ONDAGSBLAD
*9
Km
+6
BH
Kleu-ter-krant-je
Si g'Uf
Voor knutselaars
'n Eigen gemaakte blaker
'n Glas, half vol water, 'a eindje kaans en 'n
spijker, dat is al!
Steek de spijker onde in de kaars, die daar
door rechtop blijft staan. De spijker moet zóó
zwaar zijn, dat het mepje kaars bijna tot aan het
randje in de vloeistof verdwijnt. Steek je de kaars
nu aan, dan wordt ne door het verbranden hoe
langer hoe lichter en houdt zich vanzelf het hoofd
boven water. Van uitdooven is niet zoo licht
sprake! Bovendien heeft onze blaker nog dit voor
deel, dat de vlam steeds op dezelfde hoogte blijft
en er dus geen kans is op brand!
't Is maar een weet!
Nieuwe Raadsels
1 Zoo ik ben, zoo blijf ik;
ben ik jong, dan blijf ik jong;
ben ik oud, dan blijf ik oud;
zie ik donker ,dan blijf ik donker;
ik heb oogen en kan niet zien;
ik heb ooren en hoor niet;
een mond en spreek niet.
2 In de lente verkwik ik u,
In de corner verkoel ik u,
In de herfst voed ik u,
In de winter verwarm ik u.
Volgende week de oplossing.
Verborgen
Dlantennamen
ES
Wie zoekt ze op?
Volgende week de oplossing.
il 12
Hek is ziek
door
Greeth Gilhuis-Smitskamp
Hek is ziek.
Och, die ar-me, ou-de Hek! Hij heeft ze-ker
kou ge-vat, zegt Va-der. Want ver-le-den
week heeft hij de bal van Jo-pie en Loes uit
het wa-ter ge-haald. En Hek kan niet meer
te-gen dat kou-de wa-ter. Want Hek is al een
heel ou-de hond. Hij is al o zoo lang bij Jo-pie
en Loes. Veel lan-ger dan Tips, het klei-ne
hond-je!
O, die ar-me Hek moet zoo erg hoes-ten. Hij
zegt niet meer; „Woef-waf", maar hy zegt:
„Woech-ch-ch, uch, uch-ch!"
Hij ligt maar in zijn groo-te mand, naast
Va-ders stoel. En hij wil hee-le-maal niet
met Tips spe-len, hij kykt niet eens naar
Tips.
„Hek", zegt Va-der, „kom eens bij den baas,
ou-we jon-gen. Dan zal ik voor honrden-dok>
ter spe-len!"
Hek stapt lang-zaam uit zijn mand. En Tips
komt er ook bij. Tips denkt: „ik wil zien
wat ze met mijn groo-te vriend gaan doen!"
„Steek je tong uit, Hek!", zegt Va-der, „en
zeg dan maar A-a-a!"
„O Va-der!", lacht Jo-pie, „dat moest Loes
ook doen voor den dok-ter, toen ze keel-pijn
had
„Zie je wel", zegt Va-der, „ik weet best hoe
't hoort. Ik kan best dok-ter wor-den!"
.Kijk die leu-ke Hek! Hij doet het heusch, hij
steekt heusch zijn groo-te, roo-de tong uit!
Ze-ker om-dat hij zoo graag be-ter wil wor
den. Maar hij zegt geen: a-a-a, dat kan hij
niet.
„Goed zoo", zegt Va-der, „ik zie het al. Je
hebt ze-ker keel-pijn, Hek. We zul-len gauw
een drank-je voor je ha-len."
Jo-pie en Loes mo-gen met Va-der mee om
het drank-je te ha-len. Jo-pie loopt aan Va
ders ee-ne arm, en Loes aan de an-de-re. En
Tips mag ook mee, aan zijn koord.
Tips rent heen en weer van ple-zier, om-dat
hy bui-ten mag.
In de win-kel van den dro-gist koopt Va-der
een groo-te, brui-ne flesch. „Hon-de-stroop",
staat er op. Nu zal Hek wel weer gauw
be-ter wor-den
Wie-ge-lied-jes inTwen-te
Su-ja, su-ja, kind-je,
't Pap-je steet in 't spint-je,
Melk-je van de bon-te koe,
Kind-je, doe je oog-jes toe.
Su-ja, su-ja, lut-je wicht,
Slap-pe zeu-te, eug-skes dicht,
Hun-ne-wiê-ve, 'k zal diê sloan,
Kumt du biê de hu-ja stoan.
Oplossing
van de raadsels in het vorige nummer
1 Iep, Eik, den.
2 Glazen va nde ruiten.
3 Met de letter d.
■4 De letter e.
5 De tijd.
6 Zeven, de andere branden op.
7 Die stil zitten.
Kunstjes en spelletjes
Een kaars aansteken met rook
Als je een vetkaars, die in lang niet gesnoten
is, uitblaast, dan ontstaat er een dikke walm.
Houd je nu in die walm een andere, brandende,
kaars, dan wordt daardoor de uitgeblazen kaars,
via de walm, onmiddellijk weer op verrassende
wijze aangestoken!
Een tooverkunstje
Neem 5 of 0 kleine stukjes papier en een potlood.
Nu ga je op een kleinen afstand van de anderen
zitten en vraagt, of ze je op de beurt den naam van
een dier willen noemen.
Iemand zegt b.v. „hond". Dit schrijf je op een der
papiertjes. Nu vraag je nog andere dierennamen
en als die worden gezegd, schrijf je telkens op een
der papiertjes. Als alle stukjes beschreven zijn,
vouw je ze goed dicht en doet ze bij elkaar in een
schaal of een mandje. Ze worden nu goed dooreen
geschud en- iemand der aanwezigen moet er nu
een uit nemen en jij moet zeggen, wat er op staat.
Nu doe je net, of je diep nadenkt, en zegt dan den
naam, die dan ook werkelijk op het papiertje blijkt
Hoe je dal doen kunt? Wel, als de eerste naam,
laten wij zeggen: „bond", genoemd wordt, schrijf
je die op. Maar ook op de andere papiertjes schrijf
je die naam, 't doet er niet toe wat voor andere
namen door de anderen opgenoemd worden. Na
tuurlijk moeten ze denken, dat je door hen genoem
de namen opschrijft. Zoo kun je altijd juist raden.
Komt de fopperij een oogenblik later uit, dan zien
de anderen, dat ze aardig bij den neus genomen
Grapies
Een rekruut stond voor den eersten keer op
schildwacht. De sergeant van de wacht had hem
zijn verplichtingen nog eens goed uitgelegd en hom
aanbevolen vooral goed toe te zien als de kolonel
aankwam. Na eenigen tijd kwam de sergeant vra
gen: „Is do kolonel hier geweest?" Op het ontken
nend antwoord vertrok hij weer om spoedig daar
na terug te komen en dezelfde vraag wéér te doen.
Kort daarop kwam de kolonel, en de schildwacht
deed geen eerbewijzen Dit verbaasde de kolonel,
die hem vroeg: „Weet je wie ik ben?"
„Nee, dat weet ik niet," antwoordde de rekruut.
„Ik ben de kolonel."
„Nou maar, dan mag je wel oppassen," zei de
rekruut, „de sergeant heeft al twee keeren naar
je .gevraagd!"
A: Mijn grootvader is 109 jaar geworden, en
mijn grootmoeder 110 jaar!
B: Dat is nog niets bij mijn grootouders verge
leken: die leven nóg!
„Ja, het is zoo, mijnbeer," riep eens een pro
fessor in liet vuur zijner rede uit, „al zou het
oog van den leek nog zoo bedenkelijk daarover
het hoofd schudden!"
Een jonge man, die dikwijls geld noodig had,
telegrafeerde aan zijn vader: „Stuur vandaag nog
geld. Jan."
Een paar dagen later kreeg hij een telegram
terug: „Tot heden nog niets van je ontvangen."
Jongen, wat doe je daar?
Stil, vader, ik vang muizen.
Heb je er al een?
Ja, vader. Wanneer ik die heb, waar ik op
loer, en nog één, dan heb ik er twee!
ZATERDAG 8 APRIL No. 14 JAARGANG 1933
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
Dat deze verleider
gezegd heeft
Na drie dagen
Matth. 27 G3
Aan uwen Heiland is door zijn vijanden zelfs
de piëteit voor den doode onthouden.
Anders zwijgt de vijandschap althans bij het
graf, ook als ze niet wordt afgelegd. De doode
kan zich niet meer verweren, en daarmede is de
strijd ton einde.
Hij is, hoe geducht hij ook als tegenstander
moge geweest zijn, overwonnen door een die mach
tiger is dan zij die in het leven elkander bestre
den. En zijn dood plaatst ook de levenden tegen
over dien grooten geweldhebber, den gemeen-
schappelijkcn vijand. Neen, de dood wordt niet
uw bondgenoot door uwen vijand te vellen.
Zoo treedt in het aangezicht van den dood al
wat scheidde op den achtergrond en komt naar
voren wat de vijanden bij hun leven met elkaar
gemeen hadden: het mensch-zijn.
Daarom plegen de felste tegenstanders bij den
dood het menschelijko in hun gevallen vijand te
eei-en.
Maar dit hebben ze uwen Ileere onthouden.
Breng hier nu niet tegenin, dat dit Jezus niet
meer kon doren, want dat hij niet meer hoorde
wat zijn vijanden van hem zeiden, óf dat, zoo het
hem al bekend was, hij toch reeds in het hemelsche
paradijs buiten het bereik van menschen en boven
al het aardsche verheven was.
Op deze wijze zoudt ge ook Jezus' begrafenis
moeten schrappen als een stuk van de vernedering
die hij heeft geleden.
Maar ook alles wat in den tijd op het sterven
volgde, heeft uw Heere vooruit geleden en in zijn
sterven zelf met bewustheid aanvaard. Het maakte
alles te zamen „de smarten des doods", die eerst
in zijn opstanding „ontbonden" werden (Hand.
2 24). Daarom was bij Jezus niet van toepassing
wat wij soms zesgen van een geliefden doode: Ge
lukkig, dat hij zelf het niet meer hooren kan.
Toen Jezus op het kruis de lasteringen hoorde,
waarin men zijn eigen woorden misbruikte om
hem als leugenaar en verleider ten toon te stel
len, toen wist hij, on het sneed hem door de ziel,
dat die lasteringen zouden doorgaan ook na zijn
dood en hem volgen zouden in het graf.
In het gansche lijden des Ileeren zien wij al zijn
woorden in vervulling gaan. Maar aan zijn kruis
schijnen al zijn woorden met hem te sterven.
En in zijn graf schijnt het getuigenis, dat hij
van zichzelven gaf, met hem begraven te worden
voor altoos.
De overpriC6ters en de farizeërs spreken dat ook
uit, als ze tot Pilatus komen en hem nog eens,
nu over Jezus' graf, aanspreken en zeggen: Heer,
wij zijn indachtig, dat deze verleider, toen hij nog
in leven was, gezegd heeft: Na drie dagen zal ik
opstaan.
Ook dat woord van Jezus moet worden gelogen
straft. Dan eerst, ze gevoelen het zeer terecht, zijn
ze van hem af. Zelfs de schijn, alsof het in ver
vulling kon gegaan zijn moet bij voorbaat worden
uitgewischt
Daarom vragen ze van hem, dat het graf ver
zekerd worde tot den derden dag toe. Wat daarna
gebeuren mag tellen ze niet mede. Zoo ze voor
geven, zouden zijn discipelen bij nacht kunnen
komen en hem stelen en dan tot het volk zeggen:
Hij is opgestaan van de dooden. En dit zou erger
zijn dan alles wat tot nu toe geschied is. Immers,
wie zou dan het tegendeel kunnen bewijzen?
Hoe listig is deze vijandschap in haar geveinsd
heid en machteloosheid tevens.
Het moest ook wel, zoo ze zichzelven zouden
handhaven. De eenheid onder hen dreigde ver
stoord te worden, nu Jezus dood was.
Want ook nu reeds waren de onderlinge ver
houdingen in den Joodschen raad, zooals ze jaren
later geteekend worden in Hand. 23 6 en 8: „dat
het ccne deel was van de saddueeën en het andere
van de farizeën", en dat de „saddueeën zeggen, dat
er geen opstanding is noch engel noch geest, maar
de farizeën belijden het beide".
Deze klip moest omzeild worden. Daarom laten
ze rusten de kwestie, die hen verdeelt, of zulk
een opstanding uit de dooden mogelijk is. En, zoo
als altijd in een dergelijk geval, moeten de recht-
zinnigen toegeven en behouden de vrijzinnigen het
terrein.
Maar Ook tegenover Pilatus durven ze niet van
een opstanding der dooden reppen. Hij zou hen
hartelijk hebben uitgelachen.
Zoo worden dan de discipelen in het geding ge
bracht. Zij zouden kunnen zeggen, met schijn van
waarheid: Hij is opgestaan. En dit moet voor
komen worden.
Hadden zij Jezus' discipelen beter gekend, ze
zouden geweten hebben, hoe voo^ dit argument
was. En had Pilatus hen gekend, hij zou hun ver
zoek niet zoo grif hebben ingewilligd. Want neen,
van die discipelen was geen gevaar voor hen te
vreczen: zij dachten niet aan Jezus' woord.
Maar de vijandschap denkt er wel aaci. De kin
deren dezer wereld Bijn ook hier weer voorzich
tiger dan de kinderen des lichts, en hun geslacht
(Luc. 16:8).
Het is wel beschamend, dat Jezus' eigen disci
pelen niet gelooven wat zijn vijanden vreezen.
Voorzeker, Jezus is wel alleen gelaten, in zija
ganschc lijden. Zelfs tot in zijn graf.
Dat graf wordt omsingeld door zijn vijanden, en
allo zijne nekenden zijn verre. Ze hebben hem
losgelaten, hun geloof houdt hem niet meer vast.
Maar zijn vijanden maken raich meester van zijn
graf.
Ze omsingelen hem ook nu met leugen. De. leu
gen wil hier waarheid heeten en heet daartoe
de waarheid leugen. Dat is de hel. Dut is duivelsch.
En toch ,hoe machteloos is deze vijandschap!
Ze volhardt tot het einde toe, maar bereidt
daardoor zichzelf een des te beslissender neder
laag. Ze worden gevangen in hun eigen garen.
Want Jezus' woord is toch waarachtig. Hij heeft
het hunduidelijk genoeg gezegd, al kleedde hij
zijn woord ook in den vorm van een gelijkenis.
Tot zijn discipelen had hij onomwonden gezegd,
dat hij moest lijden en sterven en ten derde dage
wcdcropstaan. Maar tot het volk en hun leids
lieden had hij gezegd, toen ze hem om een teeken
vroegen, dat hun geen ander tecken zou gegeven
worden, dan het teeken van Jonas den profeet,
„want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten
was in den buik van den visch, akjoo zal do Zoon
des menschen drie dagen en drie nachten wezen
in het hart der aarde" (Matth. 12:39 v.).
En nog sterker hud Jezus tot hen gesproken in
hunnen raad: „Van nu aan zult gij zien den Zoon
des menschen, zittende ter rechterhand der kracht
Gods en komende op do wolken des hemels"
(Matth. 26 6-4).
Daaruit hebben ze toch wel verstaan, dat Jezus,
gezegd had na drie dagen te zullen opstaan. Maar
in hun blinde vijandschap ioopen ze tegen het
woord van Jezus aan. En daardoor j-dst zullen
pe de waarheid ervan des te krachtiger ervaren.
Want straks zullen de wachters, bij het graf,
neen, niet de discipelen zien, maar voel erger: een
engel des Hccrcn die ncerdault van den hemel en
den steen afwentelt van de deur. En ze zullen van
schrik verstijven.
En ja, dan zullen er van Jezus' discipelen ko
men. Niet om hem weg te nemen, want het zija
maar zwakke vrouwen. En de wachthebbende sol
daten, anders voor niets vervaard, zullen naar die
vrouwen geen vinger durven uitsteken.
Eerst als ze toch zichzelven gekomen zijn,
vluchten se. En ecnige van hen zoeken hun troost'
hij de overpriesters, aan wie ze alles vertellen.
Van die aardbeving, van dien engel, van het af
werpen van den steen, van de komst der vrouwen.
Mogelijk ook het woord, dat de engel tot de vrou
wen richtte en dat Jezus' opstanding verkondigde.
Zoo moeten ze toch met de vervulling van
Jezus' woord in aanraking komen.
En al zullen ze den indruk, die deze dingen op
hen maken, aanstonds verdringen, mogelijk wel
door alles „zielkundig" te verklaren, ze zitten ee
toch maar mee. En al mogen ze nu de krijgsknech
ten omkoopen om te vertellen dat, terwijl zij sliepen,
de discipelen hem toch gestolen hebben, se zijn
er niet mee af. Telkens zullen ze Jezus tegenover
zich vinden. Niet naar Zijn mcnschheid, maar
naar zijn Godheid, majesteit, genade, Geest, als
hun wederpartijder die niet is te overwinnen.
Zoo moeten zelfs Jezus 'vijanden getuigen zijn
van de waarheid van zijn woord. Want het is
metterdaad zooals Paulus later in sijn verant
woording voor Agrippa zegt: „Dit is in geen hoek
geschied" (Hand. 26 26).
En zal het dan niet veelmeer nog aan zijn dis
cipelen blijken? Hun geloof moge dan inzinken
bij zijn sterven, ze mogen vergeten de profetie
van zijn opstanding. Maar de trouwe leidsman
hunner zielen zal hen weer opzoeken. De geslagen
herder zal zijn schapen weer bijeenvergaderen. En
niemand zal ze uit zijne hand rukken.
„Deze verleider", zoo smaden hem zijn vijan
den. „De Ileere" soo belijden hem dankend da
zijnen.
En een iegelijk, die in hem gelooft, hoort zijn
stem cn volgt hem. Dat gaat ten eeuwigen leven.
En .gaat achter veel lijden, in veel aanvechting,
ach, ook door onze eigen afdwaling van hem zijn
gestalte soms voor ons schuil, dan is het niet om
dat hij ontrouw werd. Maar ons geloof zonk in.
Doch hij heeft gebeden, dat ons geloof niet zou
ophouden. Hij richt het weer op, hij verdiept cn
sterkt liet.
Totdat hij al zijn woorden aan ons vervuld zal
lichhcn.
Rondom Paschen
Rondom de dagen van Uw pyn
Uw bete broods, Uw beker wyn;
de woorden, die wij vonden:
„Uw harte worde niet ontroerd
zyt niet versaagd en niet vervoerd,
gij zijt door God gevonden.
Leg al uw kommernissen thans
in myne hand; ik zal ze gansch
en zeker voor u dragen
gy zult niet meer verlaten zijn
Mijn troost zal met u samen zyn
en niemand zal meer klagen."
Dies zullen wij in alle pyn,
Heer Jesu, niet meer rouwen
maar vol op U betrouwen.
Uit „De Lantaarn"
Callcubach, N ij kerk
105