JEUGD
VOOR DE
LETTERKUNDIGE KRONIEK
Wie...J door Jelles Limburg.
Amsterdam, Uitgeversmij Holland.
Wie is 't beginwoord van „Wie kan dan
zalig worden?" uit Matth. 19 25.
Jelles Liiaburg's eerste roman „De Twijfelaar"
werd alom geprezen; Dr Jan Walch bad hem „in
geleid" en naar den verteller werd gretig geluisterd.
Er waren ook recensenten ,die hun definitief
Oordeel over die roman hebben opgeschort totdat
liet beloofde tweede deel zou verschenen zijn.
Immers, het eenste deel eindigde (naar ik uit de
recensies heb bemerkt; zelf las ik het bock niet)
met een twijfelaar uit Gereformeerde kring en een
R.-Katlioliek meisje.
Jelles Limburg beschikt over een viuchtbare
pen, want hij hee t, terwijl hij zeker dat tweede
deel nog altoos onderhanden heeft, ondertusscben
een nieuw verhaal doen verschijnen: „Wie...?**
Ongetwijfeld kan de heer Limburg boeiend ver
tellen; hij heeft het „geheim" te pakken van wis
van te voren weet dat de menschen zullen en moe
ten luisteren. Of het een „geheim" is? Zeker, even
zeer en even zeker als het een „geheim" is, als
spreker van te voren te weten: er zèl naar mij
geluisterd worden.
En toch is dat geheim zoo uiterst eenvoudig:
dat het lijkt of het geen geheim is.
Wie boeien wil, moet zijn hoorders bij de aan
vang van zijirvertel ling niet te lang laten wacJitcn
op de „spanning" die nieuwsgierig maakt
Jelles Limburg begint aldus:
„Heel dien morgen was er spanning in de klas".
Maar het is de kunst om de spanning er in te
houden, in 't verhaal, bedoel ik.
Er moet heel veel in gebeuren; er moeten goed
wat conflicten in voorkomen, liefst van die situa
ties, dat de Jezer(es) denkt: Sjonge, 't benieuwt
me, hoe dat zaakje afloopt.
Maar al weet je nu dat „geheim" heel duidelijk
uit de doekjes te doen, daarom kun je in de toe
passing nog wel een kruk blijken te wezen.
Jelles Limburg heeft, volgens een verslag in
„Opwaartsche Wegen" (Maartnr.) in een lezing
voor een letterkundige kring te Utrecht gezegd:
„Geestelijk en maatschappelijk in ellende ben
ik tot schrijven gekomen. Het is bedoeld voor 't
eenvoudige volk. Hun liefde en lijden, moeiten en
zorgen wil hij laten zien." En dan vervolgt hij:
„Op het land is de strijd ook tusschen Christenen
van verschillende richtingen zwaar en hevig en
doet het kuipen soms denken aan een boek als
„Rubber".
Da's heel kras gezegd, want dat bock „Rubber"
verhaalt van ontzettende toestanden op de ruhhcr-
p'an (ages in Deli (Sumatra). En blijkens deze uit
lating zal de schrijver ons dus ook nog eens een
keer vertellen van sociale wantoestanden uit z'n
vroegere omgeving.
Boeiend verteilen is niet ieders werk. Wie het
geheim kent, hee t cok de macht het te misbruiken
door te speculeeren op de ongevormde smaak van
zijn publiek. Onder de schrijvers voor kinderen
heb je van die geraffineerde zakenlui die o zoo
„boeiend" weten te vertellen, maar alleen door
onmogelijke avonturen of gemeene streken bij
risjes op elkaar te laten volgen, zoo in 't genre
van „Dik Trom en z'n vrinden".
Het is echter de kunst om behalve boeiend te
vertellen, niet zioh te verliezen in dwaze fantas-
terij, doch het leven op hecterdaad te betrappen,
en de menschen te geven zooals ze zijn, zooals ze
kunnen zijn.
Ik heb altijd moeite gehad en die heb ik
nog met de onderscheiding van lectuur en
literatuur.
Je hebt van die recensenten die heel goedmoedig
een uit literair oogpunt slecht bock trachten te
redden door te zeggen: als lectuur voor het volk
aan te bevelen. Ze willen daarmee zeggen: ja, z:e
je, een kinderhand is gauw gevuld. En voor het
onontwikkelde volkje, bij een groot kind te ver
gelijken, komt het er niet precies op aan of het
verhaal literair wel door de beugel kan.
Ik voor mij zie het zoo: er verschijnt heel veel
op de boekenmarkt dat, als roman aangediend
niets te maken heeft met literatuur; als lectuur
wel „genoten" kan worden door wie geen al te
fijne smaak er op na houdt, ook al omdat het
„boeit" maar in de grond van do zaak bederft
zulke lectuur de amaak voor hetere, werkelijk-lite-
raire kost.
Smaakhcdervend uit aesthetisch oogpunt, infe
rieur ook uit ethisch oogpunt, (*t een hangt nauw
samen mot 't andere) is een boek als „Diepgang"
b.v. dat onlangs verscheen bij de Uitg.maatschiJ
E. J. Bosch Jbzn., Amsterdam, geschreven door
Netty Wijchgel. Zelden las ik zoo'n prullig product
van literaire wansmaak, 't Boek heeft tot onder
titel: voor gehuwden.
08
Nu, de gehuwden hebben er niets aan, want het
geelt hèt leven niet, maar het kletst er realistisch
op los, het geeft 't is best mogelijk feiten
uit het leven, maar deze zijn onbeholpen na-ver
teld zoo dat we er de klop van het leven niet in
voelen; 't boek is: romantiek om er wee van te
worden, met een christelijk sausje geprepareerd.
„Diepgang" heet het, een titel die met dit ondiep
relaas van een driehoeksgcval geweldig vloekt
Dit boek behoort niet tot de goede lectuur; het
bederft de smaak in literair en geestelijk-zedelijk
opzicht.
Jelles Limburg geeft ook lectuur; aan de litera
tuur komt zijn roman nog niet toe. Voor mij is
goede lectuur (ik blijf op het terrein der belletrie)
min of meer: literair goed.
Van „Wiezeg ik, heel voorzichtig: niet
kwaad. Goed is toch nog wat anders; dan moet
er wat meer diepgang volgen, zielkundig en let
terkundig.
Ik zei al: Limburg schrijft veel en vlug. Dit boek
draagt daarvan heel duidelijk de sporen. Is hij niet
wat over het paard getild?
Hij is, zoo zegt hij, een schrijver voor het volk.
Wij eischen niet van hem, dat zijn taal en zins
bouw zoo gecultiveerd, zoo verfijnd is als van
Bijnsdorp b.v. of mevr. Kuyper-van Oordt, maar
wij mogen wel verlangen dat hij ons overtuigt
van de werkelijkheid der situaties, der handelin
gen, der personen waarvan hij verhaalt
Zijn in dit bock de figuren zielkundig naar het
Daar is de hoofdpersoon: Guus. We zien hem
als een moeilijke .lastige knaap, thuis en op
school Hij wordt niet hij wordt bijna nooit be
grepen. Thuis wordt hij een sufferd genoemd, en
het kereltje lijdt omdat hij de uitbijter is, aan
minderwaardigheidscomplexen. Maar ziet de schrij
ver hem niet te „mooi", en zijn ouders en onder
wijzer niet te „leelijk"? Heeft de schrijver dus wel
recht gedaan aan zijn opvoeders? Guus had een
geweldig zelfgevoel; door zijn gecompliceerd ka
rakter (min of meer is hij psveho-paath) komt nij
in allerlei moeilijkheden bedriegt zijn vader, steeit
om een schoolvriendin te tracteeren op lekkers.
De schrijver laat zijn ouders, z'n broers, en z'n
onderwijzer vooral zien van de ongunstige zijde:
ze mogen hem niet, ze behandelen hem leelijk, ,1e
onderwijzer heel ontactisoh Deze laatste is zelfs
zoo \ei-hard van aversie ten opzichte van di9
moeilijke jongen, dat deze om vergeving vragend,
van 's meester deur wordt weggestuurd; en zoo
valt alle schaduw op de opvoeders en voor de
„strop" van een jongen wordt ijverig gepleit door
den schrijver. Zoo schreef deze briefjes aan zijn
schoolvriendinnetje en al is het waar dat Guus
behoefte had aan vriendschap, dus er licht toe
komen kon hij zoo'n vriendinnetje steun te zoe
ken voor z'n wankel zieltje, al te idealiseerend
heet het van die brio'jes; „ontroerende bewijzen
van een teergevoelige kinderziel, sporen van een
vroeerijpe, maar echte reine lie'dc en een daaruit
voortspruitende heilige toewijding", „God had iets
goeds in den jongen gelegd". Jawel, maar een
onderwijzer moet heel erg oppassen, dat zulke
„reine liefdeV-histories, die in geregelde corres
pondenties zich manifestperen, de sfeer in een
klas niet totaal... vergiftigen.
Guus, zeiden we, had een abnormaal sterk zelf
gevoel. En zijn minderwaardigheidscomplexen
brengen hem, omdat hij overal weenstand onder
vindt, tot moord- cn zelfmoordplannen.
Carricaturaal is de teekening van den onder
wijzer, wiens liefde- en huwelijksleven ook in t
geding komt, wiens vrouw een onmogelijk „type"
is, of .beter gozegd: we voelen hoe hier zonder
genade wordt afgerekend met een soort „on-
menschen".
Of ze er zoo niet zijn? Een schrijver, die psycho
logisch waar wil wezen, mag het mcnschelijke,
zelfs in een soort „onmensch" niet ncgeeren.
Eén is er, die den jongen begrijpt, en den weg
vindt tot zijn hart: 't is Haarman, de graveur van
de zilverfabriek, waar ook Guus' vader werk-
Wonderlijk is de gang van dit verhaal: alle
Gereformeerden (we zijn hier onder kerkdijk-
Gereformeerden) hohhen hun defect. Ook die Haar
man, hoe edel hij ons eerst toeschijnt, komt tot
een val in zonde.
Dit hoek is wel heel dramatisch, vooral melo
dramatisch.
Haarman leeft in feitelijke echthreuk, maar gaat
ondertusschen aan 't avondmaal en vertelt een
dierbaar bekeeringsverhaal op een Kerstfeest. Het
karakter van dien overigons sympathieken mensch
wordt echter niet zielkundig doorlicht. Zijn „val"
valt ons koud op 't lijf. Alleen 's mans moeder
had zoo iets wel verwacht, wist zelfs dat zoo
iets komen moest, zou het goed gaan met haar
zoon. Wel erg zonderling, ziekelijk zelfs. Van te
voren hebben we van die noodzakelijke val de
noodzaak niet bemerkt Een andere Gereformeerde
steelt goud van de fabriek, komt in de gevangenis
en, na bekeerd te zijn, voert hij een groot woord
in de gemeente. Van hem is de uitspraak: „Tooh
hen ik toen zoo gevallen, dat was Gods werk"
Deze wonderbare verklaring lijkt wel wat fata
listisch.
Enfin, aan 't einde komt alles in orde ,mct allen.
„Wie...?" Het antwoord is hier anders dan we
zouden verwacht hebben. Op de rij af worden ze
bekeerd, ook die wreede onderwijzer wanneer hij
aan Guus' sterfbed staat
De schrijver wilde door dit verhaal zeggen dat
ook de oogcnschijnlijk braven vaak nog bckeerlng
van noode hebben.
Maar de spanning van het „Wie kan dan zalig
worden?" vind ik in dit verhaal niet omdat we
heclemaal niet de indruk hebben gekregen dat
hier een stelletje Gereformeerden in blinde waan
meenden dat ze er „waren"; doch alleen maar,
Guus' vader en zijn onderwijzer moeten, bij zijn
sterfbed staande, ontdekken dat ze tegenover den
jongen wel wat hadden goed te maken. Maar aan
de kant van den jongen was toch ook eohuld, of
liever: zijn uitzonderlijk moeilijk karakter veront
schuldigt veel.
Dat sterfbed is, zooals het heet, .aangrijpend"
gevoelig weergegeven; 't is wel „boeiend" maar
ook sentimenteel luidruchtig.
We gclooven dat Jelles Limburg nog heel wat
bezonnenheid in zielkundige zin te lecrcn heeft,
wil hij een roman kunnen schrijven die ons over
tuigt van het zóó-kunnen-gebcurd zijn van wat hij
ons vertelt.
Hij schrijft te gemakkelijk, te haastig en nu
moet een overmatig gevoelsaccent goed maken,
wat aan diepte van karakter-uitbeelding ontbreekt.
Hij zei in z'n lezing te Utrecht:
„De Christelijke lezer moet werkelijk letterkun
dig genot meest uit het „andere kamp" betrekken.
Literaire voorlichting onder het Christelijk pu
bliek is bedroevend: de onzin die de lezer vaak
als Christendom van boekenhelden wordt voorge
zet, is belachelijk en ergerniswekkend."
Laat hij voorzichtig zijn ,want hij is er ook nog
lang niet De wijze waarop Haarman b.v. zijn
zonde belijdt aan de dominé en diens ouderling,
is op z'n zachtst gezegd, ietwat ridicuul. Zóó heeft
die goeie man dat nooit gezegd. En als zijn moeder
hem „bedoktert" (bl. 174) en zegt: „Jou zou zoo
Iets niet gebeuren zeggen we: de schrijver
heolt het ons ook verborgen hoè 't mogelijk is ge
weest.. De man valt om zoo te zeggen pardoes
in 't kwaad.
Wel bekijkt hij zijn dienstbode met het oog van
een kunstenaar (hij was graveur) maar natuurlijk
volgt daarop heel spoedig, dat hij ze met zijn
blikken verslond, waardoor we van dat kunste
naarsoog niet veel meer bemerken. Arme diaken
Haarman! Arme kunstenaars en derzelver oogenl
Dit is zoo wonderlijk in de figuur van dezen
nobelcn mensch: met zijn vrouw spreekt hij nooit
over zijn innerlijk geloofsleven, ze kon zelfs met
hom nooit over de hoogste dingen spreken. Maar
diezelfde diaken bepreekt zoo „innig mogelijk" den
moeilijken Guus. Hier voelt ieder de breuk in do
kijk op Haarman; dat klopt hier niet, in psycho
logische zin.
Er zijn wel goede fragmenten in dit verhaal; de
mevrouw van de fabriek is, hoewel een enkele
maal zichtbaar, heel raak getypeerd in haar voor
name houding. En Guus' zieleworsteling ontroert
zeker meer dan eens.
Doch: het geheel is te vluchtig neergeschreven,
de schrijver kan het al te vlot, en moet meer zelf-
critiek toepassen op z'n eerste „ontwerpen", die
hij wat langer bij zich moet dragen, aleer ze uit
te werken.
Men zegt dat ergens in Holland die fabriek van
zilverwerken te vinden is, die zoo'n belangrijke
plaats in dit boek inneemt. Men zegt tevens dat
voor de „Ingewijden" d.w.z. de inwoners van be
doeld dorp die en die figuur, die en die situatie
is te herkennen uit de dagelijksche werkelijkheid,
waarin 't gebeuren zich afspee'de. Als dit zoo is,
zou dit niet pleiten voor dit boek. Een kunstenaar
gaat natuurlijk ook uit van een gegeven dat in
zijn of anderer leven zóó en zóó plaats vond, maar:
hij schift en scheidt, hij laat de „klets" er niet
aan ruiken, maar hij zet hier en daar een neus
van herinnering op een gezicht dat hij fantaseerde
en hij herschept de realiteit tot een nieuwe wer
kelijkheid ,die uit de brokstukken van een ver
leden zóó is opgebouwd dat niemand precies kan
zeggen: die meneer en die juffrouw hecten zóó
en zóó bij de burgerlijke stand.
Een romanschrijver moet afstand nemen tot de
plaats en de personen, die hij in zijn werk opvoert,
d.w.z. hij moet niet als een fotograaf vlak op z'n
figuren staan, maar deze zien van 't hoogvlak
eener scheppende verbeelding.
Ten slotte: van bekeeringsromannetjes gespro
ken, we hebben er al zoo heel veel moe*
Onze prijsvraag
Wie zingt er mee
Dit is het laatste plaatjel Hebben jullie ze alle
maal kunnen vinden? En is er veel gezongen?
Zooals we de eerste keer al gezegd hebben,
alleen jongens en meisjes niet ouder dan 12 jaar
mogen voor deze prijsvraag de oplossingen instu-
Wij geven een week de tijd en wachten vóór 8
April een berg brieven. De voorwaarden om mee
te dingen naar een prijsje isijn:
le De oplossingen onder elkaar schrijven op
briefpapier.
2e Adresseeren aan dc Redactie van het Zon
dagsblad, Lombokstraat 15, Den Haag.
In de linkerbovenhoek van het envellop
schrijven: PRIJSVRAAG.
3e De brief voldoende frankeeren.
4e Je naam op het envellop en op de brief zet-
5e Je voornaam voluit en hoe oud je bent.
6e Geen plaatjes meesturen, tenzij er extra
werk aan besteed is.
De avonturen van
Ternao Maegelhaes
door
G. K. de Wilde
(Vervolg.)
In deze tijd maakte ik kennis met den Duitsdher
Schonere. Hij liet mij zijn nieuw gctcekcnde globe
zien. Dit-bezoek is beslissend voor mijn verdere
leven geworden.
Twee dingen troffen mij.
Eerstens de stellige overtuiging van Schöners,
dat de aarde een bol was 't Klonk mij wonderlijk
in mijn ooren. En nog kost het mij moeite, dit
te gclooven.
En het tweede wat mij trof was, dat Schöners
aan de zuidpunt van het Land van het Heilige
Kruis1) een Straat geteckend had, waardoor men
rechtstreeks In de door Bilbao voor Spanje in
fcezit genomen Mare del Sur kon komen.
Toen stond ik voor een kruispunt in mijn leven.
De ocne weg voerde tot een leven van doodend
nietsdoen, tot een armzalig bestaan
De andere tot... werk... daden, eer en room!
Ik koos de laatsteEn men verweet mij, dat
tiet oen kwade weg was. Ik zag en ik zie, dat
niet in.
En mocht het toch een slechte weg blijken, dan
moge God mij mijn keus vergeven.
En nu, Louis, nu op dit oogcrobilk, nu ik Jo
alles heb uitgelegd, vraag ik je niet mijn daad
goed te keuren, ik vraag je alleen maak hot mij
niet moeilijker! Mijn kapiteins zijn mij niet ge
negen, als ik ook op mijn vaartuig met vijand-
J) Brazilië.
schap rekening moet houden, dan wordt mijn
werk een haast bovenmenschelijke taak.
Dus, wat wil je? Meevaren, goedschiks of kwaad
schiks?
't Eerste is mij het liefste, terwille van jezelf...
en van je vader!
Louis aarzelde nog even.
En als de Mo! ukken in Portugeesch gebied
blijken te liggen? Wat dan, vroeg hij.
Dan blijven ze Portugeesch, antwoordde Ma
gelhaes met nadruk. Recht is recht.
Dan vaar ik goedschiks mee, zei Louis half-
lachcnd, maai' u belooft mij, dat er niets zal
gebeuren, dat met mijn eer strijdt.
Dat beloof ik op mijn ridderwoord! verklaar
de Magelhaes ernstig.
De twee mannen reikten elkander de hand en
beider gelaat drukte blijdschap uit. En zoo vond
Rodrigo, die teruggekomen was van zijn uitstap
je, hen beidentot zijn groote verbazing.
Hij holde weg om het Pigafctta het groote
nieuws te vertellen en hem deelgenoot te maken
van zijn blijdschap
VI Louis heeft een minder aangename
ontmoeting
Louis, Rodrigo en Pigafetta stonden aan de ver
schansing uit te kijken over de wijde water-
Vlakte.
Er stond een bolle wind en met flinke vaart
kliefden de schepen het water op weg naar het
land aan de overzijde van de Atlantische Oceaan.
Ze volgden niet de weg, die Columbus gegaan
was, ze trokken meer zuidelijk naar het Land van
het Heilige Kruis. Al kon dit land, over welks
grootte men niets afwist, nog niet in zicht komen,
toch werd er elke dag naar uitgezien. Dat im
mers was het doel van de reis!
Tenminste voor de bemanning, de meer ingewij
den wisten, dat het doel verder lag
Toch was er onder de bemanning een vage on
gerustheid, dat de tocht zich verder zou uitstrek
ken en herhaaldelijk werd Magejhaes gevraagd
waarom er aan de kust van dat vrij onbekende
land moest overwinterd worden.
Magelhaes gaf daarop echter nooit rechtstreeks
antwoord, maar ontweek dit door te wijzen op
rijke inkomsten voor de bemanning, als er moge
lijk eens nieuw land ontdekt werd.
Zoo hield hij ze rustig, naar de schijn. In wer
kelijkheid werd er gegist en geraden en waren er
verhalen over het doel van de reis in omloop, die
niet vrij waren van bijgeloovigheden. Ook de beide
mannen en de jongen maakten, terwijl ze ston
den uit te kijken over de wijde watervlakte, aller
lei wonderlijke gissingen.
In welke vreemde streken der aarde zouden ze
terecht komen? Hoe zouden de bewoners er uit
zien? Zouden die wilden de zwarte kunst ver
staan? En Rodrigo sprak hun stille gedachten uit,
toen hij vroeg: Zou het waar wezen, dat daar
menschen gevonden worden met één oog in hun
voorhoofd? Zou dat kunnen?
De anderen lachten, haalden hun schouders op,
ongeloovig en toch met die dwaze mogelijkheid
rekening houdend. Dit was immers nog niet de
vreemdste mcnschenfiguur, die men zich voor
stelde.
De ontdekker van het Land van het Heilige
Kruis vertelt, dat daar menschen gevonden wor
den die twee zulke groote ooren hebben, dat ze
liet eene oor als hoofdkussen en het andere als
deken gebruiken, zei Pigafetta, maar of het
waar is
Dat zullen we gauw genoeg zienl lachte
Louis. Ik voor mij
Louis kon niet verder spreken door een heftige
woordenwisseling op het voordek. Daar was ccn
groepje manschappen aan het dobbelen en er
was schijnbaar oneenigheid ontstaan, die zeer
hoog dreigde te loopen. Del Cano de stuurman,
snelde met een woedend gezicht van het achter
dek af, hen voorbij.
Naar Del Cano's gezicht te oordeelcn, gaan er
een paar in de boeien, concludeerde Pigafetta.
Laten we eens gaan zien, wat er aan de hand
Isl
Ze slenterden langzaam in de richting van het
voordek, maar ze waren nog maar net bij de groo
te mast, toen Del Cano reeds terugkwam.
Niets bijzondere, Oliver is weer beter, Dat
geeft voortdurend twist, maar de Commandeur
wil met gematigdheid optreden om de stemming
niet te verbitteren. Als 't aan mij lag
Wat Del Cano het liefst zou hebben gedaan,
werd hun niet meegedeeld al was het hun wel
duidelijk.
Oliver heeft zijn voet gekneusd bij het wa
terhalen, vertelde Rodrigo, die het voorval had
meegemaakt Ik geloof, dat het de schuld van
Sandrino was.
Louis liep wat achteraan en daarom zagen de
beide mannen niet het eenigszins eigenaardige
gezicht, dat deze trok.
Oliver? zei hij onwillekeurig.
Ja, Oliver, de Engelschman, vulde Pigafetta
aan. Ken je hem?
Ze waren nu de dobbelaars genaderd en daar
door ontging het Pigafetta, dat Louis geen ant
woord gaf. Maar het ontging hem niet, dat Louia
een teeken wisselde met Oliver. Deze was, toen
het drietal naderde, plotseling in groote verbazing
opgestaan, was echter daarna weer schijnbaar
rustig gaan zitten. Pigafetta had het opgemerkt,
zooals hij ook Louis* onrust opmerkte cn het tee
ken, dat dezen den ruwen kerel gaf. Ze stonden
stil even te kijken naar het spel.
Oliver verloordat maakte hem luidruchtig
en inwendig woedend, welke luidruchtigheid zich
ook aan Fernandez mededeelde.
Weer verloor Oliver een aantal worpen. Zijn
boosheid steeg, naarmate zijn bezit verminderde.
Leen me wat? vroeg hij Fernandez.
Deze haalde echter zijn schouders op. Ik
heb niets meerl zei hij listig. Hij trok zijn zakken
uit en de muts van zijn hoofd. Zie maar!
Dat was een overtuigend bewijs. Fernandez
overpeinsde stil, dat hij wel dwaas zou zijn, alles
op één steen te zetten. Hij wist, wat hij won, te
verbergen.
Vraag het aan die Senors daar, voegde hij er
aan toe. Er vloog een gemeene lach over Oliver's
gezicht, toen hij schijnbaar eerbiedig vroeg:
Heeft een van de Scnore ook een kleinigheid
voor een bestolen zeeman?
Zijn medespelers protesteerden zachtjes. Oliver
moest nu vooral niet geprikkeld worden, daarom
waren hun protesten bij het woord „bestolen"
zeer voorzichtig. Oliver hoorde nic!s van het ge
mompel; hij zag Louis strak aan, dwingend bijna.
Geen van drie maakte aanstalten iets te geven,
tot eensklaps, tot groote verbazing der. beide an
deren, Louis zijn beurs trok en cenige goudstuk
ken naar Oliver toewierp.
Wees gezegend, Senor! zei deze spottend.
Dank u zeer.
Hij maakte een overdreven diepe buiging, die
ieder als spot voelde.
Onze gevangene heeft ijverig gespaard!
voegde Fernandez er aan toe.
(Wordt vervolgd)'
Teekenplaat
103