B
VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebel
Apotheker te Middelburg
Het ontdekken
van vervalschingen
van Antiquiteiten
Heel dikwijls is die voorliefde voor antiquitei
ten een soort verzamelzucht, waarbij dan
fabelachtige prijzen worden besteed, die met do
reöele waarde totaal niet in overeenstemming zijn.
Een rijke liefhebber bezit b.v. een stel porselei
nen borden, waaraan er één ontbreekt Is een op-
kooper zoo gelukkig er nog een op den kop te
tikken, zoo kunt ge er van op aan, dat hij een
goeden dag heeft gemaakt
Een vriend van mij bezat een stelletje oud por
selein (o.a. pulletjes, doosjes enz.). Daar schenen
bij te hooren een tweetal koetjes, die hij later eens
bemachtigde. Toen hij mij daarover zijn groote
vreugde betuigde, probeerde ik maar, om hem niet
te desillusioneeren, met een vloed van woorden
niets te zeggen. Die koetjes hadden koppen, die
op alles leken, behalve op een koeienkop.
Als u over een weiland zou moeten loopen, waar
koeien op liepen, die zulke koppen hadden, dan
zoudt u er niet over heen durven, al waart u nog
zoo moedig.
Die beestjes waren heusch van oud-porselein en
verschrikkelijk oud, maar een verkrachting van
mijn aesthetisch gevoel.
Voor iemand, aan wien ik voor een mij bewezen
dienst twee antieke candelabres wilde schenken,
waarvan ik wist, dat hij ce dólgraag in zijn bezit
had, bracht ik eens 'n bezoek bij 'n antiquair. Toen
hij intuïtief bemerkte, dat ik met zijn candelabres
niet bijzonder dweepte, zei hij mij, dat ik zijn
collectie aschbakjes eens moest zien. Ik zag nooit
zoo iets moois in vorm en kleur, een lade vol.
Toen ik hem den prijs vroeg, zei hij: „daar kan
niemand er een van koopen, die houd ik voor
mezelf."
De ware liefde voor antiquiteiten is evenwel
niet altijd echt, het is vaak maar een z.g. „bevlie
ging", een modesnufje, waaraan men natuurlijk
mede doet, omdat men anders niet voor „vol" zou
worden aangezien en dus niet op de „hoogte" van
zijn tijd. En waar men nu vroeger bij het meubi-
leeren van een huis zijn tafel, stoelen, buffet,
kastje, spiegel enz. nauwkeurig van dezelfde stijl
nam, daar heeft men zich, om aan dat modesnufje
te voldoen, genoodzaakt gezien om tusschen dat
nieuwerwetsche meubilair: antieke schilderijen,
piezels, uurwerken, teekenlappen, kastjes en wat
Chinee
niet al op te hangen of te plaatsen, maar daarbij
vergeten, dat men nu de eeuwen gaat doóreeh
smijten en anachronistische baldadigheden pleegt.
Welke dame toch zal het in haar hoofd krijgen
bij haar modern costuum b.v. een luifelhoed te
gaan opzetten uit de dagen van olim?
Die nu rijk met aardsche goederen is bedeeld,
kan zich voor veel geld nog wel eens wat antieks
aanschaffen, dat ook werkelijk mooi is en het oog
streelt, maar er zijn oen zeer groot aantal men-
schen, die niet tot de bezitters behooren en toch
hun dierbare „standing" moeten ophouden en zicli
verplicht gevoelen om mee te doen.
Een der zeer lastige eigenschappen der mensch-
heid is deze: dat ze nooit iets, dat oud of weinig
bruikbaar is, kunnen opruimen. „Je kunt nooit
eens weten," zeggen ze, „of je dat later niet eens
noodig kunt hebben." Wat zien we nu in het
dagelijksch leven gebeuren? Als ze dan eens wat
noodig hebben, dan zijn ze vergeten, dat ze dat
hebben bewaard en koopen 'n nieuw of ze ontzien
het „al die rommel onderste boven te halen", of ze
hebben b.v. een oud kastje „bij uitzondering" maar
opgeruimd, omdat het ding zooveel plaats innam,
terwijl ze het thans juist zoo goed konden gebrui
ken. En hoe ouder men wordt, hoe meer rommel,
hoe meer srhoomnaak en hoe dieper verzuchting
degene zal slaken, die na hun dood dat alles mag
uitzoeken en opruimen.
En deze eigenschap nu is voor die minder-be-
deelden een uitkomst, omdat ze uit vlieringhoeken
en rommelzolders nu nog oude kandelaars, ketels
en versleten koperen vaatwerk kunnen opdiepen,
die door hun voorgeslacht om bovengenoemde
reden nog niet op de mestvaalt waren geworpen
en nu hun nageslacht in staat stellen ze te laten
opkalefateren, waarna ze een eereplaats worden
ingeruimd aan den huiselijken haard. „Zie je wel,"
zeggen ze dan, „je moet toch maar nooit iets weg
gooien, je kunt het niet eens weten."
Een scharrelaar in oud-roest, die vroeger niet
aan den kost wist te komen, zou, als de malaise
niet was tusschcnbeide gekomen, reeds visioenen
in de toekomst zien van een huisje in den Haag.
U weet, dat het ook nog een bijzondere eigenschap
is van vele menschen, die in de plaats hunner
inwoning hun kapitaal hebben verdiend, zoo gauw
mogelijk op te breken en naar den Haag te
gaan. Of je nu in den Haag „aan de lus" in de
tram moet hangen, of je een uur trammen moet,
als je in een bepaalde winkel wat wilt koopen, of
een vriend wil opzoeken, of een uur in de queue
moet wachten voor het koopen van b.v. een con-
certkaart, na afloop waarvan je pas om 1 uur in
bed ligt en je een rustige wandeling in het bosch
in gezelschap van karavanen menschen moet doen,
dat is niets je woont in den Haag en de ach
terblijvers betalen wel hun door je vertrek weer
verhoogde aandeel in de gemeentebelasting.
Daar mijn beschikbare plaatsruimte reeds is in
genomen, een volgend maal over de vervalschingen
van antiquiteiten.
Er komt een vreem'deling ons erf op. Wijde ka
toenen broek, wijde losse kiel, beide grijs-grauw of
kaki-achtig van kleur, enorme hoed, waaronder
een geel, vriendelijk lachend gezicht met schuine
spleetoogjes goedig de wereld in kijkt.
„Tabé nja! toetoep médja? toetoep shantong?
Shantong nja?"
Eén van de kostjuffrouwen, die ik in m'n voor-
huwelijksche loopbaan gehad heb, zou hem onge
twijfeld: „die lappieskerel" noemen; ik hóór 't
haar zeggen: „jüffrouw, daar is zoo'n lappieskerel,
wou u koope?" Voor ons is de koopman „een
Chinees", voor de bedienden, in het Bataksch
„halak Sina", in het Maleisch „orang China", en
in de taal van mijn kinderen: „een Nees".
„Mama, daar is een Nees!" Als ze met die uit
roep van voor- naar achtererf komen springen, dan
weet ik 't wel; meestal worden ze dan op den
voet gevolgd door den Nees zelf, die goelijk glim
lachend zijn entree maakt. „Tabé nja!" „Tabé."
Daar staat hij dan, soms, gemoderniseerd, bij
een zwaar beladen fiets, meestal echter nog met
zijn pakken op rug en schouders geladen en bab
belt een zonderling uitnoodigend taaltje, Maleisch,
Engelsoh, Hollandsch, alles aan elkaar geregen;
dat zou nu op zichzelf zoo'n bezwaar niet zijn,
maar de Chineezen uit „die" volksklasse spreken
bijna zonder onderscheid de 1 uit als r, en lispelen,
ondanks hun meestal kwistig met goud opgevuld
't Is echter overduidelijk, dat hij zijn waar aan
prijst, en niet ten onrechte, want de Chineezen
brengen uit hun verre bedreigde vaderland, via
Singapore, de fijnste handwerken in de wonderlijk
ste patronen en kleurcombinaties, in ons Indië.
Nu moet er gekozen worden: koopen of niet,
zien of niet, laten uitpakken of meteen wegsturen
met een weigerend: tida man. De vrouwelijke
lezers voelen het dilemma natuurlijk mee. Da
'f Bataksche muziekcorps.
mannelijke waarschijnlijk even weinig als mijn
eigen heer gemaal. „Heb je wat noodig? Heb je
geld? Koop dan. Heb je niets noodig? Stuur hem
dan weg."
Daar zit natuurlijk de kneep, al lijkt de rede
neering nog zoo eenvoudig en logisch gezond.
Strikt noodig zajn luxe handwerken natuurlijk
hooit, maar ze zijn zoo mooi, zoo exotisch, 'eh
't is zoo buitengewoon genoeglijk den Chinees
koffer voor koffer uit te laten pakken en zich te
vergasten aan de kleurenweelde, en ten slotte toch
iets te koopen, dat opeens absoluut onmisbaar lijkt.
Meestal wordt hij gewenkt nader te komen, wat
hier in Indië echter altijd omgekeerd gebeurt,
d.w.z. met den palm van de hand naar beneden,
zoodat 't eenigszins er op lijkt, alsof men den
geroepene met gekromde vingers naar zich toe
wil harken. Dan worden met plechtig gebaar de
touwen en riemen van pakken en koffers losge
maakt en gaat mijn empervloer langzamerhand
gelijken op een etalage van kunstnijverheid. Klec-
den en kleedjes in linnen en zijde, in filet en
knoopwerk, met wit, met bont, met kruissteek-
borduursel. Verder smalle en kioskanten en frivo-
lité, tot de wonderlijkste motieven in elkander
gedraaid. En tot slot, komend uit een aparte berg
plaats: het .groote werk, enorme met draken ge
borduurde bedspreien, „suppelé" zooals het woord
in den Chineeschen mond vervormd wordt, eo ki
mono's, kwistig met droomvogels en bloemenran
den versierd.
Als vanzelf ontspint zich de handel; ©en vrouw
zou geen vrouw zijn, als ze onder dat alles on-i
aandoenlijk kon blijven. Natuurlijk moet er ge
dongen worden, want een Chinees zou ook geen
Chinees zijn, als hij niet begon met 't dubbele
te vragen. Maar 't gaat alles in de beste, vrien
delijke stemming. Zware Engelsche woorden rollen
tusschen 't zangerige Maleisch door, en ter ver
duidelijking worden af en toe de vingers er bij
opgestoken, hèt primitieve middel, dat altijd helpt.
„Acht gulden? néén, viér!" Een radeloos hoofd
schudden van den hurkenden Chinees en 't begin
van een stortvloed van woorden: ,,'t is alles hand
werk, élles handwerk, .geen machine, zóó (de naai-
beweging wordt er enthousiast bij nagebootst)
badjak krédjo, veel werk! handworking!"
Men wordt hier langzamerhand een volleerd
handelaanster; ik ga intusschen maar wat met
mijn kinderen praten, "isof 't heele geval me geen
zier interesseert, maar die houding belet me niet,
om op te merken hoe de Nees wikt en weegt en
ten slotte een ellemaat, een yard in dit geval, to
voorschijn haalt en zuchtend lengte en breedte
van 't bewuste kleedje nameet, om vervolgens de
oppervlakte er van te berekenen. Dan vergelijkt
hij zijn meening met die van een verfomfaaid
notitieboekje vol Chineesche teekens, om ten slotte
mij het begeerde artikel over te reiken met een
gebaar van: „vooruit dan maar!"
Sommige Neezen hebben poppen bij zich, grap
pige wezentjes in zijden kleederdracht met bonte
vogels en bloemen bestikt en afgezet met goud
draad. De gezichtjes zijn met de hand gemodel
leerd met echte neusgaatjes en ooropeningen en
allervriendelijkste scheeve oogjes. Mijn kinderen
zijn in de wolken als ze ^oo'n bonte poppenfamilie
zien, en ik kan 't navoelen, ondanks mijn moe
derschap over levende poppen. Laatst heb ik een
zestal gekocht, en dien avond gingen mijn jongens
slapen, ieder met een kleinen Chinees in de ar
men geklemd; 't was een schilderijtje om te zienl
Eindelijk wordt 't welletjes met het bezoek van
den Nees. Er melden zich andere zorgen en plich
ten, en we rekenen af. Ondanks het overvragen,
dat meer een sport dan bedriegerij is zijn de Chi
neezen eerlijk en daardoor ook .goed van vertrou
wen, en onder alle omstandigheden blijven ze
vriendelijk. Nooit kruiperig, maar vriendelijk. Zóó
alsof ze allen iets van de noblesse van een oud
volk in zich meedragen.
Met 't inpakken haast hij zich niet; 't gebeurt
alles ongelooflijk precies en meestal vindt hij nog
iets om aan de kinderen te geven een klein zak
doekje, oen paar papieren popjes, een fluitje, of
een andere schat, 't Overreiken daarvan is eigen
lijk hèt hoofdmoment van den handel. Met hun
Bij ons in Batakland
Een handeltje met een „Nees"
door
M. A. M. Renes-Boldingh
132
blauwe oogen, vol grenzelooze verrassing, kijken
mijn jongens me aan.
„Mama! dat krijgen wij van Nees!"
Nog wat lachen, nog wat gebrabbel, dan hijscht
de koopman geduldig zijn vormeloos-.groote pak
ken weer op rug of fiets en trekt een woning
verder. Dan een dorp verder, dan langs eindelooze
wegen in brandende zon en slaande regen, heel
Sumatra door, om ten slotte in Singapore weer
nieuwe lading te gaan halen, een zwerveling
een lastdier voor velen. Maar voor ons is de Nees
een persoon, en voor de kinderen een zonderling
verschijnende en verdwijnende vriend. Dat drukte
mijn kleine Jan eens uit, toen hij 's avonds voor
slapen gaan, nog eens zijn Neezenzakdoekje uit
z'n pyama-zakje te voorschijn haalde, en vroeg:
„is de Nees een Oom?"
Als een nu in een huis waar ons Zondagsblad
gelezen wordt, een klein, ziek meisje is, dat graag
zoo'n Chineesch popje tot gezelschap zou willen
hebben dan mag ze me schrijven. Ik heb nog twee
kleine Chineesjes over, die heel graag de reis naar
Holland willen maken (per adres redactie Zon
dagsblad, Lombokstraat 9, den Haag.)
Oud Bataksch woonhuis; 'f houtsnijwerk is altijd
rood-wit-zwart geschilderd. Op de voorgrond een
steenen blok voor het rijststampen.
DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN
door
G. Sevensma-Themmen
Een brief uit Rome
Als de Paaschklokken luiden.
„En op den eersten dag der week, zeer vroeg in
den morgenstond". Zoo begint het opstandings-
verhaal. En zeer vroeg in den morgen van dalen
eersten dag der week verkondigen de klokken bo
ven Rome, dat de dag der opstanding is aange
broken. Boven de ontwakende stad breken hun
klanken open en overal beieren zij do vreugde
uit over het feest der Verrijzenis. Zij roepen, zij
verkondigen en het is, alsof de eene de bood
schap overdraagt aan de andere, of zij elkander
antwoorden als in een beurtzang.
De Paaschklokken boven de Eeuwige Stad! In
dit moment is er eenheid, eenheid in de verkon
diging, dat de Heiland is opgestaan, dat de dag
der vreugde is aangebroken. Boven alles wat
scheidt en verdeel zingen zij hun blijdschap
uit En als zij eindelijk zwijgen, dan is in ons
hart onwillekeurig de gedachte aan het Engelen
woord: „Ziet, ik heb het ulieden gezegd". Zij heb
ben hun boodschap gebracht, hun stem is door
gedrongen tot in de verste hoeken der stad, hun
zang reikt naar alle harten nu is het antwoord
aan de velen, die daar beneden luisteren of niet.
Want het cijn er velen. Als in het warme hart,
waarin alle krachten zich samentrekken, klopt
in Rome nu het leven van de duizenden en tien
duizenden, die opgekomen zijn om het Paaschfeest
te vieren binnen de muren der Eeuwige Stad.
Daar zijn tfe tallooze scharen, die zich nu op
maken naar de „Rulimeshalle" der Roómsch-Ka-
tholieke Christenheid, den Sint Pieter, om de
grootsche mis bij te wonen, die door den Paus
wordt gecelebreerd, en vooral om den zegen te
ontvangen dien hij daarna over de menigte op
het plein symbool der menschheid uit
spreekt, En trekken andere jaren met de groote
feesten al scharen pelgrims op naar de stad der
zeven heuvelen, dit jaar het Heilige Jaar is
dat in bizondere mate het geval: het wemelt ia
Rome's straten van vreemde kleeding en kleu
rige soutanus. Wie niet opgaan kan naar den
Sint Pieter bezoekt een der andere patriarchaal-
kerken, waarvan Rome er neven telt en aan het
beyzoeken daarvan zijn nu bijzondere gunsten ver
bonden.
Maar al is Rome ook in het bizonder deze da
gen de stad voor de Roomsch-Katholieken, het Ls
te grootsch, te universeel dan dat het geen bood
schap ook zou hebben voor anderen. Daar zijn de
kleine Protestantsche kerkjes, de Waldenzer, de
Deutsch-Evangelische, waarin nu ook de bood
schap der Verrijzenis verkondigd wordt. En zelfs
spreekt het tot de velen, die niet samenkomen in
een kerk. Want Rome is de stad der Romeinen,
de stad der keizers, maar ook de stad van Pau-
lus, de stad van het oudste Christendom. En aan
de ontroering daarvan ontkomt niemand, die zijn
Bijbel kent en liefheeft. Haalt de oudheidkundige
en de klassicus zijn hart op aan de sprake van 't
verleden die tot hem komt op het Forum Roma-
num en den bloeienden Palatijn, aan al de plaat
sen ,die nu onder het bewind van Mussolini weer
uitgegraven en blootgelegd worden en die elk 'n
boekdeel geschiedenis bevatten, de Christen ont
komt niet aan het verlangen om de plaatsen te
bezoeken waar de eerste Christus-belijders heb
ben geleefd en geleden veelal of zijn begraven.
Daar is de Marmertijnsche gevangenis, waarin
naar alle waarschijnlijkheid Petrus en Paulus
gevangen genieten hebben, omdat het in die da
gen d e gevangenis was van Rome voor gevaar
lijke staatsmisdadigers en dat waren de Chris
tenen immers. De weg naar beneden tot in den
ondersten kerker wordt u nu door electrische
lampjes behoorlijk verlicht, maar staande in dat
hol want meer is het niet dat nog in zijn
oorspronkelij'ken toestand is bewaard, overvalt U
toch een siddering bij het denken aan het leven
dat de geloofshelden hier hebben moeten slijten,
een leven in nacht en vunzigheid, en waarin Pau
lus toch waarschijnlijk nog van zijn brieven heeft
geschreven.
En dan de Via Appia antica, de weg met zijn
catacomben, de weg, waarop Paulus heeft ge
wandeld, toen hij Rome binnenkwam. Wat moet
er niet in zijn hart geleefd hebben, toen hij ein
delijk de stad betrad, waarnaar hij zoo had ver
langd, omdat zijn machtige geest de gedachte had
gegrepen, dat in dit centrum de kerstening moest
beginnen. En de kerstening is er begonnen, onder
bloed en tranen. Daarvan getuigen ook de cata
comben. Een tocht door de eindelooze gangen
met hun open en gesloten graven, langs de sim
pele schilderingen met hun symboliek, de een
voudige opschriften, die spreken van het geloof
in een spoedige opstanding, voert ons in den geest
terug naar die dagen van het eerste Christen
dom, toen het telkens leek uitgeroeid door de
vervolgingen van de keizers, maar ook telkens
weer opbloeide en ten slotte zijn plaats innam in
het Eeuwige Rome. Eerst nog bescheiden Rome
zit nog vol van de oude kleine kerkjes uit den
vroegen tijd, boven- en onderkerken later in
een glorie, die haar culminatiepunt vindt in de
pracht en de grootschheid van den Sint Pieter.
En op die wijze predikt Rome nog tot op den
huidigen dag. Al Gullen er onder de stroomen
toeristen, die ook in deze dagen afdalen in de
catacomben, velen zijn, aan wie de sprake daar
in de diepte voorbijgaat zonder hen iets te zeg
gen, de boodschap is tot hen gekomen. De bood
schap des heils komt hen telkens weer tegemoet,
in mozaïek en beeldhouwwerk, in sarcophaag en
schilderij, de boodschap van genade en vrede.
Tot wij ten slotte staan voor het geweldige
werk van den reus: Michel Angelo, „Het laatste
Oordeel" op den wand der Sixtijnsche kapel. Hier
is geen noodiging meer om het heil te aanvaar
den, dat Christus biedt, hier verschijnt Hij als
de Wereldrechter, hier dreunt het oordeel, hier is
de ontzaglijke ernst van de waarschuwing om
Hem niet voorbij te gaan, Zijn genade niet te
veronachtzamen, omdat de ure genaderd is, waar
van Da Costa zong:
Rome, April 1933.
Galsworth}
Ds. J. C. van Dijk schreef over de onlangs over
leden auteur der „Forsyte Saga" in het Alg. Week
blad o.m.:
Galsworthy heeft ons moderne menschen niet
méér opgelegd dan wij dragen konden. Geen van
al deze Forsyte's is een held, een Uebermensch,
noch in 't groote en goede, noch in 't boozc. Want
laat ons maar eerlijk bekennen, dat het gezel
schap van Dostojevsky's figuren ons „unheimlich"
is .Wij willen tot hen zeggen: ga uit van mij, ik
ben maar een menschl
Zij geven ons èn met onze braafheid èn met
onze slechtheid en óók hiermee dat wij niet altijd
door over de diepste levensdingen boomen kun
nen, het gevoel van kleine, tamme burgerlijkheid.
Welnu: dit gevaar loopen wij bij Galsworthy
niet; hij dwingt ons aiet op onze geestelijke tee-
nen te gaan staan of ons te buigen over afgron
delijke diepten, hij dwingt oas niet tot de comedie,
tegenover anderen en ons zelf gespeeld, om in
onze fauteuil gezeten, alleen maar van .geestelijke
dingen" te willen hooren. Hij vertelt ons een ge
woon verhaal van gewone menschen, want zijn
Forsyte's wonen op den hoek van iedere straat in
iedere stad, d.wz. natuurlijk op den hoek van
iedere nette straat!
Duitschland en zijn mooie groote knevels
In „le Rire" vonden we deze geestige teekeningen.
Bi-STnarck
U Ka-iS"*
HiTvAfiTv-twrg"
BrvLn-iug
Hitle-p