JEUGD VOOR DE LETTERKUNDIGE KRONIEK Wie...J door Jelles Limburg. Amsterdam, Uitgeversmij Holland. Wie is 't beginwoord van „Wie kan dan zalig worden?" uit Matth. 19 25. Jelles Liiaburg's eerste roman „De Twijfelaar" werd alom geprezen; Dr Jan Walch bad hem „in geleid" en naar den verteller werd gretig geluisterd. Er waren ook recensenten ,die hun definitief Oordeel over die roman hebben opgeschort totdat liet beloofde tweede deel zou verschenen zijn. Immers, het eenste deel eindigde (naar ik uit de recensies heb bemerkt; zelf las ik het bock niet) met een twijfelaar uit Gereformeerde kring en een R.-Katlioliek meisje. Jelles Limburg beschikt over een viuchtbare pen, want hij hee t, terwijl hij zeker dat tweede deel nog altoos onderhanden heeft, ondertusscben een nieuw verhaal doen verschijnen: „Wie...?** Ongetwijfeld kan de heer Limburg boeiend ver tellen; hij heeft het „geheim" te pakken van wis van te voren weet dat de menschen zullen en moe ten luisteren. Of het een „geheim" is? Zeker, even zeer en even zeker als het een „geheim" is, als spreker van te voren te weten: er zèl naar mij geluisterd worden. En toch is dat geheim zoo uiterst eenvoudig: dat het lijkt of het geen geheim is. Wie boeien wil, moet zijn hoorders bij de aan vang van zijirvertel ling niet te lang laten wacJitcn op de „spanning" die nieuwsgierig maakt Jelles Limburg begint aldus: „Heel dien morgen was er spanning in de klas". Maar het is de kunst om de spanning er in te houden, in 't verhaal, bedoel ik. Er moet heel veel in gebeuren; er moeten goed wat conflicten in voorkomen, liefst van die situa ties, dat de Jezer(es) denkt: Sjonge, 't benieuwt me, hoe dat zaakje afloopt. Maar al weet je nu dat „geheim" heel duidelijk uit de doekjes te doen, daarom kun je in de toe passing nog wel een kruk blijken te wezen. Jelles Limburg heeft, volgens een verslag in „Opwaartsche Wegen" (Maartnr.) in een lezing voor een letterkundige kring te Utrecht gezegd: „Geestelijk en maatschappelijk in ellende ben ik tot schrijven gekomen. Het is bedoeld voor 't eenvoudige volk. Hun liefde en lijden, moeiten en zorgen wil hij laten zien." En dan vervolgt hij: „Op het land is de strijd ook tusschen Christenen van verschillende richtingen zwaar en hevig en doet het kuipen soms denken aan een boek als „Rubber". Da's heel kras gezegd, want dat bock „Rubber" verhaalt van ontzettende toestanden op de ruhhcr- p'an (ages in Deli (Sumatra). En blijkens deze uit lating zal de schrijver ons dus ook nog eens een keer vertellen van sociale wantoestanden uit z'n vroegere omgeving. Boeiend verteilen is niet ieders werk. Wie het geheim kent, hee t cok de macht het te misbruiken door te speculeeren op de ongevormde smaak van zijn publiek. Onder de schrijvers voor kinderen heb je van die geraffineerde zakenlui die o zoo „boeiend" weten te vertellen, maar alleen door onmogelijke avonturen of gemeene streken bij risjes op elkaar te laten volgen, zoo in 't genre van „Dik Trom en z'n vrinden". Het is echter de kunst om behalve boeiend te vertellen, niet zioh te verliezen in dwaze fantas- terij, doch het leven op hecterdaad te betrappen, en de menschen te geven zooals ze zijn, zooals ze kunnen zijn. Ik heb altijd moeite gehad en die heb ik nog met de onderscheiding van lectuur en literatuur. Je hebt van die recensenten die heel goedmoedig een uit literair oogpunt slecht bock trachten te redden door te zeggen: als lectuur voor het volk aan te bevelen. Ze willen daarmee zeggen: ja, z:e je, een kinderhand is gauw gevuld. En voor het onontwikkelde volkje, bij een groot kind te ver gelijken, komt het er niet precies op aan of het verhaal literair wel door de beugel kan. Ik voor mij zie het zoo: er verschijnt heel veel op de boekenmarkt dat, als roman aangediend niets te maken heeft met literatuur; als lectuur wel „genoten" kan worden door wie geen al te fijne smaak er op na houdt, ook al omdat het „boeit" maar in de grond van do zaak bederft zulke lectuur de amaak voor hetere, werkelijk-lite- raire kost. Smaakhcdervend uit aesthetisch oogpunt, infe rieur ook uit ethisch oogpunt, (*t een hangt nauw samen mot 't andere) is een boek als „Diepgang" b.v. dat onlangs verscheen bij de Uitg.maatschiJ E. J. Bosch Jbzn., Amsterdam, geschreven door Netty Wijchgel. Zelden las ik zoo'n prullig product van literaire wansmaak, 't Boek heeft tot onder titel: voor gehuwden. 08 Nu, de gehuwden hebben er niets aan, want het geelt hèt leven niet, maar het kletst er realistisch op los, het geeft 't is best mogelijk feiten uit het leven, maar deze zijn onbeholpen na-ver teld zoo dat we er de klop van het leven niet in voelen; 't boek is: romantiek om er wee van te worden, met een christelijk sausje geprepareerd. „Diepgang" heet het, een titel die met dit ondiep relaas van een driehoeksgcval geweldig vloekt Dit boek behoort niet tot de goede lectuur; het bederft de smaak in literair en geestelijk-zedelijk opzicht. Jelles Limburg geeft ook lectuur; aan de litera tuur komt zijn roman nog niet toe. Voor mij is goede lectuur (ik blijf op het terrein der belletrie) min of meer: literair goed. Van „Wiezeg ik, heel voorzichtig: niet kwaad. Goed is toch nog wat anders; dan moet er wat meer diepgang volgen, zielkundig en let terkundig. Ik zei al: Limburg schrijft veel en vlug. Dit boek draagt daarvan heel duidelijk de sporen. Is hij niet wat over het paard getild? Hij is, zoo zegt hij, een schrijver voor het volk. Wij eischen niet van hem, dat zijn taal en zins bouw zoo gecultiveerd, zoo verfijnd is als van Bijnsdorp b.v. of mevr. Kuyper-van Oordt, maar wij mogen wel verlangen dat hij ons overtuigt van de werkelijkheid der situaties, der handelin gen, der personen waarvan hij verhaalt Zijn in dit bock de figuren zielkundig naar het Daar is de hoofdpersoon: Guus. We zien hem als een moeilijke .lastige knaap, thuis en op school Hij wordt niet hij wordt bijna nooit be grepen. Thuis wordt hij een sufferd genoemd, en het kereltje lijdt omdat hij de uitbijter is, aan minderwaardigheidscomplexen. Maar ziet de schrij ver hem niet te „mooi", en zijn ouders en onder wijzer niet te „leelijk"? Heeft de schrijver dus wel recht gedaan aan zijn opvoeders? Guus had een geweldig zelfgevoel; door zijn gecompliceerd ka rakter (min of meer is hij psveho-paath) komt nij in allerlei moeilijkheden bedriegt zijn vader, steeit om een schoolvriendin te tracteeren op lekkers. De schrijver laat zijn ouders, z'n broers, en z'n onderwijzer vooral zien van de ongunstige zijde: ze mogen hem niet, ze behandelen hem leelijk, ,1e onderwijzer heel ontactisoh Deze laatste is zelfs zoo \ei-hard van aversie ten opzichte van di9 moeilijke jongen, dat deze om vergeving vragend, van 's meester deur wordt weggestuurd; en zoo valt alle schaduw op de opvoeders en voor de „strop" van een jongen wordt ijverig gepleit door den schrijver. Zoo schreef deze briefjes aan zijn schoolvriendinnetje en al is het waar dat Guus behoefte had aan vriendschap, dus er licht toe komen kon hij zoo'n vriendinnetje steun te zoe ken voor z'n wankel zieltje, al te idealiseerend heet het van die brio'jes; „ontroerende bewijzen van een teergevoelige kinderziel, sporen van een vroeerijpe, maar echte reine lie'dc en een daaruit voortspruitende heilige toewijding", „God had iets goeds in den jongen gelegd". Jawel, maar een onderwijzer moet heel erg oppassen, dat zulke „reine liefdeV-histories, die in geregelde corres pondenties zich manifestperen, de sfeer in een klas niet totaal... vergiftigen. Guus, zeiden we, had een abnormaal sterk zelf gevoel. En zijn minderwaardigheidscomplexen brengen hem, omdat hij overal weenstand onder vindt, tot moord- cn zelfmoordplannen. Carricaturaal is de teekening van den onder wijzer, wiens liefde- en huwelijksleven ook in t geding komt, wiens vrouw een onmogelijk „type" is, of .beter gozegd: we voelen hoe hier zonder genade wordt afgerekend met een soort „on- menschen". Of ze er zoo niet zijn? Een schrijver, die psycho logisch waar wil wezen, mag het mcnschelijke, zelfs in een soort „onmensch" niet ncgeeren. Eén is er, die den jongen begrijpt, en den weg vindt tot zijn hart: 't is Haarman, de graveur van de zilverfabriek, waar ook Guus' vader werk- Wonderlijk is de gang van dit verhaal: alle Gereformeerden (we zijn hier onder kerkdijk- Gereformeerden) hohhen hun defect. Ook die Haar man, hoe edel hij ons eerst toeschijnt, komt tot een val in zonde. Dit hoek is wel heel dramatisch, vooral melo dramatisch. Haarman leeft in feitelijke echthreuk, maar gaat ondertusschen aan 't avondmaal en vertelt een dierbaar bekeeringsverhaal op een Kerstfeest. Het karakter van dien overigons sympathieken mensch wordt echter niet zielkundig doorlicht. Zijn „val" valt ons koud op 't lijf. Alleen 's mans moeder had zoo iets wel verwacht, wist zelfs dat zoo iets komen moest, zou het goed gaan met haar zoon. Wel erg zonderling, ziekelijk zelfs. Van te voren hebben we van die noodzakelijke val de noodzaak niet bemerkt Een andere Gereformeerde steelt goud van de fabriek, komt in de gevangenis en, na bekeerd te zijn, voert hij een groot woord in de gemeente. Van hem is de uitspraak: „Tooh hen ik toen zoo gevallen, dat was Gods werk" Deze wonderbare verklaring lijkt wel wat fata listisch. Enfin, aan 't einde komt alles in orde ,mct allen. „Wie...?" Het antwoord is hier anders dan we zouden verwacht hebben. Op de rij af worden ze bekeerd, ook die wreede onderwijzer wanneer hij aan Guus' sterfbed staat De schrijver wilde door dit verhaal zeggen dat ook de oogcnschijnlijk braven vaak nog bckeerlng van noode hebben. Maar de spanning van het „Wie kan dan zalig worden?" vind ik in dit verhaal niet omdat we heclemaal niet de indruk hebben gekregen dat hier een stelletje Gereformeerden in blinde waan meenden dat ze er „waren"; doch alleen maar, Guus' vader en zijn onderwijzer moeten, bij zijn sterfbed staande, ontdekken dat ze tegenover den jongen wel wat hadden goed te maken. Maar aan de kant van den jongen was toch ook eohuld, of liever: zijn uitzonderlijk moeilijk karakter veront schuldigt veel. Dat sterfbed is, zooals het heet, .aangrijpend" gevoelig weergegeven; 't is wel „boeiend" maar ook sentimenteel luidruchtig. We gclooven dat Jelles Limburg nog heel wat bezonnenheid in zielkundige zin te lecrcn heeft, wil hij een roman kunnen schrijven die ons over tuigt van het zóó-kunnen-gebcurd zijn van wat hij ons vertelt. Hij schrijft te gemakkelijk, te haastig en nu moet een overmatig gevoelsaccent goed maken, wat aan diepte van karakter-uitbeelding ontbreekt. Hij zei in z'n lezing te Utrecht: „De Christelijke lezer moet werkelijk letterkun dig genot meest uit het „andere kamp" betrekken. Literaire voorlichting onder het Christelijk pu bliek is bedroevend: de onzin die de lezer vaak als Christendom van boekenhelden wordt voorge zet, is belachelijk en ergerniswekkend." Laat hij voorzichtig zijn ,want hij is er ook nog lang niet De wijze waarop Haarman b.v. zijn zonde belijdt aan de dominé en diens ouderling, is op z'n zachtst gezegd, ietwat ridicuul. Zóó heeft die goeie man dat nooit gezegd. En als zijn moeder hem „bedoktert" (bl. 174) en zegt: „Jou zou zoo Iets niet gebeuren zeggen we: de schrijver heolt het ons ook verborgen hoè 't mogelijk is ge weest.. De man valt om zoo te zeggen pardoes in 't kwaad. Wel bekijkt hij zijn dienstbode met het oog van een kunstenaar (hij was graveur) maar natuurlijk volgt daarop heel spoedig, dat hij ze met zijn blikken verslond, waardoor we van dat kunste naarsoog niet veel meer bemerken. Arme diaken Haarman! Arme kunstenaars en derzelver oogenl Dit is zoo wonderlijk in de figuur van dezen nobelcn mensch: met zijn vrouw spreekt hij nooit over zijn innerlijk geloofsleven, ze kon zelfs met hom nooit over de hoogste dingen spreken. Maar diezelfde diaken bepreekt zoo „innig mogelijk" den moeilijken Guus. Hier voelt ieder de breuk in do kijk op Haarman; dat klopt hier niet, in psycho logische zin. Er zijn wel goede fragmenten in dit verhaal; de mevrouw van de fabriek is, hoewel een enkele maal zichtbaar, heel raak getypeerd in haar voor name houding. En Guus' zieleworsteling ontroert zeker meer dan eens. Doch: het geheel is te vluchtig neergeschreven, de schrijver kan het al te vlot, en moet meer zelf- critiek toepassen op z'n eerste „ontwerpen", die hij wat langer bij zich moet dragen, aleer ze uit te werken. Men zegt dat ergens in Holland die fabriek van zilverwerken te vinden is, die zoo'n belangrijke plaats in dit boek inneemt. Men zegt tevens dat voor de „Ingewijden" d.w.z. de inwoners van be doeld dorp die en die figuur, die en die situatie is te herkennen uit de dagelijksche werkelijkheid, waarin 't gebeuren zich afspee'de. Als dit zoo is, zou dit niet pleiten voor dit boek. Een kunstenaar gaat natuurlijk ook uit van een gegeven dat in zijn of anderer leven zóó en zóó plaats vond, maar: hij schift en scheidt, hij laat de „klets" er niet aan ruiken, maar hij zet hier en daar een neus van herinnering op een gezicht dat hij fantaseerde en hij herschept de realiteit tot een nieuwe wer kelijkheid ,die uit de brokstukken van een ver leden zóó is opgebouwd dat niemand precies kan zeggen: die meneer en die juffrouw hecten zóó en zóó bij de burgerlijke stand. Een romanschrijver moet afstand nemen tot de plaats en de personen, die hij in zijn werk opvoert, d.w.z. hij moet niet als een fotograaf vlak op z'n figuren staan, maar deze zien van 't hoogvlak eener scheppende verbeelding. Ten slotte: van bekeeringsromannetjes gespro ken, we hebben er al zoo heel veel moe* Onze prijsvraag Wie zingt er mee Dit is het laatste plaatjel Hebben jullie ze alle maal kunnen vinden? En is er veel gezongen? Zooals we de eerste keer al gezegd hebben, alleen jongens en meisjes niet ouder dan 12 jaar mogen voor deze prijsvraag de oplossingen instu- Wij geven een week de tijd en wachten vóór 8 April een berg brieven. De voorwaarden om mee te dingen naar een prijsje isijn: le De oplossingen onder elkaar schrijven op briefpapier. 2e Adresseeren aan dc Redactie van het Zon dagsblad, Lombokstraat 15, Den Haag. In de linkerbovenhoek van het envellop schrijven: PRIJSVRAAG. 3e De brief voldoende frankeeren. 4e Je naam op het envellop en op de brief zet- 5e Je voornaam voluit en hoe oud je bent. 6e Geen plaatjes meesturen, tenzij er extra werk aan besteed is. De avonturen van Ternao Maegelhaes door G. K. de Wilde (Vervolg.) In deze tijd maakte ik kennis met den Duitsdher Schonere. Hij liet mij zijn nieuw gctcekcnde globe zien. Dit-bezoek is beslissend voor mijn verdere leven geworden. Twee dingen troffen mij. Eerstens de stellige overtuiging van Schöners, dat de aarde een bol was 't Klonk mij wonderlijk in mijn ooren. En nog kost het mij moeite, dit te gclooven. En het tweede wat mij trof was, dat Schöners aan de zuidpunt van het Land van het Heilige Kruis1) een Straat geteckend had, waardoor men rechtstreeks In de door Bilbao voor Spanje in fcezit genomen Mare del Sur kon komen. Toen stond ik voor een kruispunt in mijn leven. De ocne weg voerde tot een leven van doodend nietsdoen, tot een armzalig bestaan De andere tot... werk... daden, eer en room! Ik koos de laatsteEn men verweet mij, dat tiet oen kwade weg was. Ik zag en ik zie, dat niet in. En mocht het toch een slechte weg blijken, dan moge God mij mijn keus vergeven. En nu, Louis, nu op dit oogcrobilk, nu ik Jo alles heb uitgelegd, vraag ik je niet mijn daad goed te keuren, ik vraag je alleen maak hot mij niet moeilijker! Mijn kapiteins zijn mij niet ge negen, als ik ook op mijn vaartuig met vijand- J) Brazilië. schap rekening moet houden, dan wordt mijn werk een haast bovenmenschelijke taak. Dus, wat wil je? Meevaren, goedschiks of kwaad schiks? 't Eerste is mij het liefste, terwille van jezelf... en van je vader! Louis aarzelde nog even. En als de Mo! ukken in Portugeesch gebied blijken te liggen? Wat dan, vroeg hij. Dan blijven ze Portugeesch, antwoordde Ma gelhaes met nadruk. Recht is recht. Dan vaar ik goedschiks mee, zei Louis half- lachcnd, maai' u belooft mij, dat er niets zal gebeuren, dat met mijn eer strijdt. Dat beloof ik op mijn ridderwoord! verklaar de Magelhaes ernstig. De twee mannen reikten elkander de hand en beider gelaat drukte blijdschap uit. En zoo vond Rodrigo, die teruggekomen was van zijn uitstap je, hen beidentot zijn groote verbazing. Hij holde weg om het Pigafctta het groote nieuws te vertellen en hem deelgenoot te maken van zijn blijdschap VI Louis heeft een minder aangename ontmoeting Louis, Rodrigo en Pigafetta stonden aan de ver schansing uit te kijken over de wijde water- Vlakte. Er stond een bolle wind en met flinke vaart kliefden de schepen het water op weg naar het land aan de overzijde van de Atlantische Oceaan. Ze volgden niet de weg, die Columbus gegaan was, ze trokken meer zuidelijk naar het Land van het Heilige Kruis. Al kon dit land, over welks grootte men niets afwist, nog niet in zicht komen, toch werd er elke dag naar uitgezien. Dat im mers was het doel van de reis! Tenminste voor de bemanning, de meer ingewij den wisten, dat het doel verder lag Toch was er onder de bemanning een vage on gerustheid, dat de tocht zich verder zou uitstrek ken en herhaaldelijk werd Magejhaes gevraagd waarom er aan de kust van dat vrij onbekende land moest overwinterd worden. Magelhaes gaf daarop echter nooit rechtstreeks antwoord, maar ontweek dit door te wijzen op rijke inkomsten voor de bemanning, als er moge lijk eens nieuw land ontdekt werd. Zoo hield hij ze rustig, naar de schijn. In wer kelijkheid werd er gegist en geraden en waren er verhalen over het doel van de reis in omloop, die niet vrij waren van bijgeloovigheden. Ook de beide mannen en de jongen maakten, terwijl ze ston den uit te kijken over de wijde watervlakte, aller lei wonderlijke gissingen. In welke vreemde streken der aarde zouden ze terecht komen? Hoe zouden de bewoners er uit zien? Zouden die wilden de zwarte kunst ver staan? En Rodrigo sprak hun stille gedachten uit, toen hij vroeg: Zou het waar wezen, dat daar menschen gevonden worden met één oog in hun voorhoofd? Zou dat kunnen? De anderen lachten, haalden hun schouders op, ongeloovig en toch met die dwaze mogelijkheid rekening houdend. Dit was immers nog niet de vreemdste mcnschenfiguur, die men zich voor stelde. De ontdekker van het Land van het Heilige Kruis vertelt, dat daar menschen gevonden wor den die twee zulke groote ooren hebben, dat ze liet eene oor als hoofdkussen en het andere als deken gebruiken, zei Pigafetta, maar of het waar is Dat zullen we gauw genoeg zienl lachte Louis. Ik voor mij Louis kon niet verder spreken door een heftige woordenwisseling op het voordek. Daar was ccn groepje manschappen aan het dobbelen en er was schijnbaar oneenigheid ontstaan, die zeer hoog dreigde te loopen. Del Cano de stuurman, snelde met een woedend gezicht van het achter dek af, hen voorbij. Naar Del Cano's gezicht te oordeelcn, gaan er een paar in de boeien, concludeerde Pigafetta. Laten we eens gaan zien, wat er aan de hand Isl Ze slenterden langzaam in de richting van het voordek, maar ze waren nog maar net bij de groo te mast, toen Del Cano reeds terugkwam. Niets bijzondere, Oliver is weer beter, Dat geeft voortdurend twist, maar de Commandeur wil met gematigdheid optreden om de stemming niet te verbitteren. Als 't aan mij lag Wat Del Cano het liefst zou hebben gedaan, werd hun niet meegedeeld al was het hun wel duidelijk. Oliver heeft zijn voet gekneusd bij het wa terhalen, vertelde Rodrigo, die het voorval had meegemaakt Ik geloof, dat het de schuld van Sandrino was. Louis liep wat achteraan en daarom zagen de beide mannen niet het eenigszins eigenaardige gezicht, dat deze trok. Oliver? zei hij onwillekeurig. Ja, Oliver, de Engelschman, vulde Pigafetta aan. Ken je hem? Ze waren nu de dobbelaars genaderd en daar door ontging het Pigafetta, dat Louis geen ant woord gaf. Maar het ontging hem niet, dat Louia een teeken wisselde met Oliver. Deze was, toen het drietal naderde, plotseling in groote verbazing opgestaan, was echter daarna weer schijnbaar rustig gaan zitten. Pigafetta had het opgemerkt, zooals hij ook Louis* onrust opmerkte cn het tee ken, dat dezen den ruwen kerel gaf. Ze stonden stil even te kijken naar het spel. Oliver verloordat maakte hem luidruchtig en inwendig woedend, welke luidruchtigheid zich ook aan Fernandez mededeelde. Weer verloor Oliver een aantal worpen. Zijn boosheid steeg, naarmate zijn bezit verminderde. Leen me wat? vroeg hij Fernandez. Deze haalde echter zijn schouders op. Ik heb niets meerl zei hij listig. Hij trok zijn zakken uit en de muts van zijn hoofd. Zie maar! Dat was een overtuigend bewijs. Fernandez overpeinsde stil, dat hij wel dwaas zou zijn, alles op één steen te zetten. Hij wist, wat hij won, te verbergen. Vraag het aan die Senors daar, voegde hij er aan toe. Er vloog een gemeene lach over Oliver's gezicht, toen hij schijnbaar eerbiedig vroeg: Heeft een van de Scnore ook een kleinigheid voor een bestolen zeeman? Zijn medespelers protesteerden zachtjes. Oliver moest nu vooral niet geprikkeld worden, daarom waren hun protesten bij het woord „bestolen" zeer voorzichtig. Oliver hoorde nic!s van het ge mompel; hij zag Louis strak aan, dwingend bijna. Geen van drie maakte aanstalten iets te geven, tot eensklaps, tot groote verbazing der. beide an deren, Louis zijn beurs trok en cenige goudstuk ken naar Oliver toewierp. Wees gezegend, Senor! zei deze spottend. Dank u zeer. Hij maakte een overdreven diepe buiging, die ieder als spot voelde. Onze gevangene heeft ijverig gespaard! voegde Fernandez er aan toe. (Wordt vervolgd)' Teekenplaat 103

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12