JEUGD
VOOR DE
VAN BOEKEN EN
Jan H. de Groot:
„Verloren Liedjes"
Ex-libris van Jan H. de Grout.
Ontwerp Lucas Verkerk.
Het zou een te goedkoop succes zijn, lezer, als ik
over dit bij Neerbosch uitgegeven verzenboekje,
een fel-verontwaardigde kritiek schreef, waarin ik
om. zou kunnen betoogcn, dat Jan de Groot na
zijn „Sprongen", „Vaart" en „Rond de Wereld"
ergens hopeloos gederailleerd was.
Neen, wij moeten dit boekje op welks uitvoe
ring de drukkerij van de Weesinrichting te Neer
bosch zoo ernstig z'n best heeft gedaan bekij
ken met dezelfde oogen, als we de diohter aanzien,
wanneer we hem ongedacht tegen 't lijf loopen:
Hallo, Jan leef je nog?
Ik vermoed dat de zaak zóó zit: de versjes van
Jan H. worden gaarne voorgedragen op vergade
ringen, al of niet met feestelijk karakter, van onze
Jeugdvereenigingen. Ook diverse aankomende en
gevorderde declamators(ices) voor de microfoon
grasduinen er gaarne in.
Tot nu toe paste de dicjhter een begrijpelijke en
gewaardeerde zelfcritiek toe als hij zijn werk
bundelde. Dan bleef er wel meer dan eens een
vers begraven in een of ander tijdschrift. Het zijn
nu voornamelijk deze liedjes, die de bestaans
mogelijkheid hobben geschapen voor dit bundeltje.
Neen, beschouw dit bundeltje dus niet als een
nieuwe „sprong". Er staat van de latere (nog
ongebundelde verzen) zoo goed als niets in.
Niet erg slim vind ik het, de inhoudsopgave te
vergeten of is dat opzet? Gemakkelijk is het
evenwel niet,
We komen oude bekende tegen in dit boekje,
zooals: „Hoogzomcr", „Het sterke zomerweer",
„Zoo'n luie kerel" en „Zwaluw".
Vaak heb ik de opmerking hooren maken, dat in
zulke natuurverzen en „gevalletjes" Jan do Groot
op z'n best is.
Vergeten we echter niet, dat op de duur niets
zoo vervelend is dan de komiek te spelen. Er komt
een tijd en deze kwam voor Jan de Groot reeds
spoediger dan hij zelf vermoedde, waarin de levens
vragen zich op zulk een ontstellende wijze aan
hem opdrongen, dat zijn verzen er de neerslag
van moesten geven. Wel trof het mij soms, dat de
overgang naar het „geestelijke" niet altijd zoo
zuiver was. Dat de dichter het woord „God" wel
eens te gemakkelijk gebruikte doch ik twijfel er
niet aan, of de dichter is deze periode te boven of
hij zal deze spoedig te boven zijn.
Want zoo iets wreekt zich gelukkig bij een
mensch als deze.
Jan H. de Groot is een dichter, wiens werk on
middellijk is „ingeslagen" bij het volk. Dat was
oen niet geringe verdienste, want aan onverstaan
bare verzen zijn wij maar al te rijk.
Wat denkt u van zijn visie op een kalf:
„Zijn stompe knobbolpooten zijn te lang
om het gedeukto lijf in evenwicht te dragen.
Een bulken gulpt mistroostig langs de mei
doornhagen.
„Ik ben voor alle vier mijn pooten bang."
„Een bronzen bromvlieg drinkt zich rustig zat
in 'n ooghoek, en het oog staat vreeslijk scheel
te kijken.
Het peinst aandachtig hoe de lastpost weg te
strijken.
De staart is veel te kort, en vies en nat.
SCHRIJVERS
De kop gerekt, de oogen draaien rond
't wit voor. Dan plots een ruk omhoog,
schichtige stooten.
Het kalf vliegt wild op zij, en springt met al
zijn pooten,
mal, schots en scheef van 't drassig stukje grond.
En rent, en loopt en staat ontsteld weer stijf
en stil, en kijkt veschrikt om naar de verre
hagen.
Hij stuntelt naar zijn moeder om zijn nood te
klagen
En steekt zijn kop onder haar zware lijf.
Dit vers is m.i. af. Het spreekt zoo volkomen
voor zichzelf, dat ik er niets aan behoef toe te
voegen.
Een „aardigheidje" is ook „Vroeg-Tram":
De tram op de brug
Is als een kat
met 'n hooge rug.
De straten zijn glimmend nat.
Het giet Ik ril en loop te wacht
De tram kruipt van de brug.
Een rups van een blad.
Ik ril in de regen in de ochtendnacht.
De tram staat stil met een grom.
De conducteur groet terug met een brom
en tegenzin.
En op de banken vele menschcn bleek van slaap.
En oogen nat en suf.
Een kerel spert z'n muil tot 'n vreeselijke gaap.
De lucht is muf.
En onder 't troostelooze koude lampenlicht
knipt menigeen de zware oogen dicht
en knoopt al droomend met een masker voor
't gezicht
De nacht vast aan de dag.
Wij gaan, wij gaan. De tram tingt als een
dwingend kind
En giert een hoek om. Bij een groote halte
sttappen wij uit. De droom is uit
De dag, het werk begint
Neen ik schaar mij niet onder de zedepree-
kers, die met de literaire wijsvinger dreigen.
Jan, je weet zelf te goed, wat je deed, toen je
besloot, je „verloren liedjes" bijeen te zoeken. Ik
behoef je niet eens te vertellen, dat we nu weer
op een bundel wachten, waaruit zal blijken, wat
ihet leven je in de laatste jaren gegeven heeft
of het je, ondanks alles, verrijkt heeft en verdiept
Ik behoef je ook niet te vertellen, dat je als
protestantsch-christelijke dichter in een uitzonder
lijke positie leeft dat je de levende stem zult
kunnen zijn, waarin het volk zijn leed en vreug
de voelt vertolkt.
CORRESPONDENTIE
T. A. v. K. te H. I. A. U voelt „aanleg te heb
ben tot schrijven, doch hebt de grootste moeite,
uw gevoelens te venvoorden. U vraAgt mij, of
andere auteuns eveneens gekweld zijn door derge
lijke dingen.
Mijn antwoord kan kort zijn.
Het is inderdaad zoo.
U hebt blijkbaar een heel verkeerde kijk op
onze auteurs en op de arbeid van „letterkundi
gen".
U vraagt, of de meeste auteurs van het schrij
ven „dagwerk' maken. Wat de christelijke auteurs
betreft: schier geen enkele.
Voor bijna alle christelijke auteurs is het een
arbeid, die 's avonds, na de gewone dagtaak,
verricht wordt.
En nu klaagt u er over, dat onder uw dage-
lijksch werk uw gedachten telkens afdwalen naar
het werk, dat u 's avonds wacht. Dat is een lasti
ge geschiedenis, en er is maar ééra geneesmiddel:
n!., je met alle macht bepalen tot het werk, wat
je momenteel onder handen hebt.
Je leven wordt er niet gemakkelijker op, als je
de kunst wilt dienen en tegelijk je maatschappe
lijke betrekking moet aanhouden. In deze om
standigheid verkeert zeker 75 pet, onzer Nederl.
letterkundigen. Ik heb al eens gezegd, dat dit éón
der voornaamste oorzaken is, waardoor de pro
ductie onzer jongere auteurs zoo langzaam groeit.
Ons land is helaas te klein om „van je pen" te
leven. De oplagen en exploitatie-mogelijkheden
zijn in een land als Duitschland en vooral Enge*
and, onnoemelijk veel grooter.
Aan dit bezwaar ontkomt niemand onzer, be
houdens een zeer enkele, die óf „succes" heeft
met een „modo"boek óf op zulk een hoogte is
gekomen dat zijn werk als een nationaal bezit
wordt aanvaard. U hebt oogenblikken, waarin u
gekweld wordt door het gevoel van artistieke on
macht. Ook dit gevoel is tamelijk normaal voor
een jong auteur. Voor de meeste is het een lange
weg, eer er iets goeds, iets van wezenlijke waar
de geproduceerd wordt Alleen een onverwoestbaar
geloof, dat je er komen zült, kan je door deze
jaren hecnhclpen, als er tenminste talent aanwe
zig is. En vergeet dan niet: wie veel wil geven,
moet nog meer ontvangen. Ik hoorde van
avond een zeer goede radio-lezing van Dr. Mis-
kotte, die in het literaire halfuur van de N.C.R.V.
sprak over „Leven en Lezen". Hij zei o.m. dat,
om te kunnen schrijven (en eveneens goed te
kunnen lézen) je in zekere zin ook gelééfd
moet hebben. Ik geloof dan ook, dat het leven
zelf ons werk moet verdiepen, 'k Neem dan aan,
dat een auteur zich met alle macht op het vak
toelegt, en zich door hardnekkige zelfstudie de
noodige, algemeene ontwikkeling bijbrengt.
U zoudt zoo gaarne „een schrijver eens aan het
Dat is wel een beetje erg naïef, al is de vraag
verklaarbaar. Ik vermoed echter dat een schrijver
al heel slecht zou opschieten, als u hem op de
handen keek.
Bovendien: het schrijven is het laatste werk wat
een auteur doet; zijn werk moet rij pen, vóór
hij 't schrijft.
En dat „rijpen" hangt weer ten nauwste samen
met zijn persoonlijkheid. Met een variant op: „zeg
mij wie uw vrienden zijn" zou ik willen zeggen:
„zeg mij, hoe ver gij gevorderd zijt in de kunst
van het leven en ik zal zeggen, hoe uw werk
is.
Overigens is het schrijven zelf voor de meeste
auteurs een marteling. Het uitdenken, concipiee-
ren, het droomen is zeker de heerlijkste bezig
heid, doch de verwoording eischt vaak meer
energie, dan na een vermoeiende dagtaak aan
wezig is.
Dan is 't vaak zóó, dat het „schrijven" een zeer
enerveerende bezigheid is, behoudens de momen
ten, dat 't „lukt".
Tc generaliseeren valt hier niet.
Ieder heeft zijn eigen aard en aanleg en da
wijze, waarop een roman „aangepakt" wordt is
zéér verschillend.
Of er een zekere „geleerdheid" voor noodig is?.
Ja, natuurlijk.
Maar, behoudens de algemeene ontwikkeling,
waarop ik hierboven doelde, voornamelijk een
„geleerdheid", die een zeer eigen karakter heeft
en waarvan vaak de eenvoudigsten onder de men
schcn een gróóto dosis bezitten, n.l.: menschen-
kennis.
En de gave van het „zien".
Ieder jong auteur moet de beteekenis van het
woord „volharding" leeren verstaan.
Ex-libris van P. J. Jtisseeuw.
Ontwerp: B. S. Claus.
Bladvulling
Van heimwee alleen kan een ziel niet leven.
Evenals de bij, die des avond haar korf niet meer
vinden kan, verkleumt en te gronde gaat, zoo
gaat ook de ziel des mcnschen te gronde, als zij
haren samenhang met Gods Koninkrijk niet leert
kennen. God heeft in Zijn heilig Woord voor
alle tijden vastgesteld en aangewezen wat zij
voor hare zaligheid noodig heeft.
Dr. J. H. GUNNING J-H-zn.
66
Een
nieuwe prijsvraag
Deze keer krijgen de jongere lezers en lezeres-
jes een beurt!
Wij geven 5 plaatjes, waarbij jullie de versjes
moeten zoeken, 't Zijn alle bekende liedjes, dus
't zal geen moeilijkheden opleveren.
Alleen kinderen beneden 12 jaar mogen meedin
gen naar een prijsje.
Inzendingen, nadat het laatste plaatje in de
krant heeft gestaan.
Nadere bizonderheden volgen dan nog!
Nu flink aan de gang.
DE JEUGDREDACTEUR.
Wie zingt er mee?
De avonturen van
Ternao Maegelhaes
(Vervolg.)
Hij zelf beweerde, dat hij deel had genomen aan
een opstand der Italiaansche edelen tegen den
keizer en dat hij daarvoor die prachtige ketting
had gekregen, die hij eigenlijk allerdwaast droeg
op zijn versleten wambuis Maar Pigafetta, die
hoewel trouw aan den keizer gebleven, toch wel
iels van zoo'n kostbare schenking had moeten af
weten, was er onkundig van en toen hij eens in
de gelegenheid was de munten aan dien ketting te
bekijken, verklaarde hij aan don kapitein, dat dit
in 't geheel geen Italiaansche waren; nog minder
wapens droegen van eenigca Italiaanschen ridder.
De kameraden van Oliver fluisterden, dat hij
vroeger op een zeerooverssohip had gevaren
hij werd woedend bij eenige zinspeling in die
richting.
Het scheepsvolk kende de kracht van zijn spie
ren, zweeg over zijn verleden en bleef liever goede
yrienden met hem.
Rodrigo gehoorzaamde dan ook en kwam wat
naderbij, hoewel hij inwendig beefde.
Waar ga je heen? informeerde Oliver kort.
Naar Louis de Torera, dat weet je wel! zei hij
zoo vriendelijk mogelijk. Het feit van diens aan
wezigheid had niet lang geheim kunnen blijven
en dus kon Rodrigo het antwoord vrijmoedig
gevea.
Niet noodig om zoo'n Portugees zoo vet te
mesten! vond Oliver. Vind je niet, Fernandez?
Fernandez was Olivers trouwe makker en een
Vurig bewonderaar van diens heldendoden.
Met een snelle greep had hij de flcsch wijn van
Ihet blad gegrist en zette hij hoor aan de mond.
Rodrigo stond een oogeniblik beduusd, dan wilde
hij de flesch uit Olivers handen trekken, maar te
gelijk greep Fernandez naar het vleesch en spot
tend lachend at hij 't smakelijk op.
Het rondom staande scheepsvolk grijnsde
Tegen zooveel brutaliteit kon Rodrigo niet op.
Het schreien stond hem nader dan 't lachenl
Hielp dan niemand hem? Neen. overal zag hij
wel lachende gezichten, maar 't was een lachen uit
Heed vermaak.
De kerels vonden hot 'n fijne streek.
Echt iets voor Oliver. Die was nou nergeas
bang voor!
Geef nou terug! drong Rodrigo half huilend
aan Geef nou terug, Oliver!
De Engelschman klokte door, de flesch aan den
mond. zonder zich tijd te gunnen adem te halen.
Fernandez gaf Rodrigo een schop.
Ga naar den commandeur om ,e te beklagen!
voegde hij hem toe. Maar als je 't doet. krijg je
van mij 'n eindje touw om je ribbekast, zoo waar
als ik Fernandez heet.
Na deze toespraak stootte Fernandez Oliver aan
om zijn deel op te eischen van de portie wijn.
Oliver verkoos echter niets af te staan.
Rodrigo wilde van 't twistgesprek hierover ge
bruik maken om stilletjes weg te sluipen om bij
Magelhaes zijn nood te klagen, maar het lukte
hem niet.
Fernandez hield hem tegen en greep hem stevig
in zijn nek, zoo stevig, dat Rodrigo het uitgilde
van pijn.
Hier blijven, mannetje. Niet wegloopen! Je
kunt zoo dadelijk de leege flesch meenemen, niet
waar Oliver?
De reus knikte en dronk door! Het scheepsvolk
schaterde
Rodrigo kreeg het benauwd tusschen al die ruwe
tronies.
Was er geen gaatje in de kring?
Wat is hier te doen! vroeg een stem.
Pigafetta drong zich door de kring heen. De
mannen schoven onwillekeurig wat uit elkaar.
Oliver haalde de flesch van zijn mond en keek
den „bemoeial" dreigend aan.
Geef terug die flesch! gebood Pigafetta,
anders
Nou wat anders? vroeg Oliver kwaadaardig.
De drank had hem overmoedig gemaakt. Hij greep
al naar zijn kortjan.
Pigafetta bleef uiterst kaLm. Het scheepsvolk
keek in spanning toe.
Hoe zou dat afloopen?
Die Oliver durfdel Tegen den vertegenwoordiger
van den keizer. Als de reus durfde aanvallen,
kostte hel hem de strop!
't Leek werkelijk, of Oliver tot den aanval wilde
overgaan. Dreigend deed hij een paar stappen
naar Pigafetta.
AndersNou, zeg op! Of durf je niet?
Pigafetta vloog het bloed naar het hoofd bij deze
beleediging voor zijn riddertrots.
Maar hij sloeg niet de hand aan zijn rapier. Hij
wist zich te beheerschen en kalm ging hij verder:
Anders zullen we je rug bloot halen, daar voor
de groote mast, Oliver. En geef nu die flesch terug!
Anders-zullen-wc-je-rug-bloot-halen-Oliver! voegde
hij nog eens met klem aan toe.
Het scheepsvolk week nu verschrikt achteruit.
Wou Oliver zich op den ridder werpen?
"t Leek zoo!
Pigafetta staarde hem echter onverschrokken
aan, zonder één stap terug te doen.
Toen gobeurde het wonderlijke!
Oliver week terug en gaf langzaam, heel lang»
saam de flesch terug aan Rodrigo.
Pigafetta wilde zich verwijderen, maar met één
groep had Oliver hom bij den schouder.
Zeg op, wat weet je ervan! fluisterde hij ge
jaagd Pigafetta toe. Zeg op!
Kalm keek deze hem aan. Ik weet nu niets
meer, Oliver. Onthoud dat! Maar ik wil geen last
meer van je hebben, begrijp je?
De reus week terug Hij zag vaalbleekvan
angst? Van sohrik?
Het scheepsvolk giste, maar niemand snapte er
het rechte van. En ook Fernandez kon geen inlich
tingen verstrekken. Niemand durfde te vragen
aan Oliver, hoe hij plots, zoo'n respect had gehad
voor den vreemden Italiaanschen ridder.
Niemand durfde het. Olivers knuisten waren
gevreesd.
Rodrigo haastte zich weer nieuw voedsel voor
dén gevangene te halen.
Hij vond Louis heel wat vriendelijker dan ooit
te voren en zat lang met hem te praten over alles
en nog wat, waar de jonge page belang in stelde.
Louis had al een veelbewogen leven achter zich.
Het spijt me bijna, dat je hier opgesloten zit,
zei hij tenslotte. 't Zou mooier wezen aan dek
om te praten. Veel beter dan hier met die eene
kleine patrijspoort
Louis bromde wat voor zich heen.
Vertel me eens eerlijk, Rodrigo. Is 't waar
dat de commandeur me heeft opgelicht uit de ves
ting. omdat de bisschop me wou laten terecht
stellen?
Hij keek de page strak in de oogen.
Zoo is 't. betuigde Rodrigo eerlijk en met
klem. 'k Was er zelf b ijtocn hij 't zei. Hij zei
ook nog: Geen Portugees zal slecht behandeld wor
den. zoolang ik 't kan vorhi.ideien. Vast en zeker,
je kunt blij wezen Louis, dat je hier bent. Anders
was je terechtgesteld, 'k Zou maar toe geven.
De page legde zijn hand vertrouwelijk op Loui3
arm. vergetende, dat hij tevoren zoo'n hekel a°n
hem had.
De commandeur is een edel man. Wil ik eens
vragen of hij net je komt prat n? Misschien kun
nen jullie het eens worden?
Och wat! weerde Louis af. Ik kan niet toe
gevenen h ij ook niet natuurlijk!
Met wat tegenzin grendelde Rodrigo weer de
(Wordt vervolgd).
WIST JE DAT
Soms hoort men drie klinkende hamerslagen te
gen de buffers van 'n trein, die gereed slaat zijn
lange reis te ondernemen. De machinist hoort dat
ook en zet de remmen aan. De treinsmid kijkt toe,
of deze pakken tegen de wielen van het achterste
rijtuig, waaruit hij besluit, dat de luchtleiding in
orde is. Twee hamerslagen op een buffer deelcn
dat voor de veiligheid belangrijke nieuws aan den
„meester" mee; deze stelt dan de rem weer buiten
gebruik. Men noemt dit 'n remproef.
De eerste parapluie werd in 1731 naar Europa
overgebracht door den Engelschman James Har-
ve, die dit nuttige voorwerp in China had leeren
kennen gedurende zijn verblijf in dat land.
De zee rond Capri, het bij Napels gelegen eiland,
is zóó kristalhelder, dat men uit de boot de zee-
egels, zeesterren, de bonte zeerozen, mossels en
kreeften op het zand meent Je kunnen grijpen.
Het water zelf neemt allerlei tinten aan, groen,
blauw, violet en kleuren, die op geen schilderspa
let voorkomen. De „blauwe Grot" is onvergetelijk
mooi; het daglicht bereikt slechts indirect door het
water de holte, die 50 M. lang, 30 M. breed en 15
M. diep is.
Het ging tusschen de duim en de groote toen.
De duim meende namelijk langer te zijn en
riep het oordeel van zijn eigenaar in.
Deze besliste in het nadeel van de groote teen!
Toen er evenwel gemeten werd, bleekde
groote teen het te winnen.
Probeer het zelf maar eens.
Rebus
71