hoe meer pret. De jeugd doet zooals de ouden het deden. Reeds eeuwen brandt Drente zijn Paaschvu ren. De gedachte zal wel zijn, wij gaan uit den winter, uit donkere tijden het licht tegemoet. Men moet ze zien cwoegen. Het gaat met de jool der jeugd eigen. De heide, de bosschen worden we der hun terrein nadat zij lange maanden in turf- walm en slecht verlichte huizen hebben doorge bracht. Heide en turfland, bosch en weiland, rogge- akker en aardappelveld, hieruit is Drente samen gesteld. Groot is er de werkloosheid. Alleen in Emm on gaan 4000 mannen werken in de werk verschaffing en loopen meer dan 1000 jonge menschen zonder werk. Drente is een schraal, dor land. En de toestand van het land weerspiegelt vaak het geestelijk leven. Ergens in turfland ligt een woonschip, oud en versleten. Het heeft zijn dienst gedaan langs de vele kanalen door turfland. Het rust hier in het bruine turfwater. Oud en versleten ziet het er uit En al hadden zijn bewoners lust, dan heb ben zij nog geen geld om het wat op te knappen. Rustig is het niet in zijn binnenste, want daar wordt de kleine ruimte door een groot gezin in genomen. Vader, moeder en negen kinderen. De jongste is nog geen twee en de oudste ruim 15. Het gezinshoofd is een goede kerel. De vrouw een echte zwoegster. Zij regeerde haar jeugd, want opvoeden ging in dit wereldje niet Haar spreek toon leek ruw, haar stem was hard, haar optre den cordaat. Hoe kon het anders. Af en toe als er geen werk in het veen was, trok haar man naar de Werkverschaffing. Sinds korten tijd was hij aangesloten bij het Christelijk Vakverbond. De uitkeering, nu hij werkloos was, vlotte nog niet zoo goed en voor de vrouw des huines bracht dit nog meer wolken aan haar zorgvolle hemel. Zorgeloos was ze niet Hun akker gaf voldoende aardappelen. Er was afval genoeg om een var kentje te mesten. En toen wij in het ruim van het woonschip doken, bleek, dat zij pas geslacht hadden. Spek en worst verspreidden er hun geuren. Zij hingen waar men gewoonlijk schilde rijtjes neerhangt Zooals dat gaat wanneer men te weinig ruimte heeft voor zijn gezin, zoo ging het ook hier. Overal rommelde het in de woon ruimte. De wasch, die in het bruine turfwater haar wekelijksche beurt kreeg, was niet direct proper te noemen. Er hing een vunzige lucht in het vertrek, dat zeker niet grooter dan 2 bij 3 Meter was. En toch, wat zagen ze er allen kern gezond uit De omgeving van het schip was ook voor licn. Armoedig zag alles er uit Ook het schuurtje, waarvoor zij met haar dochtertje een emmer veenaardappelen zat te schillen. Gul hartig trad ze ons tegemoet Ilaar grijsgrauwo boezelaar wreef ze langs haar gezicht waarover haar geelblonde haren verspreid lagen alsof stormwind er in gespeeld had. Direct vertelde ze ons van haar zorgen. Als de bond nu maar opschoot, want wij zijn dagelijks met ons elven. Wij vroegen in het schip 'n kijkje te mogen nemen. Lachend, pratend ging ze ons voor. Zij vroeg niet: wil je koffie, maar ze zette zo voor ons neer. Geen deftige plichtplegingen. Geen vormen, maar levensechtheid. Ze kookte 'n ketel koffie, wierp er suiker in en daarna een mok geitenmelk. De geur van dit mengsel was allesbehalve aantrekkelijk. Drie koekjes legde ze op het schoteltje, dat ze juist met haar boezelaar ontstoft had. Een kleintje greep naar de koekjes. Een snauw, een tik, een woeste blik van moeder deed het zich vlug herstellen. Zij vertelde van het werk in het veen voor ver- vener en zichzelf. Ja, zijn werk was seizoenwerk. Vroeger ging hij wel naar Duitschland, maar dat was nu voor de Drentenaars gesloten. Hun bestaan was altijd sober geweest, maar zij waren tevreden. Hij werkte'nu wel eens in de Werkver schaffing en gaf de voorkeur aan arbeid boven steun. Zij vond steun zoo kwaad nog niet. Zij regeerde over haar negental en vond, dat als man lief thuis was, dit aan haar gezin ten goede kwam. Maar dit moet gezegd: ze had er de wind Onwillekeurig dacht ik aan de menschen uit de groote steden. Hoevelen onder hen kende ik er, voor wie de strijd om het bestaan veel fïwaarder was, maar die toch niet met deze menschen zou den willen ruilen. Hoe verschillend is het leven van deze menschen. De grootc-stadsmensch woont in onder toezicht staande huizen, waar licht en lucht en ruimte voldoende moeten zijn. Waar ook electrisch licht en waterleiding opgelegde lasten zijn. Waar geen plaats is voor varkenshok en aardappelakker en 't leven hoogere eischen stelt Hoe verschillend is het leven van deze twee menschen, wanneer men ze naast elkaar zet De groote stad met haar lange grijze asfaltstraten, met haar vierverdieping hooge huizen, waar in de lijnen der gevels zich strak en stijf de snelheid afteekent. In de stad vindt men de afgejaagde mensch. De mensch die in crisistijd blijkt veel sneller zijn evenwicht te verliezen. Hier veel meer gemoedelijkheid. Wat leert Drente mij echter? Dat geen klein gedeelte der jonge menschen moet uitvliegen om elders werk te zoeken. Twente, de Rijnstreek, Eindhoven herbergt er velen. In de omgeving van plaggehut eii woonschip groeit menigeen in Drente op. Hij wordt thuis geregeerd, maar aiet opgevoed. Komt hij in het industriegebied, dan moet hij zich aanpassen. Vaak is aan zijn geestelijke opvoeding in het geheel geen aandacht geschonken. Hij gaat later dan ook op in den mafcerieelen strijd om het bestaan. De werkloosheid is groot over geheel Drente. In werkverschaffing zijn groote stukken heide akkerland geworden. De kunstmest is een zegen voor dit land, want berekend kan worden wat de grond noodig heeft om te kunnen voortbrengen. De trek van het platteland naar de stad staat stil. En zal waarschijnlijk nog lang stil blijven staan. Wat nu? Bieden die nieuwe akkerlanden, onlangs de aardappelsahara genoemd, niet een nieuwe toe komst voor Drentes opgroeiende jeugd? Om daar op eenvoudige wijze cich te nestelen. Op eigen geboortegrond en daar iets van de eenvoud te bewaren, die de ouders nog hebben. De aard- appelmeel-industrie is immers ook geknakt Moet dit volk niet ontworsteld worden aan plaggehut en woonschip en op de nieuwe velden nieuwe mo gelijkheden ontvangen? Nu dreigt de jeugd er te verkommeren. Een on weerswolk, die over de duizenden jonge men schen hangt in ons vaderland. Een onweerswolk, die nog altijd onheilspellend aanzwelt, gedreven door den storm des tijds. De jeugd leeft van idealen. Hun ideaal was vroeger de stad en moet thans worden het land. Om te gelooven, zegt Thomas Aquino, is een zekere welstand noodig. Daar voel ik wel iets Menschen aan de deur door E. M. P. De fruitvrouw Ze kwam iodcren dag en we zagen haar graag. Ze was slordig, altijd moe en slofferig, maar re had iets, waarom wist je zelf niet precies, waar door je haar graag mocht Ze kon zoo vriendelijk lachen, dat was het, gelooEi k, wat haar aantrekkelijk maakte. foto van: Max Rothkegel. Toen, na de eerste schemering.... All Kooi Toen, na de eerste scliemering Het jonge morgen-licht kwam dansen, M'n kamer baadde in de schijn Van over-licht© zonne-glanzen, ik wist, de dag zou heerlijk zijn. Ik schoof m'n venster juichend op, Om heel de morgen in te laten. En zag de knopjes, teer en klein, Die aan de oude hoornen zaten. ik wist, de dag zou heerlijk zijn. En door de stralend jonge dag, Ben ik gegaan, met blijde oogen. En lichtend, als een bruid zoo rein, Is voor mij uit de lent' getogen. ik wist, de dag zou heerlijk rijn. Toen ze haar laatste kind verwachtte, sjokte ze nog langzamer en zieliger achter de kar, dan anders em de laatste weken vóór de gebeurtenis duwden haar groote jongens den wagen, maar zelf liep ze er naast, trouw op haar post, tot het Haar gezicht was nóg hoekiger en beeniger dan anders, een bijna oude vrouw leek ze. En toen het kleintje er was kwam ze al weer gauw om het te laten zien. Het joohie zag er gezond en stevig uit. De vermoeiende dagen van zijn moeder hadden hein schijnbaar geen kwaad gedaan. Zc zat met het kind in onze keuken; zo had hem keurig-rindelijk gekleed. Ter bescherming voor den nog guren lentewind had ze een hagelwit stuk vitrage bij zich, daar zou Levi straks weer onder liggen als hij buiten kwam. Ze dronk haar kopje koffie en vertelde met genoegen van de bevalling. Maar zoetjes aan stuurde ze op haar eigenlijk doel af. Ze zou zoo graag thuis negotie drijven nu de kleine Levi geboren was en of we haar niet wilden helpen. Als ze genoeg geld bij elkaar had, dan begon zc een zakie, haar man en de andere kinderen zouden het ook zoo fijn vinden als moeder weer thuis was. Na ccnig overleg kreeg ze een paar dagen later het gevraagde sommetje. Toen hoorden we eenige weken niets van haar, namen ons fruit van een ander. Op een morgen stond ze weer precies als vroeger voor de deur, zei alleen maar: „Peren, appelen en bananen, vandaag." En het winkeltje? Het was niet gelukt. Het geld, daar sprak 7.0 niet meer van. Een poosje later zat Levi op de kar als z'n moeder haar fruit aan den man bracht Het was een prachtzoontje van het oude volk en als ze naar hem keek lachte ze nog vriendelijker dan vroeger. 147,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 15