ONDAGSBLAD
Kleu-ter-krant-je
Voor knutselaars
Bij ons rooktafeltje
Snijd een rechthoekig stuk carton van 48 X 14
C.M., gelijk de grootste figuur aangeeft.
De stippellijnen moeten geritst worden. Snijd
ook twee zeshoeken voor bodem en deksel. De
zijden van deze zeshoeken zijn 9 c.M. Trek dus
een cirkel met een straal van 9 c.M. en .iet dien
straal zesmaal op den omtrek af, verbind de stuk
ken en figuur III is klaar.
_ÜL_
Bevestig nu eerst de zeshoeken op zeshoekige
plankjes van één c.M. dikte; daarna plak je de
opstaande rand op de bodem.
Nu volgt 't omranden, het van binnenplak voor
zien en het aanbrengen van het sierpapier.
Denk er om, dat we voor het tafeltje van de
vorige keer en voor de eerstvolgende werkstukje»
steeds dezelfde beplakking gebruiken, zoodat alles
één geheel wordt.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Zich ^eheel geven is de eenige weg om veel
te ontvangen, vrede, levenslust, vertrouwen in
het leven.
Raadselrijm
X Ik sla er dikwijls flink op los,
Ts Ben geen gemakkelijk heer.
Maar ook al doe ik *t nog zoo hard,
Ik doe nooit iemand zeer.
2. Noem 5 dagen zonder het woord „dag" te
gebruiken.
S. Ik zou voor geen gulden in de tram willen
zitten. Waarom niet?
(Volgende week de oplossingen)
Letterraadsel
Mijn geheel bestaat uit elf letters
letterkundig leesboek voor.
10
11
1. Op en neder gegaan in het water; op zee
gezwalkt.
2. Bewoonster van een machtig koninkrijk.
3. Losbrandingen, lossingen uit vuurwapens.
4 Listen, looze trekken, sluwheden.
5. Iemand, die geheel of gedeeltelijk van be
weging is beroofd door een ongemak.
6. Boom met bruine 9chors, groeiend in voch
tige heidestreken en op veengronden.
7. Houten lat met klampen om er kunstmatig
op te loopen.
8. Alleenheerschers, titels van vorsten, thans
uit Europa verdwenen.
9. Bedorven; wordt van eieren gezegd.
10. Een kamer is... wanneer zij, door het aan
brengen van latten tegen den muur, geschikt is
gemaakt om behangen te worden.
11. De zonnestralen van iets laten terugkaatsen.
Feest
door
Tan-te Mien-tje
Daar stap-pen ze heen: Jo-ke, Frits-je en
Ru-die. Moe-der kijkt ze na. „Voor-zich-tig,
hoor
Waar-om moe-ten ze zoo voor-zich-tig zijn?
O, na-tuur-lijk, jul-lie we-ten het al! Voor
de fiet-sen en de au-to's en de trem
Maar van-daag moe-ten ze dub-bel op-pas-
sen, hoor. Kijk maar! Jo-ke draagt een
prach-ti-ge boe-ket bloe-men in haar arm.
De juf-frouw van Jo-ke's klas is van-daag
ja-rig. Het is een heel aar-di-ge juf-frouw.
Ru-die vindt het ook en die zit niet eens bij
Jo-ke in de klas. Ru-die komt al-tijd voorbij
die klas, als ze naar haar ei-gen lo-kaal-tje
gaat en dan trekt de juf-frouw Ru-die al-tijd
aan haar krul-len en ze zegt: „Dag, Ru-die
mijn!"
Nu is het van-daag feest. Gis-te-ren heeft
de juf-frouw al be-loofd, dat de kin-de-ren
een taart-je krjj-gen, Jo-ke heeft het in geu
ren en kleu-ren thuis ver-teld. Frits-je en
Ru-die zijn er wer-ke-lijk ja-loersch op ge-
wor-den maar Frits-je gaat op de jon
gens-school, dus die krijgt héé-le-maal
nietsDaar heeft Ru-die hem al mee ge
plaagd. Maar Frits-je vindt, dat jon-gens
niets om taart-jes moe-ten ge-ven en dat
Ru-die zélf ook niet eens wat krijgt
Maar dat weet Ru-die nog zoo net niet
ze gaat im-mers op de-zelf-de school als
Jo-ke en ze is toch een zus-jewie weet
mis-schien be-waart de juf-frouw wel een
lek-ker taart-je voor haar; ze zal in elk ge
val heel net-jes gaan fe-li-ci-teeren, hoor!
Daar gaan zeJo-ke is o zoo-voor-zich-
tig. Zij kan best de bloe-men dra-gen, hoor.
Zij is al ze-ven jaar. Frits-je moet nu van
daag maar op Ru-die pas-sen, dat ze niet
van het stoep-je af-gaat.
O wee, daar komt een groo-te hond aan
oeizou h;j wil-len bij-ten? De drie kleu
ters be-ven van den schrik. Maar ge-luk-
kighet is een goe-de lob-bes en hij kijkt
niet eens naar die ban-ge kin-de-r-tjes
Zie-zoohier moet Frits-je links-af, want
daar ligt zijn school. Hij zwaait met zijn
tasch. „Dag!" roept hij en hij trekt Ru-die
nog gauw e-ven aan haar krul-len. „Snoe
pen jul-lie niet te veel, hoor! Zeg Jo
be-waar je wat voor me?"
„Zou je wel wil-len wij e-ten al-les
op!" roept Ru-die te-rug en ze smakt heel
hard met haar lip-pen. Maar Frits zegt„En
jij krijgt lek-ker niet eens wat, hoor!" Dan
loopt hij hard zijn vriend-jes ach-ter-na.
„Mag ik de bloe-men eens dra-gen, Jo?"
zeurt Ru-die. „Toe, ik kan het al best. An
ders heb jij al-les en ik niks
„Het is mijn juf-frouw, hoorals jouw
juf-frouw ja-rig is, mag jij ook jouw ka-
doo-tje dra-genblijf er af, hoor!"
Maar Ru-die wil haar zin heb-ben. Zij wil
die prach-ti-ge ro-zen ook even in haar arm
heb-benzul-ke mooi-e roo-de ro-zen
ie-der-een kijkt er naar!
Ru-die pro-beert de boe-ket uit Jo-ke's
arm te ha-len, maar haar zus-je houdt hem
ste-vig vast. Het lijkt wel haast vech-ten,
wat ze doen. O foei, foei! En Ru-die heeft
Moe-der van-mor-gen nog zoo be-loofd, op
straat héél net-jes te loo-pen, om-dat Jo-ke
de bloe-men moest dra-gen
Op-eens roept Jo-ke hard„A-ke-lig kind
Kijk nou es!" En ze pro-beert haar zus-je
een klap te ge-venWat is er ge-beurd
O, o, Ru-die heeft een prach-ti-ge roos af-
ge-knaktnet zoo'n mooi-e roos was
hetdaar ligt hij nu op de straat en
Jo-ke kijkt er naar met be-ven-de lip-pen.
Ze moet bij-na hui-len, maar ze houdt zich
grootNu heeft ze nog maar ne-gen
krapjes
Rechter (tot beklaagde): I-Ieb je er nog iets aan
toe te voegen?
Beklaagde: .Ta, meheer de officier en meheer de
advocaat hebben me met hun heen en weerge-
praat zoo in de war gemaakt, dat ik mezelf af-
Yroeg: heb ik pu ingebroken of niet?
ro-zen, in-plaats van tienDaar komt
heusch de juf-frouw aande ja-ri-ge
juf-frouw!
„Zoo, zoo" lacht een vroö-lij-ke stem. „Wat
is hier aan de hand, klein-tjes?" En zij raapt
de mooi-e roos op. Nu moet Ru-die hard-op
schrei-cn. „Ik heb er spijt van", snikt ze.
„Ik zal zoet we-zen en ne wel ge-
fie-tel-simaar Jo-ke geeft haar zus-je
een duw. Dan steekt ze haar rech-ter-hand
uit en zegt dap-per: „Wel ge-fe-li-ci-teerd,
juf-frouw, met Uw ver-jaar-dagen de-ze
ro-zen krijgt u van mij van ons", ver-be
tert ze gauw, als ze ziet, hoe Ru-die nog
schreit. Nu heeft ze toch wel een bee-tje
me-de-lij-den. De juf-frouw pakt met een
vroo-lijk ge-zicht de mooi-e boe-ket aan.
„Dank je wel, hoor" zegt zij vrien-de-lijk.
„Van jul-lie al-le-bei?" En nu geeft Ru-die
de juf-frouw ook een hand en zegt net-jes
haar ge-luk-wensch-je op. Haar traan-tjes
zijn ge-luk-kig ge-droogd. Nu, dat moet ook
op een ver-jaar-dag, hè?
Nu wan-de-len ze met zijn drie-tjes naar
de school. Het is nog zóó vroeg. Er is bij-na
nog geen kind te zien. „Gaan jul-lie nog
maar wat spe-len" zegt de juf-frouw. „Dan
ga ik de bloe-men mooi in het wa-ter zet
ten en als de school aan-gaat, mo-gen jul
lie ko-men kij-ken, hoe prach-tig dat zal
staan".
Jo-ke en Ru-die gaan hand aan hand nog
een eind-je loo-pen. Ze gaan hun vrien-din-
ne-tje Nel-lie te-ge-moet. Daar zien ze haar
al!
Als de taart-jes rond-ge-deeld wor-den in
het speel-uur-tje, roept de juf-frouw Jo-ke
en geeft haar een lek-ker soes-je. „Voor je
zus-je!" zegt zij. „Ga het haar maar e-ven
ge-ven, maar op de gang, hoor, an-ders zien
de an-de-re kin-de-ren van haar klas het, en
dan wor-den ze ja-loersch. Want taart-jes
voor zóó-veel kin-der-tjes heb ik niet!" Was
dat niet aar-dig van de juf-frouw?
Broer-lje huilt
Oom Jan
Och, foei, wat huil je klei-ne jon-gen,
nog pas heb je zoo mooi ge-zon-gen.
Wat is er nu op-eens ge-beurd
mijn klei-ne jon-gen, dat je treurt?
Is er iets van je speel-goed weg
of iets ka-pot, mijn ven-tje zèg?
Wees maar gauw stil wij gaan het zoe-ken
in al-le die-pe, don-ke-re hoe-ken,
Wees nu maar zoet we vin-den 't vast!
En dan, dan gaat het in de kast,
bij je sol-daat-jes en je fluit!
Zie! nu is 't met de traan-tjes uit.
Kolone' Gulhart is de aangenaamste spreker,
die ik ooit aan een diner heb bijgewoond.
Watl U hebt den kolonel nog nooit een toe
spraak hooren houden!
En toch is 't zoo. Als wij samen gedineerd
hebben, zegt hij altijd: „Laat maar zitten, ik zal
wel even betalen!"
136
ZATERDAG 29 APRIL No. 17 JAARGANG 1933
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Heere, Gij weet"
Simon, zoon van Jonas, hebt gü m« lief?
Petrus werd beditefd. omdat hij ten der
den male tot hem zeide: Hebt gü mi) lief?
en zeide tot Hem Heere. gij weet alle
dingen; gij weet dat ik u liefheb. Jezus
zeide tot hem: Weidt mijne schapen.
Aan de zee van Tiberias ontvingen de discipelen
van Jezus na zijn opstanding een treffende open-
Eens had Jezus hen aan deze zelfde zee geroe-
pöTi uit hun aardsch beroep tot zijn dienst Toen
was er ook _en wonderbare vischvangst aan voor
af gegaan. Jezus zelf had dat wonder in verband
gebracht met hun roeping door te zeggen: Van nu
aan zult gij menschen vangen (Lucas 5 10).
En nu, na zijn opstanding zoekt hij hen weer
op aan deze zelfde zee. En weer doet hij het zelfde
wonderteeken. Nu om hen te toonen, dat hij hun
opnieuw tot de opgedragen taaie wil bekrachtigen.
Maar nu is het niet noodig er aan toe te voegen
de verklaring van het „menschen vangen": zij
weten dat nu wel.
Het is weer het zelfde viertal als bij die eerste
vischvangst, nu vermeerderd met Nathanaël en
twee andere ongenoemden.
Maar een van deze vier heeft een bijzondere her
nieuwing noodig van zijn roeping. Het is Simon
Petrus. Want hij heeft, meer dan de anderen,
zich die roeping onwaardig gemaakt. Hij heeft
den Heere verloochend. En hij had nog wel ver
zekerd: Al zouden zij ook allen u verloochenen,
ik geenszins.
Simon Petrus, aantrekkelijke figuur. Om zijn
onbevangenheid, zijn volgen van de inspraak van
zijn liefhebbend hart, zijn zeggen zooals hij het
meent.
Maar dit is ook zijn zwakheid. Hij is ook de
man van uitersten. Hij valt van het eene in het
andere. Heere, ga uit van mij, want ik ben een
zondig mensch! En toch verlaat hij alles en volgt
Jezus.
Door die veranderlijkheid kan Jezus het eene
oogenblik hem caligspreken, als hij hem beleden
heeft als den Christus, maar moet aij het volgende
oogenblik tot hem zeggen: Ga weg achter mij, sa-
tanas; want hij wil Jezus van den lijdensweg
terughouden.
Zoo kwam hij tot zijn val. Het eene oogenblik
zou hij zich voor Jezus doodvechten. Het volgende
oogenblik verloochent hij hem op de vreeselijkste
Daarom heeft Jezus voor hem een afzonderlijk
woord.
Eerst de verootmoedigende vraag: Simon, zoon
van Jonas, hebt gij mij liever dan deze? Dat lag
in zijn woord, dat hij gesproken had in dien nacht
eer hij zijn Heere verloochende.
Maar Petrus durft niet op deze vraag te ant
woorden. Hij zegt alleen: Ja, Heere, gij weet dat
ik u liefheb. In onze vertaling kan niet zoo goed
uitkomen het onderscheid tusschen de beide woor
den, die hier m#>t liefhebben zijn vertaald. Jezus
gebruikt een woord, dat de hoogste liefde uitdrukt,
Petrus gebruikt een woord, dat een veel zwakkere
liefde aanduidt.
Maar Jezus laat hem nog niet los. Hij vraagt
hem wederom: Simon, zoon van Jonas, hebt gij mij
lief? En weer zegt Jezus dat zelfde woord, dat uit
drukking is van die hoogere liefde. Maar weer
antwoordt Petrus met gebruik van dat andere,
zwakkere woord: Ja, Heere, gij weet dat ik u
liefheb.
Maar Jezus gaat nog verder. En ten derde male
vraagt hij hem, nu met overneming van het woord,
waarmee Petrus geantwoord had: Hebt gij mij
lief?
En dit is voor den discipel, die Jezus zoo op
recht liefhad, nu nog vuriger dan ooit, dit is
voor hem te veel. Het is, alsof Jezus zijn betuiging
in twijfel trekt, alsof hij hem vraagt: Is dat wer
kelijk waar? Koestert gij nog wel eenige liefde
voor mij?
Hij wordt bedroefd, maar hij is niet gekrenkt.
Hij weet zich te zeer schuldig. Hij weet, dat hij
zijn Heere alle aanleiding gegeven heeft om aan
de oprechtheid van zijn liefde te twijfelen.
Maar hij kan het toch niet anders zeggen. En
nu doet hij een beroep op Jezus zelf, op zijn Godde
lijke alwetendheid als den Kenner der harten van
allen: Heere, gij weet alle dingen gij weet dat ik
u liefheb. En ook nu komt hij niet verder dan
dat zwakke woord voor liefhebben. Want hij durft
niet te roemen in de grootheid van zijn liefde.
Toch, de oprechtheid ervan houdt hij staande.
Waarom Jezus zoo naar zijn liefde vroeg?
Ook om daardoor dezen liefhebbenden discipel
des te dieper te treffen. Jezus vraagt niet naar
zijn geloof. Jezus vraagt geen belofte van trouw
en gehoorzaamheid. Want, wat zijn geloof betreft,
had Jezus zelf gezegd in dien bangen nacht: Re
heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.
En zoo vraagt Jezus ook geen belofte van trouw
eri gehoorzaamheid; de discipel wist nu maar al te
wel, dat hij voor zichzelf niet kon instaan.
Maar Jezus vraagt naar zijn liefde, om hem de
betuiging daarvan te ontlokken. Want die liefde
heeft in Petrus' hart nooit opgehouden, omdat zijn
geloof niet opgehouden heeft.
Toch is er ook nog een andere reden, waarom
Jezus door zijn drievoudige verootmoedigende
vraag aan Petrus ontlokt dat driemaal herhaalde:
Gij weet, dat ik u liefheb. Dat lag in de drievou
dig hernieuwde opdracht: Weid mijne lammeren;
hoed mijne schapen; weid mijne schapen.
Dat kan alleen wie Jezus liefheeft, en uit liefde
tot hem voor zijn schapen zorgt
Zoo heeft Jezus dezen diep gevallen discipel niet
alleen weer aangenomen, maar hem bovendien in
zijn ambt hersteld, dat hij zich ten eenenmale
onwaardig gemaakt heeft.
Terwijl de Heer° hem verootmoedigt in het mid
den der broederen, herstelt hij hem ook in zijn
eere. Neen, piet door hem boven de andere apos
telen te plaatsen. Want axs straks Petrus, ziende
op Johannes, aan Jezus vraagt: I-Ieere, maar wat
zal deze? dan wijst Jezus hem terug: Indien ik
wil, dat hij blijve totdat ik kome, wat gaat het
u aan? Volg gij mij.
Dat is Petrus' eere: hij mag nu Jezus volgen,
en achter Jezus aan straks Jezus' kudde voorgaan.
Ilij met de anderen, Hij als de anderen, Hij en
allen, die de Ileere tot het weiden van zijn scha
pen roepen zal.
Petrus mag in het midden der broederen zijn
liefde tot zijn Heere belijden. En Jezus spreekt het
niet tegen, erkent zelfs zonder het te zeggen de
oprechtheid van deze betuiging, als hij de opdracht
hernieuwt van de zorg voor zijn kudde.
Daarom mag uit dit gesprek tusschen Jezus cn
Petrus ook geen algemeene regel voor alle geloo-
vigen worden afgeleid.
Veel minder mag er uit worden afgeleid, dat
voor onze zaligheid de alles beslissende vraag zou
zijn: Hebt gij mij lief? Immers Jezus spreekt hier
niet over Petrus' behoudenis ten eeuwigen leven,
maar over zijn apostolische taak. Voor Petrus'
behoudenis was iets anders beslissend geweest, en
wel dat wat aan den avond van den opstandings
dag gezegd werd: De Heere is waarlijk opgestaan,
en is van Simon gezien.
Voor onze zaligheid is beslissend: het geloof in
Jezus Christus. Zoo l^ert Cd fichrift het doorgaan
de. En het is een onjuist gebruik van deze geschie
denis, als men er uit zoekt af te leiden, dat in
plaats van het geloof in Christus ook kan volstaan
worden met Jezus lief te hebben.
Bovendien is dit ook misleidend. Want Jezus
liefhebben gaat niet aan het geloof vooraf, maar
is juist vrucht van het geloof.
Maar wel mag en moet uit Jezus' vragen en
Petrus' antwoorden met de opdracht die hij van
Jezus ontving iets anders worden afgeleid.
Het is dit, dat wij, zoo wij den Heere liefhebben,
dat voor Hem ook mogen betuigen. Wel hem, die
met een goede consciëntie dit kan doen. En dat
zal ook zoo zijn, indien wij hem erkennen voor
wie hij is. Dat zal zoo zijn, indien wij hem door
het geloof als onze Zaligmaker en Heere aanvaar
den. Dat zal zoo zijn, indien ons oog is open ge
gaan voor den rijkdom, die in hem ons als ver
loren zondaren is geschonken.
Volkomen is die liefde daarom niet. Ach, er is
in ons leven maar al te veel, dat er tegen getuigt.
Al gaat het niet zoover als bij Simon Petrus. Maar
als wij voor al die zonden vergeving mochten vin
den in zijn bloed, dan hebben wij Jezus nog veel
meer lief, omdat zijn zondaarsliefde ons des te
grooter en des. te wonderlijker wordt.
Daarentegen is een geloof, dat niet tot liefheb
ben beweegt, hetzelfde wat Jacobus noemt een
dood geloof.
En eindelijk, zoo wij iets in den dienst van den
Heere Jezus en voor zijn zaak willen doen, dan
is daarvoor noodig, dat wij hem liefhebben.
Niet alleen voor Petrus als apostel was dat noo
dig, gelijk voor alle apostelen, maar ook voor al
degenen, die tot den dienst in Christus' Kerk ge
roepen worden. Alleen de liefde tot Christus, en
om zijnentwille tot de zijnen en tot zijn koninkrijk,
bekwaamt daartoe. De kennis maakt opgeblazen,
maar de liefde sticht.
Ook buiten het terrein van Christus' Kerk geldt
voor iedereen, die zielen heeft te leiden, altijd weer
de vraag: Hebt gij mij lief? Een vraag, waarop het
antwoord aan Jezus zelf, niet aan de menschen
moet gegeven worden.
Wel hem, die het dan kan zeggen: Heere, gij
weet alle dingen, gij weet, dat ik u liefheb.
De Wet
door
Willem de Mérode
Ps. 19 8
Ik haastte mij naar Uw genade.
Toen hebt Gij mij terug gezet,
En liet mij zienen 'k zag mijn kwade
Bestaan zich spieglen in Uw wet
En 'k hoorde: wilt gij Mij beminnen?
Ofschoon het volk schokschoudrcnd spot?
Dan zult gij nederig beginnen
Te bukken onder Mijn gebod.
En 'k weende en sprak: die booze trekken,
Die haat, wie neemt ze weg? en 'k zag
Uw Wezen mijn bestaan bedekken,
Mijn donkerheid word helle dag.
En 'k voelde rouw en scherp beschamen,
En angst en vrede, en boog mij stil.
Gij geeft opeens en alles samen:
Een reine liefde, een zuivre wil.
Hoer door Uw Geest ontdrijft Ge ons 't kwade;
En wordt het al in vlam gezet;
Dan in den vloed van Uw genade
Klamp ik mij vast aan Uwe wet
(Nadruk verboden)
129