Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans „Maar Hentje", zei Knelia, die weer wat overeind ïn de stoel kwam, „ik begin nou wezenlijk aan ou verstand te twiefelen. Is dat soms den ouder dom al, die bij ou begint te komen, op zachte pantoffels?" „Dan zou die ouderdom toch eerst bij ou te zien motten zijn, want gij bint twee jaar ouwer dan ik". „Dat gij toch heelendal niks over hebt veur dat kiend", zuchtte Knelia, 'die maar met het hoofd moest schudden. „Het is bij ou niks anders dan eigen belang, eigen baat of cgisselmus, zooals de dominee dat noemt. Och Klaasje, ik heb al zoo dikkels tegen Hentje gezeid gehad: alles, wat zij nou overdadig opeet, dat ontsteelt ze aan onze Henderik veur later, 't Is ook mèer.dan onfat soenlijk zoo dik als ze wordt. Dat 'wordt met den dag erger. Ik schaam me voor de minschen. Daar heeft ze nou alweer de strooppot mëegebrocht! Heb ik onderlaatst nog niet gelezen van die godde- looze menschen, die een afgod van hun buik maken? Niks heeft ze veur 't kiend over, Klaasje, glad niks. En ik zeg: wat hebben wij drieën op de wereld anders dan dat eene kiend?" „Juust!" zei Hentje en ze sprong dadelijk op de twee af, of ze wat gevonden had om die twee te laten zien. „Juust! Daar had ik op gewacht. Nou bin ik, waar ik wezen wil. Dat zeg ik ook: de jong is ons alles! En daarom mot er wat van groeien. Ik zeg: aan het werk mot de jong. Anders komt er niks van terecht!" „Maar Hentje!" krijschte Knelia, „mot de jong dan aan de schup? Aan de mestgreep?" „Dat zou misschien nog het allerbeste wezen!" bromde Hentje. „Maar dat wil ik niet hebben!" zei Knelia kalm maar vast. Het mondje kwam weer vooruit. De rimpels irokken zich in de oude lippen weer samen Maar de mond kwam toch weer open, toen nie mand antwoordde. Toen ging Knelia op diezelfde rustige besliste toon weer door: „Dat w i 1 ik niet Eön meneer zal hij worden!Een meneer met een wit boordje om de nek...,.en een hoed op 't heufd." Toen gir\g ze weer in de stoel liggen en zei niets meer. Moeder Klaasje had nooit veel in te brengen gehad tegenover de twee oudere zusters, en Wachtte nu ook maar, wat dié twee over haar en haar jdngske zouden beslissen. Omdat Knelia niet van plan scheen om weer te. beginnen met praten moest Hentje het wel doen. „Goed dan", zei Hentje. „Mijn ia dat goed af. Daar heb ik niks tegen. Maar aan het werk zal hij. Dat heb ik me vast beloofd na alles wat ik bij de meester geheurd heb". „Ooooooo?" zei Knelia, „heeft de meester ou al die brutaliteit en ongehoorzaamheid tegenover een oudere zuster ingepoot! Nou vat ik de wortel". Toen werd Hentje toch een beetje giftig. „Zou Knelia dinken, dat ik met mijn zestig jaren niet zou weten, wat me past? Ik bin uit m'n eigen naar de meester gegaan en ik heb ge zeid: meester, zeg me nou 's wat veur de jong goed is, verberg me nou niks, want ik bin hier gekom- inen om de waarheid: zeg het maar, als er niks andere van de jong groeien kan dan een keujes- vanger en een Alempes. En de minsch heeft me, op zijn geweten af, ten beste geraaien, ten beste veur de jong. De jong z a 1 aan het werk. En het wordt hoog tijd, dat ge gauw toegeeft, want ik bin van middag al bij meneer de notaris gewest, om de jong te laten ont erven veur mijn deel. Meneer had van middag niet recht zoo de tijd, zei hij, toen ik hem de zaak uit de knup gedaan had, ik mot morgen maar wepr terug kommen, zei hij. En ik ga ook, óf van avond zal hier vast besloten, worden, dat de jong aan het werk mot. En anders ga ik regel recht naur meneer en laat alles aan de diaconie vermaken: de armen kunnen mijn deel best ge bruiken", „Gij voelt niks veur 't kiend", zei Knelia, „niks vuult ze veur ons kiend, Klaasje". „Moer dan mijn twee zusters samen. Daar bin ik tot in mijn ziel van overtuugd. Ik zal 's wat vertellen, dat ge ge envan tweeën weten kunt Ik praat wel veul, maar ik kan ook zwiegen, zwiegen is een kunst Dat zal ik nou 's gaan bewiezen. Maar eerst ga ik er bij zitten, want beenen van zestig worden moei, als ze motten loopen om din- gon te doen, waar pijn van komt in 't hart En dat heb ik vandaag een paar keer motten doen. Die gang vanmiddag, eerst naar 't Hopland, en toen naar meneer de notaris, is me niet in de kleer gaan zitten, maar in de beenen gezakt, van het hart af naar de beenen. En dan ook niet te ver geten die kuier eerst naar Heuft om een kniepmes en toen de boodschap naar Stevens, om te maken, dat ze op "t dorp m'n eigen zuster niet veur dief verslijten. Maar dat is tot daaraan toe. Daar heb ben anderen niet mee te maken, wat ik doe. Maar nou heb ik wat te vertellen, dat m'n twee zusters wel weten maggen. Heur 's Klaasje, 't is in de enrsto plaats voor ou. Veur dat Bart bij ou kwam om te vragen, of ge met hem mee naar do bur- gomeester wou gaan had hij dat eigenste versje al hij mijn gezongen. Maar ik zeg tegen hem: „Neem Knelia, dat is do oudste cn dat is ook vólgens de „Dat wil ik niet! Een meneer zal hij worden.. met een hoed op 't heufd." bijbel, om eerst de oudste te nemen". Maar Bart zei: „te oud!" En hij zei er ook nog achteraan: „Te mager!" Toen heb ik tegen hem gezeid: De jongste dan, neem Klaasje, want die is wel niet zoo dik als ik, maar toch ook niet zoo mager als Knelia". En toen zei Bart: „Goed". En toen is hij bij Klaasje gekommen. Nou motten we nög 's be- dinken, hoe lang wij drieën er toen over gepraat hebben, of Klaasje het wel doen zou. Meer dan vier weken, gclcuf ik. En als ik me goed bedink, bm i k het gewest, die te leste de knup heb deurgehakt, want ik bob nog gezeid gehad: „Als gij niet wilt, dan ga ik naar Bart en vraag of hij mijn hebben wil". En toen heeft Klaasje nog dezelfde dag „ja" tegen Bart gezeid. Als we dat alles nou bedinken, dan zou ik net zoo goed als Klaasje kunnen zeg gen, dat Henderik nnen kiend is. Gij zegt nou wel, Klaasje, dat Henderik ou kiend is, maar ik zou toch net zoo goed kunnen zeggen, dat Knelia of „Hentje!" schreekte Knelia door de kamer heen. „De meester. Ze kon niet meer van ontdaanheid. Ze viel in de stoel terug en spreide de beide handen met tien vingers over de ingevallen borst, net, alsof het schot haar midden in het hart getroffen had. De oogen vielen van zelf dicht. „Ik lieg toch nietl" nam Hentje het woord weer op, waar ze het had laten liggen. „Ik lieg toch niet, als ik zeg, dat Henderik net zoo goed mijn kiend zou kunnen 'gewest zijn als van Klaasje. Krek zoo góed als van Knelia! Dat had toch best gekundl Wie het kiend heeft, komt er hier veur ons drieën niks op aan. Gij bint nou toevallig de moeder, Klaasje. En dat kan ik hier nou gerust vertellen: als er nou ook maar één spiereke leven in Bart gezeten had, als het niet zoo'n allerverschrikke lijkste Alempes gewest was ,dan had ik dadelijk al tegen hem „ja" gezeid. En dan was de heele wereldgeschiedenis anders geloopen. En dan was onze Henderik m ij n kiend gewest" „Wat zei de meester?* viel Knelia er rauw tus- schen. „Dat de jong aan 't werk mot Ge ziet wel: ik zurg goed veur de jong. Sn als ik hem onterf, dan onterf ik m'n eigen kiend: zoo'n gevoel heb ik: het snijdt me deur 't hart wat ik doen mot, omdat de andere twee meer aan J'r eigen dinken dan aan de jong. Maar ik doe, wat ik gezeid heb. Langer dan tot morgen half elf wacht ik niet om naar meneer de notaris te gaan. Ik heb alles gezeid, wat ik op 't hart had". En om het te bewijzen, liep ze dadelijk naar de geut, of ze zeggen wou: zit nou nog maar een beetje over me te klagen tegen elkaar. Toen de deur dicht was, sloeg Knelia de beide handen van verbazing in de lucht en keek naar Klaasje. Maar die zat net met wazige oogen op de vloer te kijken ,en schudde maar met het hoofd. „Klaasje, Klaasje", zuchtte Knelia, „wat motten we toch met die deern aanvangen. De minschen spreken wel eens van een gekkenhuus, maar hier bij ons begint het er mooi op te lijkenen". „KlaasjeI" riep Hentje van de geut, dwars door de deur heen. „Kom '8 hier op de geut!" Klaasje stond dadelijk van de stoel op. „Zeg het haar nog eens goed", fluisterde Knelia, die Baasje even bij de rok vasthield, „zeg het haar nog eens goed dat ze niet zoo rauw met de stroop mot omgaan." Hentje stond met het peter-olie-lampje in de hand op de geut en wenkte Klaasje dadelijk mee achteruit, naar het schuurtje. Klaasje volgde, zon der een woord te zeggen. „Heur 's, Klaasje," begon Hentje dadelijk, toen het deurtje van de schuur dicht was, zoodat Kne lia onmogelijk wat hooren kon, „gij doet, wat i k zeg. Het begint bij Knelia deur te loopen in 't heufd. De jong mot onder de minschen. Hij mot 'n minsch worden. Anders wordt hij nog slimmer dan Bart" „Och Hentje", zuchtte Klaasje, en Hentje hoorde, dat zo moeite bad om te praten, „nou ik dat alles zoo van ou geheurd heb, van vroeger en alles, en als ik dat dan goed bezie met de oogen van een oud minsch, dat met de dag minder wordt, dan mot ik eerlijk bekennen, dat ik toch zoo dikkels splet gehad heb, are ik <fe twee eigen zusters hre* zoo mooi in hot dorp bij do kerk zie zitten, en als 'k dan bedink, dat ik dat ook gehad heb, en een heei leven lang had kunnen hebben, dan heb ik spiet. Ik kon net zoo goed met Henderik hier kommen wonen. Ik heb nooit aanspraak, dat weet iedereen. Ik heb niks. Ik kon krek zoo goed niet getrouwd wezen als zoo, al3 het nou al jaren is. Maar de dominee heeft geliek, als hij zeit, dat wij' minschen uit de echt nooit tegen een ander mot ten kleppen. En ik kom er ook eerlijk veur uit dat ik de jong verwend heb. Dat is zoo. Ge hebt gelick. Maar nou is alles te laat, Hentje. Och, aste- blieft, Hentje, ge mot me niet alleen laten staan. Ik kun niet tegen Knelia op. Daarom bin ik vroeger ook zoo dikkels naar de meester geloopen, om dat ik in 't hart voelde, dat de minsch geliek had* Maar Knelia trok me altoos weer van 't pad af. Ik weet eigens nooit goed, wat ik doen mot. Ochy Hentje, gij mos de jong toch niet onterven." De tranen kwamen voor de dag. Daar was nou geen twijfel meer aan. Dat zou je van moeder Klaasje niet gedacht hebben. „Goed Klaasje, stil maar. Heur nou 's goed, wat ik zeg: Op mijn kunde gij, zoolang ik leef, altoos aun, als het om Henderik gaut. Want dat wil ik wel eerlijk bekennen: ik heb hem al loos beke ken als mijn eigen kiend. En dat doe ik nog.) Daarom most en zou hij ook naar mijn vernoemd worden. Op mijn is dus altoos te rekenen, als er over Henderik gesproken wordt. Maar hij mot aan het werk. En zoo gauw meugelijk. We zullen wel wat veur de jong vinden, hier op 't dorp, of in de buurt, misschien in Eist". „Maar asteblieft niet van huus af doen. Hentje, astcblieft niet, want dan ga ik dood van de eenig- lieid op het Hopland." „Goed Ik voel dat wel, wat ge zeggen wilt. Want ik heb altijd tegen m'n eigen gezeid, dat ik ver plichting aan mijn zuster Klaasje heb, omdat ik ze zoo te zeggen de man op do nek ge douwd heb. Ik had wel willen trouwen in die da gen, ik had wel een kerel willen hebben, en graag! ook, heel graag, maar dan had het ook een echte kerel motten zijn en geen Alempes. Als gij tien kiendcr had, was 't ook beter, Klaasje." „Och Hentje, laat ik daar do mond over dicht houwen." „Ziezoo, nou zijn wij tweeën het ten minste eens. In 't vervolg precies alles goedvinden, wat tante Hentje zeit, heur! Ge hoeft naar Knelia niet meer te luisteren. En ga nou nog maar een beetje bij d'r zitten. Laat ze nog maar wat over me klagen. Ze mot klagen. Dat klagen zit haar net zoo vast in de kop als een ekster het huppelen." Toen Klaasje nog maar even bij Knelia in de kamér gezeten had, terwijl Hentje op de geut ver der voor de avopdpap zorgde,,bemerkte ze in eens irlët schrik, hoe laat' het al was geworden-onder al die bedrijven door. Ze n^oest gauw naar huis, want Henderik kon toch de heele avond niet alleen zitten. Bart was misschien al wel naar bed gegaan, wat hij elke avond heel vroeg deed. En hoe zou het nou met het jungske zijn? Zouden de zenuwen heelemaal zijn gaan liggen? Of als het eens erger geworden was? Als het kiend daar eens lag te sterven, terwijl zij daar met de zusters zat te praten over vroeger en hoe dat gegaan was! Als ze nou in dat kind eens gestraft werd, van avond nog, voor de opstand, die er toch vanavond, ter- wjjl Hentje daar zat te vertellen, in haar hart gehuisd had! Ze stoof over de straat, zoo hard haar oude beenen het hebben wilden. En in de maneschijn liep ze op een kippedraf over het paadje van de wei van het Hopland. Er waren twee dingen in haar hart: vreugde en verdriet samen. Vreugde, omdat het ongeluk voor komen was, het groote ongeluk met tante Hentje* Dat was voorbij, daar twijfelde ze niet meer aan. Maar toch ook had ze verdriet over haar eenzaam leven daar op het Hopland. Zou dat nou zonde zijn als ze met Henderik samen bij de zusters in> het dorp ging wonen en hier een huishoudster voor Bart op het Hopland zocht? Hartklopping had ze, toen zo de geut opstapte, van het harde loopen en van al de werking van het hart op die lange dag, zoo vol aan wereld schokkende gebeurtenissen. Wat? Henderik niet in den huus? En Bart al wel op bed? Ja, die sliep. En waar was 't jungske dan? De schrik sloeg haar om het hart* Zou hij op de deel zijn? Dat deed hij anders nooit. Of de deur uit geloopen om moeder te halen? Maar dan had hij de lamp toch niet laten branden. Zo liep nog eens de geut op, maar kwam weer terug: het angstzweet brak haar aan alle kanten uit. Daar viel haar oog op de bedgordijnen, die op zij geschoven waren. Zou de lieve jong dan al naar bed zijn? Ja, daar hoorde ze hem snorken. Dat zo dat niet dadelijk gehoord had. Zeker gedacht dat Bart het was. Hé, gelukkig, 't Hart klopte, dat zo het in de keel voelde. Wezenlijk: daar lag hij. Hij sliep best Maar met alle kleeren aan. En boven op de dekens. Zoo er maar op neer gevallen. Toch eens wakker maken, want hij mot toch de kleeren uittrekken. Dat kon vroeger wel, toen hij nog maar zoo'n heel klein jungske van twaalf jaar was, dat zo hem maar liet begaan, als hij in de winter om de kou de kleeren wou aanhouden, als hij naar bed ging, maar dat hoefde nou toch niet meer. Ze schudt hem eens goed aan de schouder. Ze roept zijn naam. Hij slaapt. Ze schudt, ze trekt, schudt nog eens, roept zijn naam: hij slaapt door. Hij snorkt. Klikken. 70 HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Ouders en Jeugd De opvoeding van de jeugd was in Schoon©- havens een probleem als overal elders. De kin deren waren niet beter en niet slechter dan de kinderen in andere steden. Van een havenstad heeft menigeen een verkeerde voorstelling. Deze wordt gedacht als gevuld met holen, van moord en ontucht en voorzien van een jeugd, die meer boefjes dan fatsoenlijke kinderen telt. Dezo voorstelling klopt niet met de werkelijkheid. Met de genoemde holen gaat 't redelijk wel en in de meer luxe steden is 't aantal boefjes zeker niet minder. Wel kenmerkt een zekere ruwheid de bevolking van de havenstad, ook de jeugd ontkomt daar niet aan. En toch als ik ga ver gelijken, zijn me de ravottende jongens met stuk- getrokken sporthemd en schoenen zonder veters misschien liever dan de verfijnde kereltjes met glacé handschoenen cn lefzakdoekjes. Echt jong leven wil toch naar buiten treden en wat maakt het dan uit of ze elkaar eens flink uitschelden, en gedaan onrecht met hun jongensvuisten be slechten. 't Deed me altijd aan eigen jeugd den ken. Er was een oorlog zonder einde tusschen onze sohool en die van een paar straten verder. Er werden veldslagen geleverd met riemen en slingers, nu eens gewonnen, dan weer verloren. De slagen hadden altijd plaats na vieren, alle manschappen waren lang voor dien tijd al in spanning. De politie kwam wel eens tusschen- beide, maar altijd gemoedelijk. Tegenwoordig kan do jeugd zich niet zoo ge makkelijk meer uitleven, mist 't vrije van vroeger. Alles geschiedt onder toezicht in afgeperkte ruimten. De straat is vrijer, meer 't element om in te leven. Als een kloppartijtje had plaats ge had tusschen mijn Christelijke jongens, rekende ik het tot m'h plicht hen te onderhouden. Hartstochtelijk konden ze dan ook voor hun recht pleiten, zoo echt voelde ik dan 't fiere van hun persoonlijkheid. Deze jongens gaven elkaar een opvoeding, al zouden ze thuis mogelijk nog een aframmeling krijgen, voor 't beschadigde goed» En ook de ouders wisten het persoonlijke in de jongeris te waardeerep, nog niet overal is de al te zoete idee van altijd vrede doorgedrongen. Maar met allo wanrdcering voor zich uitend 'jeugdleven, ook al is het op ruwe wijze, toch moet de groeiende persoonlijkheid naar een be paald doel worden geleid. Allereerst hebben de ouders de heerlijke, maar moeilijke taak, hun kinderen op te voeden tot menschen, die tegen het leven in de kracht van Christus ja durven zeggen. En helaas, in deze taak schieten velen te kort Wel kan menig vader een preek tegen z'n kinderen houden, op 't gemoed werken, een pak-rammel geven, maar vergeten wordt, dat allereerst het scheppen van een sfeer en per soonlijk overwicht de doorslag moeten geven. Het kind moet leeren gehoorzamen, zelf willen gehoorzamen, zich daarin oefenen, opdat het karakter zich ontwikkelc. Redeneeringen als: mijn vader deed zus, mijn moeder deed zoo, maken weinig indruk. Het karakter moet niet worden gekneed, moet geen reproductie worden, maar onder leiding moet het eigene van ieders persoonlijkheid tot zijn recht komen. In meer dan één gezin vlotte het niet best. Vaders en moeders kwamen bij me praten over de onwillige dochter en den koppigen zoon. Moeilijk om er tusschen te komen en te helpen, daar men meest komt als het te laat is cn het karakter niet bijzonder meer voor verandering vatbaar is. Kinderen moeten jong leeren streven naar het ideaal en juist in de jeugd wordt het zdeleleven te veel verwaarloosd, 't Meest tragisch is het geval, wanneer het kind de dupe is van oneenigheid tusschen vader en moeder. Tegen strijdige bevelen van de ouders, die elkaar dwars zitten, doen het karakter totaal bederven en het minderwaardigheidsgevoel versterken Merkwaar dig dat de slechte eigenschappen volgens de vrouw van manszijde komen en volgens den man van de kant van cje vrouw. Zulke ouders waren er ook In Schoonehavcns, menschen die bij elkaar niet pasten, slappe mannen vooral, die zich huilend kwamen beklagen, dat ze genegeerd worden door zoon of dochter, venijnige vrouwen: die hun gal uitspuwden en 't gedrag der kinderen in bescherming namen. En dan natuurlijk werd de domimé op z'n plicht gewezen om de afge dwaalde schaapjes op te zoeken en terecht te brengen,. Knoeiwerk van de ouders van jaren moest de dominó dan in een paar dagen goed maken. Alsof zoon of dochter zouden buven voor een dominé, .Voor wicn zo niet 't minsto respect hebben. Aller lei verzoeken kwamen in: verlovingen te ver hinderen of te verbreken, te zorgen, dat kinderen vyerden gedoopt van jonge ouders, die nergens meer aan doden. Jongens en meisjes onderhanden te nemen die den verkeerden kant dreigden uit te gaan. Want immers, vreemde oogen konden veel doen. Aan den blik uit vreemde oogen hecht ik niet heel veel waarde, meer aan tucht cn voorbeeld in 't gezin. Je voelt je als dominé vaak als de kwakzalver of magnetiseur, wiens hulp wordt ingeroepen als men ten einde raad is. Ik wil niet ontkennen, dat menig karakter voor verandering vatbaar ie, maar 't moeilijke is: de ouders en de huiselijke- sfeer worden zoo moeilijk gewijzigd. Speciaal de moeders Voelen 't meest voor 't godsdienstig element in de op voeding. Vele vaders vinden het religieuze dwaasheid, vinden sportopvoeding van meer nut dan mcdcdeeling Van de eeuwige dingen. De moeders zijn als vrouwen intuïtief godsdiensti- ger, al is het soms niet zonder een tintje van bijgeloof, wat vooral bij het doopen naar voren Veelal gaat de begeerte naar den doop tan do moeder uit. Er zijn verschillende motieven. Moeder wil het graag, grootmoeder beloofde een geschenk, de familie is er op gesteld, hel komt een kindje toe, niet gedoopt zijn is toch heele maal niks. Vooral in 't laatste komt 't bijgeloof naar voren, want daarachter schuilt de meeninp dat door den Doop iets magisch aan 't kind is geschied. Zonder doop is 't kind minder bevei ligd in deze wereld van booze dingen. Eens was 't erg treurig. Een moeder kwam 't kind aangeven, robuste vrouw, dio erg parman tig optiad. Ik vroeg 'of ze in de toekomst het kind in Christelijken geest wilde opvoeden, naar Zondagsschool wilde sturen en naar de Catechisatie. Daar wist ze allemaal nog niets van, ze was niet fijn, maar begeerde alleen den Doop. Ik weigerde en wilde eerst met haar praten. Woedend stoof ze op, ik kon met mijn kerk en de heele fijne rommel naar de maan loopen. De arme ziel ging weg, smeet met de deur, achtte zich beleedigd. Zij had het doopwater be geerd, het magische; verder niets. En het ma gische Werd haar orithöuden. Wat had volgens haar de doop met de opvoeding te maken. Ze deed niet beschaafd, had geen'gehandschoendo hand, toch was ze weer in haar ruwheid oprecht. Hoeveel deftiger publiek heeft van den doop dezelfde opvatting, belooft alles voor de toekomst en komt de beloften niet na Het kind wordt niet naar de Christelijke school gezonden, niet naar de catechisatie en toch is het gedoopt cn hebben de ouders van alles plechtig beloofd. Daar zijn ook oudere dae de roeping verstaan, die onverzwakt in geestelijke zorg blijven tot op hoogen leeftijd, óp een Maandagmorgen kwam een moeder bij me, vrouw van middelbaren leef tijd. De oogen waren rood, ze was zeer nerveus. Of ik haar jongen wilde opzoeken, die m "t zie kenhuis lag, met een ziekte waarop de dood moest volgen. Ze sprak zoo teer van haar jongen, getrouwd man, vader van kinderen. Ze had 't meest verdriet omdat hij zoo goed was en toch den Heer niet beleed. Hij was gedoopt en aange nomen, maar afgedwaald. Nu was hij ziek en ging sterven en dan de eeuwigheid. Ze zou hem zoo graag onder de zaligen 'ontmoeten. Of ik gauw wilde gaan, 't mocht eens te taat zijn. ïlc liet de moeder toch eerst iets vertellen vau''t gezin, van de opvoeding. Ze had 1 moeilijk ge had, haar man werkte niet mee. Maar fier hal ze geworsteld en vormend op de kinderen inge- 1 werkt. En 't scheen haar onmogelijk, dat 't zaad verstikt was. Ik ging de verloren zoon opzoeken. Hij bleek honger te hebben en glimlachte op buitengewone wijze, toen ik hem vertelde dat z'n moeder mij gezonden had. Hij hield van z'n moeder, en wonderlijk 't kinderlijk verleden be gon sterk te spreken. Hij begeerde zelf een gebed en gleed na eenige dagen in de armen van Jezus het paradijs in. Voor die moeder was de doop niet geweest een magische handeling, zij had de doopbelofte in daden omgezet. Langs een omweg werd het Vaderhuis toch bereikt. Een mysterieus gedicht Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina Dit vers van den nog meer dan Luyken ver onachtzaamden dichter Lodensteyn is een van <lo mysterieuze gedichten onzer literatuur. De zgn. „inhoud", toch al dubbelzinnig in den goeden zin van het woord, omdat zij de vorm, slechts hpt symbool is van het kortstondig poëtisch vermogen, dat in waarheid de „inhoud" van een gedicht uitmaakt, wordt hier organisch uit de natuurlijke in de geestelijke sfeer geheven, en deze verheffing en vervloeiing is van zoo aangrijpende innigheid en ziellij'ke subtiliteit tevens (en welk een zachte, weerlooze vroomheid ademt er zich in uit), dat we wel van een wonder mogen spreken. Het heeft het gehalte van die zeldzame gedichten, van welke een dichter er geen twéé in zijn leven sohrijft. Weer en wind dienen de reizigers? Het is ten slotte „de hemel", die zo „horwaards aanblaast". Wat is een bui vóór die'in Christi lie'de brandt Als het paard onwillig is, „mijn herte trekt ge noeg.". En eindelijk wordt de vreugde -der ont moeting het zalig makend „heil" der Godgezinden, dat komt, „vóór de nacht". Een aanteekening bij dit gedicht kan niet meer dan een oppervlak kige aanduidinq zijn. Dit gedicht is een bctoove- rend en geheimvol mystisch en poëtisch bloeisél, en zijn onstoffelijke geur is de verwachting van het ruischen ecner zachte stilte, waarin God voor bij gaat. P. v. P. Potten en pannen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11