Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
„Maar Hentje", zei Knelia, die weer wat overeind
ïn de stoel kwam, „ik begin nou wezenlijk aan
ou verstand te twiefelen. Is dat soms den ouder
dom al, die bij ou begint te komen, op zachte
pantoffels?"
„Dan zou die ouderdom toch eerst bij ou te zien
motten zijn, want gij bint twee jaar ouwer dan ik".
„Dat gij toch heelendal niks over hebt veur dat
kiend", zuchtte Knelia, 'die maar met het hoofd
moest schudden. „Het is bij ou niks anders dan
eigen belang, eigen baat of cgisselmus, zooals de
dominee dat noemt. Och Klaasje, ik heb al zoo
dikkels tegen Hentje gezeid gehad: alles, wat zij
nou overdadig opeet, dat ontsteelt ze aan onze
Henderik veur later, 't Is ook mèer.dan onfat
soenlijk zoo dik als ze wordt. Dat 'wordt met den
dag erger. Ik schaam me voor de minschen. Daar
heeft ze nou alweer de strooppot mëegebrocht! Heb
ik onderlaatst nog niet gelezen van die godde-
looze menschen, die een afgod van hun buik
maken? Niks heeft ze veur 't kiend over, Klaasje,
glad niks. En ik zeg: wat hebben wij drieën op
de wereld anders dan dat eene kiend?"
„Juust!" zei Hentje en ze sprong dadelijk op de
twee af, of ze wat gevonden had om die twee te
laten zien. „Juust! Daar had ik op gewacht. Nou
bin ik, waar ik wezen wil. Dat zeg ik ook: de jong
is ons alles! En daarom mot er wat van groeien.
Ik zeg: aan het werk mot de jong. Anders komt
er niks van terecht!"
„Maar Hentje!" krijschte Knelia, „mot de jong
dan aan de schup? Aan de mestgreep?"
„Dat zou misschien nog het allerbeste wezen!"
bromde Hentje.
„Maar dat wil ik niet hebben!" zei Knelia kalm
maar vast. Het mondje kwam weer vooruit. De
rimpels irokken zich in de oude lippen weer samen
Maar de mond kwam toch weer open, toen nie
mand antwoordde. Toen ging Knelia op diezelfde
rustige besliste toon weer door: „Dat w i 1 ik niet
Eön meneer zal hij worden!Een meneer met
een wit boordje om de nek...,.en een hoed op 't
heufd."
Toen gir\g ze weer in de stoel liggen en zei niets
meer. Moeder Klaasje had nooit veel in te brengen
gehad tegenover de twee oudere zusters, en
Wachtte nu ook maar, wat dié twee over haar en
haar jdngske zouden beslissen. Omdat Knelia niet
van plan scheen om weer te. beginnen met praten
moest Hentje het wel doen.
„Goed dan", zei Hentje. „Mijn ia dat goed af.
Daar heb ik niks tegen. Maar aan het werk zal
hij. Dat heb ik me vast beloofd na alles wat ik bij
de meester geheurd heb".
„Ooooooo?" zei Knelia, „heeft de meester ou al
die brutaliteit en ongehoorzaamheid tegenover een
oudere zuster ingepoot! Nou vat ik de wortel".
Toen werd Hentje toch een beetje giftig.
„Zou Knelia dinken, dat ik met mijn zestig
jaren niet zou weten, wat me past? Ik bin uit
m'n eigen naar de meester gegaan en ik heb ge
zeid: meester, zeg me nou 's wat veur de jong goed
is, verberg me nou niks, want ik bin hier gekom-
inen om de waarheid: zeg het maar, als er niks
andere van de jong groeien kan dan een keujes-
vanger en een Alempes.
En de minsch heeft me, op zijn geweten af, ten
beste geraaien, ten beste veur de jong. De jong
z a 1 aan het werk. En het wordt hoog tijd, dat
ge gauw toegeeft, want ik bin van middag al bij
meneer de notaris gewest, om de jong te laten ont
erven veur mijn deel. Meneer had van middag
niet recht zoo de tijd, zei hij, toen ik hem de zaak
uit de knup gedaan had, ik mot morgen maar
wepr terug kommen, zei hij. En ik ga ook, óf
van avond zal hier vast besloten, worden, dat de
jong aan het werk mot. En anders ga ik regel
recht naur meneer en laat alles aan de diaconie
vermaken: de armen kunnen mijn deel best ge
bruiken",
„Gij voelt niks veur 't kiend", zei Knelia, „niks
vuult ze veur ons kiend, Klaasje".
„Moer dan mijn twee zusters samen. Daar bin
ik tot in mijn ziel van overtuugd. Ik zal 's wat
vertellen, dat ge ge envan tweeën weten kunt Ik
praat wel veul, maar ik kan ook zwiegen, zwiegen
is een kunst Dat zal ik nou 's gaan bewiezen.
Maar eerst ga ik er bij zitten, want beenen van
zestig worden moei, als ze motten loopen om din-
gon te doen, waar pijn van komt in 't hart En dat
heb ik vandaag een paar keer motten doen. Die
gang vanmiddag, eerst naar 't Hopland, en toen
naar meneer de notaris, is me niet in de kleer
gaan zitten, maar in de beenen gezakt, van het
hart af naar de beenen. En dan ook niet te ver
geten die kuier eerst naar Heuft om een kniepmes
en toen de boodschap naar Stevens, om te maken,
dat ze op "t dorp m'n eigen zuster niet veur dief
verslijten. Maar dat is tot daaraan toe. Daar heb
ben anderen niet mee te maken, wat ik doe. Maar
nou heb ik wat te vertellen, dat m'n twee zusters
wel weten maggen. Heur 's Klaasje, 't is in de
enrsto plaats voor ou. Veur dat Bart bij ou kwam
om te vragen, of ge met hem mee naar do bur-
gomeester wou gaan had hij dat eigenste versje al
hij mijn gezongen. Maar ik zeg tegen hem: „Neem
Knelia, dat is do oudste cn dat is ook vólgens de
„Dat wil ik niet! Een meneer zal hij worden..
met een hoed op 't heufd."
bijbel, om eerst de oudste te nemen". Maar Bart
zei: „te oud!" En hij zei er ook nog achteraan:
„Te mager!" Toen heb ik tegen hem gezeid: De
jongste dan, neem Klaasje, want die is wel niet
zoo dik als ik, maar toch ook niet zoo mager als
Knelia". En toen zei Bart: „Goed". En toen is hij
bij Klaasje gekommen. Nou motten we nög 's be-
dinken, hoe lang wij drieën er toen over gepraat
hebben, of Klaasje het wel doen zou. Meer dan vier
weken, gclcuf ik. En als ik me goed bedink, bm
i k het gewest, die te leste de knup heb deurgehakt,
want ik bob nog gezeid gehad: „Als gij niet wilt,
dan ga ik naar Bart en vraag of hij mijn hebben
wil". En toen heeft Klaasje nog dezelfde dag „ja"
tegen Bart gezeid. Als we dat alles nou bedinken,
dan zou ik net zoo goed als Klaasje kunnen zeg
gen, dat Henderik nnen kiend is. Gij zegt nou wel,
Klaasje, dat Henderik ou kiend is, maar ik zou
toch net zoo goed kunnen zeggen, dat Knelia of
„Hentje!" schreekte Knelia door de kamer heen.
„De meester.
Ze kon niet meer van ontdaanheid. Ze viel in de
stoel terug en spreide de beide handen met tien
vingers over de ingevallen borst, net, alsof het
schot haar midden in het hart getroffen had. De
oogen vielen van zelf dicht.
„Ik lieg toch nietl" nam Hentje het woord weer
op, waar ze het had laten liggen. „Ik lieg toch niet,
als ik zeg, dat Henderik net zoo goed mijn kiend
zou kunnen 'gewest zijn als van Klaasje. Krek zoo
góed als van Knelia! Dat had toch best gekundl
Wie het kiend heeft, komt er hier veur ons drieën
niks op aan. Gij bint nou toevallig de moeder,
Klaasje. En dat kan ik hier nou gerust vertellen:
als er nou ook maar één spiereke leven in Bart
gezeten had, als het niet zoo'n allerverschrikke
lijkste Alempes gewest was ,dan had ik dadelijk
al tegen hem „ja" gezeid. En dan was de heele
wereldgeschiedenis anders geloopen. En dan was
onze Henderik m ij n kiend gewest"
„Wat zei de meester?* viel Knelia er rauw tus-
schen.
„Dat de jong aan 't werk mot Ge ziet wel: ik
zurg goed veur de jong. Sn als ik hem onterf, dan
onterf ik m'n eigen kiend: zoo'n gevoel heb ik: het
snijdt me deur 't hart wat ik doen mot, omdat de
andere twee meer aan J'r eigen dinken dan aan de
jong. Maar ik doe, wat ik gezeid heb. Langer dan
tot morgen half elf wacht ik niet om naar meneer
de notaris te gaan. Ik heb alles gezeid, wat ik op
't hart had".
En om het te bewijzen, liep ze dadelijk naar de
geut, of ze zeggen wou: zit nou nog maar een
beetje over me te klagen tegen elkaar.
Toen de deur dicht was, sloeg Knelia de beide
handen van verbazing in de lucht en keek naar
Klaasje. Maar die zat net met wazige oogen op de
vloer te kijken ,en schudde maar met het hoofd.
„Klaasje, Klaasje", zuchtte Knelia, „wat motten
we toch met die deern aanvangen. De minschen
spreken wel eens van een gekkenhuus, maar hier
bij ons begint het er mooi op te lijkenen".
„KlaasjeI" riep Hentje van de geut, dwars door
de deur heen. „Kom '8 hier op de geut!"
Klaasje stond dadelijk van de stoel op.
„Zeg het haar nog eens goed", fluisterde Knelia,
die Baasje even bij de rok vasthield, „zeg het
haar nog eens goed dat ze niet zoo rauw met de
stroop mot omgaan."
Hentje stond met het peter-olie-lampje in de
hand op de geut en wenkte Klaasje dadelijk mee
achteruit, naar het schuurtje. Klaasje volgde, zon
der een woord te zeggen.
„Heur 's, Klaasje," begon Hentje dadelijk, toen
het deurtje van de schuur dicht was, zoodat Kne
lia onmogelijk wat hooren kon, „gij doet, wat i k
zeg. Het begint bij Knelia deur te loopen in 't
heufd. De jong mot onder de minschen. Hij mot
'n minsch worden. Anders wordt hij nog slimmer
dan Bart"
„Och Hentje", zuchtte Klaasje, en Hentje hoorde,
dat zo moeite bad om te praten, „nou ik dat alles
zoo van ou geheurd heb, van vroeger en alles, en
als ik dat dan goed bezie met de oogen van een
oud minsch, dat met de dag minder wordt, dan
mot ik eerlijk bekennen, dat ik toch zoo dikkels
splet gehad heb, are ik <fe twee eigen zusters hre*
zoo mooi in hot dorp bij do kerk zie zitten, en
als 'k dan bedink, dat ik dat ook gehad heb, en een
heei leven lang had kunnen hebben, dan heb ik
spiet. Ik kon net zoo goed met Henderik hier
kommen wonen. Ik heb nooit aanspraak, dat weet
iedereen. Ik heb niks. Ik kon krek zoo goed niet
getrouwd wezen als zoo, al3 het nou al jaren is.
Maar de dominee heeft geliek, als hij zeit, dat wij'
minschen uit de echt nooit tegen een ander mot
ten kleppen. En ik kom er ook eerlijk veur uit
dat ik de jong verwend heb. Dat is zoo. Ge hebt
gelick. Maar nou is alles te laat, Hentje. Och, aste-
blieft, Hentje, ge mot me niet alleen laten staan.
Ik kun niet tegen Knelia op. Daarom bin ik vroeger
ook zoo dikkels naar de meester geloopen, om
dat ik in 't hart voelde, dat de minsch geliek had*
Maar Knelia trok me altoos weer van 't pad af.
Ik weet eigens nooit goed, wat ik doen mot. Ochy
Hentje, gij mos de jong toch niet onterven."
De tranen kwamen voor de dag. Daar was nou
geen twijfel meer aan. Dat zou je van moeder
Klaasje niet gedacht hebben.
„Goed Klaasje, stil maar. Heur nou 's goed, wat
ik zeg: Op mijn kunde gij, zoolang ik leef, altoos
aun, als het om Henderik gaut. Want dat wil
ik wel eerlijk bekennen: ik heb hem al loos beke
ken als mijn eigen kiend. En dat doe ik nog.)
Daarom most en zou hij ook naar mijn vernoemd
worden. Op mijn is dus altoos te rekenen, als er
over Henderik gesproken wordt. Maar hij mot
aan het werk. En zoo gauw meugelijk. We zullen
wel wat veur de jong vinden, hier op 't dorp, of
in de buurt, misschien in Eist".
„Maar asteblieft niet van huus af doen. Hentje,
astcblieft niet, want dan ga ik dood van de eenig-
lieid op het Hopland."
„Goed Ik voel dat wel, wat ge zeggen wilt. Want
ik heb altijd tegen m'n eigen gezeid, dat ik ver
plichting aan mijn zuster Klaasje heb, omdat ik
ze zoo te zeggen de man op do nek ge
douwd heb. Ik had wel willen trouwen in die da
gen, ik had wel een kerel willen hebben, en graag!
ook, heel graag, maar dan had het ook een echte
kerel motten zijn en geen Alempes. Als gij tien
kiendcr had, was 't ook beter, Klaasje."
„Och Hentje, laat ik daar do mond over dicht
houwen."
„Ziezoo, nou zijn wij tweeën het ten minste
eens. In 't vervolg precies alles goedvinden, wat
tante Hentje zeit, heur! Ge hoeft naar Knelia
niet meer te luisteren. En ga nou nog maar een
beetje bij d'r zitten. Laat ze nog maar wat over me
klagen. Ze mot klagen. Dat klagen zit haar net
zoo vast in de kop als een ekster het huppelen."
Toen Klaasje nog maar even bij Knelia in de
kamér gezeten had, terwijl Hentje op de geut ver
der voor de avopdpap zorgde,,bemerkte ze in eens
irlët schrik, hoe laat' het al was geworden-onder
al die bedrijven door. Ze n^oest gauw naar huis,
want Henderik kon toch de heele avond niet
alleen zitten. Bart was misschien al wel naar bed
gegaan, wat hij elke avond heel vroeg deed. En
hoe zou het nou met het jungske zijn? Zouden de
zenuwen heelemaal zijn gaan liggen? Of als het
eens erger geworden was? Als het kiend daar eens
lag te sterven, terwijl zij daar met de zusters zat
te praten over vroeger en hoe dat gegaan was! Als
ze nou in dat kind eens gestraft werd, van avond
nog, voor de opstand, die er toch vanavond, ter-
wjjl Hentje daar zat te vertellen, in haar hart
gehuisd had! Ze stoof over de straat, zoo hard
haar oude beenen het hebben wilden. En in de
maneschijn liep ze op een kippedraf over het
paadje van de wei van het Hopland.
Er waren twee dingen in haar hart: vreugde en
verdriet samen. Vreugde, omdat het ongeluk voor
komen was, het groote ongeluk met tante Hentje*
Dat was voorbij, daar twijfelde ze niet meer aan.
Maar toch ook had ze verdriet over haar eenzaam
leven daar op het Hopland. Zou dat nou zonde zijn
als ze met Henderik samen bij de zusters in>
het dorp ging wonen en hier een huishoudster voor
Bart op het Hopland zocht?
Hartklopping had ze, toen zo de geut opstapte,
van het harde loopen en van al de werking van
het hart op die lange dag, zoo vol aan wereld
schokkende gebeurtenissen.
Wat? Henderik niet in den huus? En Bart
al wel op bed? Ja, die sliep. En waar was 't
jungske dan? De schrik sloeg haar om het hart*
Zou hij op de deel zijn? Dat deed hij anders nooit.
Of de deur uit geloopen om moeder te halen? Maar
dan had hij de lamp toch niet laten branden. Zo
liep nog eens de geut op, maar kwam weer terug:
het angstzweet brak haar aan alle kanten uit.
Daar viel haar oog op de bedgordijnen, die op zij
geschoven waren. Zou de lieve jong dan al naar
bed zijn? Ja, daar hoorde ze hem snorken. Dat zo
dat niet dadelijk gehoord had. Zeker gedacht dat
Bart het was. Hé, gelukkig, 't Hart klopte, dat zo
het in de keel voelde.
Wezenlijk: daar lag hij. Hij sliep best Maar met
alle kleeren aan. En boven op de dekens. Zoo er
maar op neer gevallen. Toch eens wakker maken,
want hij mot toch de kleeren uittrekken. Dat kon
vroeger wel, toen hij nog maar zoo'n heel klein
jungske van twaalf jaar was, dat zo hem maar
liet begaan, als hij in de winter om de kou de
kleeren wou aanhouden, als hij naar bed ging,
maar dat hoefde nou toch niet meer. Ze schudt
hem eens goed aan de schouder. Ze roept zijn
naam. Hij slaapt. Ze schudt, ze trekt, schudt nog
eens, roept zijn naam: hij slaapt door. Hij snorkt.
Klikken.
70
HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Ouders en Jeugd
De opvoeding van de jeugd was in Schoon©-
havens een probleem als overal elders. De kin
deren waren niet beter en niet slechter dan de
kinderen in andere steden. Van een havenstad
heeft menigeen een verkeerde voorstelling.
Deze wordt gedacht als gevuld met holen, van
moord en ontucht en voorzien van een jeugd, die
meer boefjes dan fatsoenlijke kinderen telt. Dezo
voorstelling klopt niet met de werkelijkheid.
Met de genoemde holen gaat 't redelijk wel en
in de meer luxe steden is 't aantal boefjes zeker
niet minder. Wel kenmerkt een zekere ruwheid
de bevolking van de havenstad, ook de jeugd
ontkomt daar niet aan. En toch als ik ga ver
gelijken, zijn me de ravottende jongens met stuk-
getrokken sporthemd en schoenen zonder veters
misschien liever dan de verfijnde kereltjes met
glacé handschoenen cn lefzakdoekjes. Echt jong
leven wil toch naar buiten treden en wat maakt
het dan uit of ze elkaar eens flink uitschelden,
en gedaan onrecht met hun jongensvuisten be
slechten. 't Deed me altijd aan eigen jeugd den
ken. Er was een oorlog zonder einde tusschen
onze sohool en die van een paar straten verder.
Er werden veldslagen geleverd met riemen en
slingers, nu eens gewonnen, dan weer verloren.
De slagen hadden altijd plaats na vieren, alle
manschappen waren lang voor dien tijd al in
spanning. De politie kwam wel eens tusschen-
beide, maar altijd gemoedelijk.
Tegenwoordig kan do jeugd zich niet zoo ge
makkelijk meer uitleven, mist 't vrije van vroeger.
Alles geschiedt onder toezicht in afgeperkte
ruimten. De straat is vrijer, meer 't element om
in te leven. Als een kloppartijtje had plaats ge
had tusschen mijn Christelijke jongens, rekende
ik het tot m'h plicht hen te onderhouden.
Hartstochtelijk konden ze dan ook voor hun recht
pleiten, zoo echt voelde ik dan 't fiere van hun
persoonlijkheid. Deze jongens gaven elkaar een
opvoeding, al zouden ze thuis mogelijk nog een
aframmeling krijgen, voor 't beschadigde goed»
En ook de ouders wisten het persoonlijke in de
jongeris te waardeerep, nog niet overal is de al
te zoete idee van altijd vrede doorgedrongen.
Maar met allo wanrdcering voor zich uitend
'jeugdleven, ook al is het op ruwe wijze, toch
moet de groeiende persoonlijkheid naar een be
paald doel worden geleid. Allereerst hebben de
ouders de heerlijke, maar moeilijke taak, hun
kinderen op te voeden tot menschen, die tegen
het leven in de kracht van Christus ja durven
zeggen. En helaas, in deze taak schieten velen
te kort Wel kan menig vader een preek tegen
z'n kinderen houden, op 't gemoed werken, een
pak-rammel geven, maar vergeten wordt, dat
allereerst het scheppen van een sfeer en per
soonlijk overwicht de doorslag moeten geven.
Het kind moet leeren gehoorzamen, zelf willen
gehoorzamen, zich daarin oefenen, opdat het
karakter zich ontwikkelc. Redeneeringen als:
mijn vader deed zus, mijn moeder deed zoo,
maken weinig indruk. Het karakter moet niet
worden gekneed, moet geen reproductie worden,
maar onder leiding moet het eigene van ieders
persoonlijkheid tot zijn recht komen. In meer
dan één gezin vlotte het niet best.
Vaders en moeders kwamen bij me praten
over de onwillige dochter en den koppigen zoon.
Moeilijk om er tusschen te komen en te helpen,
daar men meest komt als het te laat is cn het
karakter niet bijzonder meer voor verandering
vatbaar is. Kinderen moeten jong leeren streven
naar het ideaal en juist in de jeugd wordt het
zdeleleven te veel verwaarloosd, 't Meest tragisch
is het geval, wanneer het kind de dupe is van
oneenigheid tusschen vader en moeder. Tegen
strijdige bevelen van de ouders, die elkaar dwars
zitten, doen het karakter totaal bederven en het
minderwaardigheidsgevoel versterken Merkwaar
dig dat de slechte eigenschappen volgens de
vrouw van manszijde komen en volgens den
man van de kant van cje vrouw. Zulke ouders
waren er ook In Schoonehavcns, menschen die
bij elkaar niet pasten, slappe mannen vooral, die
zich huilend kwamen beklagen, dat ze genegeerd
worden door zoon of dochter, venijnige vrouwen:
die hun gal uitspuwden en 't gedrag der kinderen
in bescherming namen. En dan natuurlijk werd
de domimé op z'n plicht gewezen om de afge
dwaalde schaapjes op te zoeken en terecht te
brengen,.
Knoeiwerk van de ouders van jaren moest de
dominó dan in een paar dagen goed maken. Alsof
zoon of dochter zouden buven voor een dominé,
.Voor wicn zo niet 't minsto respect hebben. Aller
lei verzoeken kwamen in: verlovingen te ver
hinderen of te verbreken, te zorgen, dat kinderen
vyerden gedoopt van jonge ouders, die nergens
meer aan doden. Jongens en meisjes onderhanden
te nemen die den verkeerden kant dreigden uit
te gaan. Want immers, vreemde oogen konden
veel doen. Aan den blik uit vreemde oogen hecht
ik niet heel veel waarde, meer aan tucht cn
voorbeeld in 't gezin. Je voelt je als dominé vaak
als de kwakzalver of magnetiseur, wiens hulp
wordt ingeroepen als men ten einde raad is.
Ik wil niet ontkennen, dat menig karakter
voor verandering vatbaar ie, maar 't moeilijke
is: de ouders en de huiselijke- sfeer worden zoo
moeilijk gewijzigd. Speciaal de moeders Voelen
't meest voor 't godsdienstig element in de op
voeding. Vele vaders vinden het religieuze
dwaasheid, vinden sportopvoeding van meer nut
dan mcdcdeeling Van de eeuwige dingen. De
moeders zijn als vrouwen intuïtief godsdiensti-
ger, al is het soms niet zonder een tintje van
bijgeloof, wat vooral bij het doopen naar voren
Veelal gaat de begeerte naar den doop tan do
moeder uit. Er zijn verschillende motieven.
Moeder wil het graag, grootmoeder beloofde een
geschenk, de familie is er op gesteld, hel komt
een kindje toe, niet gedoopt zijn is toch heele
maal niks. Vooral in 't laatste komt 't bijgeloof
naar voren, want daarachter schuilt de meeninp
dat door den Doop iets magisch aan 't kind is
geschied. Zonder doop is 't kind minder bevei
ligd in deze wereld van booze dingen.
Eens was 't erg treurig. Een moeder kwam 't
kind aangeven, robuste vrouw, dio erg parman
tig optiad. Ik vroeg 'of ze in de toekomst het
kind in Christelijken geest wilde opvoeden,
naar Zondagsschool wilde sturen en naar de
Catechisatie. Daar wist ze allemaal nog niets
van, ze was niet fijn, maar begeerde alleen den
Doop. Ik weigerde en wilde eerst met haar
praten. Woedend stoof ze op, ik kon met mijn
kerk en de heele fijne rommel naar de maan
loopen.
De arme ziel ging weg, smeet met de deur,
achtte zich beleedigd. Zij had het doopwater be
geerd, het magische; verder niets. En het ma
gische Werd haar orithöuden. Wat had volgens
haar de doop met de opvoeding te maken. Ze
deed niet beschaafd, had geen'gehandschoendo
hand, toch was ze weer in haar ruwheid oprecht.
Hoeveel deftiger publiek heeft van den doop
dezelfde opvatting, belooft alles voor de toekomst
en komt de beloften niet na Het kind wordt niet
naar de Christelijke school gezonden, niet naar
de catechisatie en toch is het gedoopt cn hebben
de ouders van alles plechtig beloofd.
Daar zijn ook oudere dae de roeping verstaan,
die onverzwakt in geestelijke zorg blijven tot op
hoogen leeftijd, óp een Maandagmorgen kwam
een moeder bij me, vrouw van middelbaren leef
tijd. De oogen waren rood, ze was zeer nerveus.
Of ik haar jongen wilde opzoeken, die m "t zie
kenhuis lag, met een ziekte waarop de dood
moest volgen. Ze sprak zoo teer van haar jongen,
getrouwd man, vader van kinderen. Ze had 't
meest verdriet omdat hij zoo goed was en toch
den Heer niet beleed. Hij was gedoopt en aange
nomen, maar afgedwaald. Nu was hij ziek en
ging sterven en dan de eeuwigheid. Ze zou hem
zoo graag onder de zaligen 'ontmoeten. Of ik
gauw wilde gaan, 't mocht eens te taat zijn. ïlc
liet de moeder toch eerst iets vertellen vau''t
gezin, van de opvoeding. Ze had 1 moeilijk ge
had, haar man werkte niet mee. Maar fier hal
ze geworsteld en vormend op de kinderen inge- 1
werkt. En 't scheen haar onmogelijk, dat 't zaad
verstikt was. Ik ging de verloren zoon opzoeken.
Hij bleek honger te hebben en glimlachte op
buitengewone wijze, toen ik hem vertelde dat
z'n moeder mij gezonden had. Hij hield van z'n
moeder, en wonderlijk 't kinderlijk verleden be
gon sterk te spreken. Hij begeerde zelf een
gebed en gleed na eenige dagen in de armen van
Jezus het paradijs in. Voor die moeder was de
doop niet geweest een magische handeling, zij
had de doopbelofte in daden omgezet. Langs een
omweg werd het Vaderhuis toch bereikt.
Een mysterieus gedicht
Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina
Dit vers van den nog meer dan Luyken ver
onachtzaamden dichter Lodensteyn is een van <lo
mysterieuze gedichten onzer literatuur. De zgn.
„inhoud", toch al dubbelzinnig in den goeden zin
van het woord, omdat zij de vorm, slechts hpt
symbool is van het kortstondig poëtisch vermogen,
dat in waarheid de „inhoud" van een gedicht
uitmaakt, wordt hier organisch uit de natuurlijke
in de geestelijke sfeer geheven, en deze verheffing
en vervloeiing is van zoo aangrijpende innigheid
en ziellij'ke subtiliteit tevens (en welk een zachte,
weerlooze vroomheid ademt er zich in uit), dat
we wel van een wonder mogen spreken. Het heeft
het gehalte van die zeldzame gedichten, van welke
een dichter er geen twéé in zijn leven sohrijft.
Weer en wind dienen de reizigers? Het is ten
slotte „de hemel", die zo „horwaards aanblaast".
Wat is een bui vóór die'in Christi lie'de brandt
Als het paard onwillig is, „mijn herte trekt ge
noeg.". En eindelijk wordt de vreugde -der ont
moeting het zalig makend „heil" der Godgezinden,
dat komt, „vóór de nacht". Een aanteekening
bij dit gedicht kan niet meer dan een oppervlak
kige aanduidinq zijn. Dit gedicht is een bctoove-
rend en geheimvol mystisch en poëtisch bloeisél,
en zijn onstoffelijke geur is de verwachting van
het ruischen ecner zachte stilte, waarin God voor
bij gaat. P. v. P.
Potten en pannen.