Henderik van 't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
„Nee. Laten we er niet meer over praten. Ik
doe het ook liever niet."
„Nou, als 't dan met geen geweld minder
kan, dan motten we dat vcuratel maar aanvat
ten. Maar 't is veuls te veul geld.''
Met een diepe zucht stapte moeder Klaasje die
keer bij meester van de stoep at. Anders was dat
altijd geweest mot een verlicht hart. Hoe zou dat
nou afloopen met tante Knelia, nou zij, als moe
der zijnde, daar bij de meester had moeten praten
en er geen rent af had kunnen krijgen?
Derde Hoofdstuk
Een groot gevaar
Hcnt van Loon, ook een kerksche man, had het
weer eens met de dominee over Tamee, zooals
Ilent de jongen van 't Hopland nog altijd noem
de. Behalve rietdekker was Hent van Loon ook
een diepe denker, een filosoof, als de dominee
dat uitdrukte.
„Ja, dominee", zei Hcnt op zijn diepzinnige
wijze, terwijl hij heel ver weg in de lucht keek,
of hij daar wat zag. „Ja, dominee, wij kunnen
ciou wel zeggen: een luilak en een suffer, bedorven
door zijn moeder en de tantes, maar ik voor me
zelf ben daar niet tevreden mee. Ik zou de jong
wel 's in 't hart willen kijken om te zien, wat er
eigenlijk in zit. Want dat laat ik me niet af
strijden: in elk mensch zit wat Dat is dan de pit
van zoo'n mensch, net als bij de noot Wij zien
niet anders dan de bast, de schaal. De pit zie je
ook wel eens. Bij de meesten zit de pit diep. En
ik zeg ook: in die Tamee daar zit nog wel een
beetje pit in, al is het dan misschien ook niet
veel. Als vï tijd van loven hebben, dan komt
die pit misschien nog wel te zien voor ons. Want
liet is toch een minsch, een minsch van vleesch
en 1 blood, 't Is nou wel een echte duLser, die daar
nitfar uur aan uur in een makkelijke stoel onder
de schoorsteen zit te dutselen, maar er mot toch
werking in 't hart zitten. Waar leeft de jong
voor? Voor z'n eigen, bedoel ik."
Maar langer had Hent van Loon geen tijd om
mot de dominee te staan praten, want het was in
de April-maand, met dat eerste mooie zomer
weer. En dan heeft een rietdekker het druk, want
ovoriri zitten or gaten in de rieten daken van de
win Iers to rm en.
„Zooais ik dus zeg, dominee, kuier uwees nog
maar wat door het dorp. Ik heb geen tijd meer:
ik mot voor vrouw en kinderen werken. Loop
maar 's naar 't Hopland om met den Alempes te
praten. Die heeft net zooveul tijd als de dominee.
Maar ik mot naar Heuzekamp. Dat huis is van de
pastorie en als dat nou met die gaten bij de
eerste storm het hcele dak verliest en er een
nieuw op mot, dan is or gauw geen geld voor het
traktement van de dominee. Uwees ziet dus wel:
dominee kan nog wel een beetje kuieren en pra
ten, maar ik mot werken. Gegroet I"
De dominee liep ook de Eeuwiksohe straatweg
op. Zou hij op het Hopiand aankomen? Er wa
ren zooveel kansen, dat hij onderweg een ander
aanklampte, waardoor hij dun niet tot zijn doel
kwam.
Hij was nog niet half weg, toen tante Hcntjo
hem achterop kwam, die dadelijk met hem begon
te praten. Maar ze liep zoo hard. En ze moest be
paald naar het Hopland, zei ze. Toen veranderde
dominee maar van plan en stapte bij Elting bin
nen, waar de vrouw ziek was.
In die tusschentijd zat Henderik in zijn
stoel. Buiten- lag de wei in de volle zonnestralen
te glimmeren. Dut eerste mooie lenteweer! En
dun die warme zon boven die vruchtbare aarde.
Als er maar wat in zit, in die kostelijke Betuwsche
klei: de zon haalt het er wel uit Maar wie ge
niet hier, op het Hopland van al dat moois? Wie
er niet beslist wezen moet, loopt niet naar het
Hopland. Arme mensohen, bedelaars, kooplui met
oen marsje komen hier niet want ze weten het
allemaal wel: op het Hopland bobben ze oen
stijve duim: het geld wil bij die mcnschen niet
tussohen duim en vinger door: ze houden de cen
ten liever vasL
Do damp slaat hier en daar een beetje op van
de aarde, die zwart omgespit ligt Dat doet do
zon, die alles naar boven haalt wat er in zit:
zoowel do kwade dumpen, als de goede vrucht
Wie nu toch eens naar het Hopland ging, die
heerlijke wei doorstapte, het platgetreden paadje
af, en dan de voorkant van het huis voorbij, links
de geut op en dan de kamer-keuken inging, die
altijd „den huus" genoemd wordt, die zou daar
onze Henderik In zijn rieten stoel zien liggen.
't Is April. De werkzaamheden zijn buiten op het
land in volle gang. De wind is op de middag wat
oingeloopcn naar het Noorden en wordt nou met
elk kwartier wat sterker. Zoo'n stijve wind, die
met zachte, lange strepen zingend langs het huis
trckL Daardoor wordt het wat kouder. Op de na
middag krijg je van dat echte frissohe voorjaars
weer, dat nog meer herinnert aan de koude win
ter, die achter de rug is dan aan de zomer, die
voor de deur staat.
Bart heeft met moeder 41 het land omgem&akt,
En als je altijd in huis zit te studeeren.
of moeder met vader Bart, want dat past mis
schien nog wel zoo goed bij de werkelijkheid.
Nou zijn die twee oude menschen aan het aand
appels pooten. Henderik past op het huis; het
mocht eens wogloopen.
Op de tafel liggen een boek en een schrift: hij
moet nog sommen maken voor de meester. Maar
het is vandaag nog pas Maandag, en het duurt
dus nog iheel wat dagen, vóór hij weer naar het
dorp moet Van morgen, in de vooimid-dag heeft
hij die eerste som al een keer overgelezen, maar
nu zal hij de zaak voor vandaag maar wat laten
rusten, want hij heeft wat hoofdpijn, als hij het
goed bedenkt
't Is vier uur op de middag.
Jong, wat een mooi weertje voor de Betuw
sche boer. Hoor de wind toch straf om de hoek
van 't huis trekken, 't Is nog wel Westen-wind,
maar er zit een aardig streepje Noord in. Zulk
weer heb je in het voorjaar zoo vaak. Best
weertje. Door die koude trekkerige wind worden
de knoppen en de bloesems nog wat tegenge
houden. Mooi! Want die leelijke nachtvorsten in
het voorjaar! Alle knoppen staan er vlak voor.
Nog twee dagen za*.»t weer met een fluweelen
regentje, waarbij het water neervalt, of 't zij is, en
al de bladen en de bloemen zijn or uit En dat is
toch nog niet te hopen, want dan één nachtvorst
er overheen en de mooiste fleur is van de heele
natuur af voor een Betuwsohen boer, voor wie do
natuur toch eigenlijk niks andens is dan een
dienstbode, een arbeider, een daglooner van z ij a
kabinet waarin de geldkist en het cijfertwek
naast elkaar op dezelfde plank liggen.
Nee: niet te zacht weertje nou. Laat Jan Wien-
tjes nog maar een paar dagen daar uit de vries-
hoek blazen. Dat is opperbest Als 't kan, dan
moet de wind nog wat verder doorloopen, naar
het Oosten. En houw je eigen daar dan maar een
paar weken op, menncke, dat hebt" i wij in de
Betuwe einde April en begin A?Iei heel graag. En
dan half Mei in eens met volle kracht losbreken op
de vruohtbarc klei, net zoo, of je bij Dieren in eens
de sluisdeuren opengooit, waar het bruisende
water achter opgehoopt is. Dat geeft een mooie
zomer, een beste oogst, een fijn plankje in het
kabinet
Welke kant je ook van af het Ilopland uitkijkt,
overal zijn de mcnschen aan het werk. De mees
ten aan het aardappels-poten. Dat is toch wel het
mooiste werk, wat je zien kunt Als ze daarmee
bezig zijn, dan is de lente op komst, de malsche,
zingende Betuwsche lente. Kijk toch eens uit:
overal zie je de lenle. Hij komt! Hij is er al. Wat
bobben de menschen het druk: de lente komt Ze
hebben schik. Het luie zweet van heel de winter
moet er nou uit! Zie ze toch eens voortmaken.
Aan alle'kanten vliegen de vogels om je hoofd.
Die hebben 't ook druk. En die hebben ook schik,
al denken ze niet aan een plank van het--kabinot.
De huismusschen, de leeuweriken, de spreeuwen
en de boekvinken gaan te keer, of er een feest in
aantocht is. Zo merken allemaal, dat het zonnetje
lekker warm wordt als je hom op de rug hebt.
En zit die zoutzak daar nou maar uur aan uur
achter de kachel met zijn slaperige snoetwerk aan
do pijp te trekken? Ja, man: 't is een kouwe wiend
vanmiddag! En als je altijd in huis zit te studeo-
ren en maar heel zelden aan de andere kant van
de deur komt, dan heb je het gauw koud. Henderik
zegt altijd, dat de dominee en de meesier daar
gelijk in hebben. Mcnschen, die altijd buiten op
het land staan te werken, hebben daar zoo geen
last van. Die voelen de wind niet eens. Moeder
staat daar nu al dag aan dag en week aan week
met vader, zonder veel gepraat aan de schop en
de poterij. Die heeft geen last van de kou. Wol
van de rug, door het vele bukken. Ze is ook al
bij de zestig. Als je zoo telkens moet buikken, dan
l>egint het eerst onder aan de rug, daar net bij
het sloppebandeen beetje te jeuken, dan te
kriemelen, maar later komt daar onder aan de
rug een streep, die zeer doet, en nog meer zeer
gaat doen, tot je op 't laatst een gevoel in je rug
hebt, of hij gebroken is, of daar dwars over de
onderrug een breuk in do ruggestreng zit Als je
nu, op de late namiddag, na de lange dag, even
naar bulten ging en je keek dan om de hoek
naar het land, waar moeder en vader Bart staan,
dan zou je geen tien tellen hoeven waohten, of ie
zag, dat moeder Klaasje even met de hand over
de onderrug streek, of dat ze zich even oprichtte,
om te probeeren die streep, die breuk daar aan de
ruggestreng wat weg te strijken, 't Zou ook best
kunnen, dat daar in al die botjes wat brak, als
zoo'n oud mensch nou veel meer van het lichaam
vraagt dan het wel lijden kan.
Maar onze Henderik, ons jungske Utomt niet
naar buiten, om naar moeder te kijken. Die zit
met de oogen half dicht.
Maar wat is dat? Viel daar niet een schaduw
door de kamer? Dan moet er iemand voorbij het
kleine raampje in de voorgevel gekomen zijn, zon
der dat hij het gemerkt iheeft. Wie zou dat nou
kunnen zijn? Hij hoeft niet lang te wachten. Daar
is al gestommel op de geut"). Gauw grijpt hij het
boek van de tafel: Henderik zit hardop te studee
ren.
Zoo jong? zegt tante Hentje, aan de studeer»
derij?
Ja
Hij gaapt erg slaperig en veegt met de rug van
de hand over het voorhoofd, onder de klep van
de pet door.
Ik schei er nou een pooske uit, nou gij hier
bint. Ik krijg er heufdpien van op 't alderlast.
Hij gooit het boek dicht op de tafel neer, zonder
van de stoel op te staan.
Ga dan om je te vertreden wat op 't land
helpen, 't Is mooi weer, en piepers ie 't gat gooien
kan een kiend van drie jaar.
Uuuuuu!" steunt de jong, zooals hij altijd
doet, als ze wat tegen hem zeggen, dat hem niet
aanstaat Hij gaat wat anders in de stoel zitten,
doet de oogen heelemaal dicht en houdt zich nou
net, of tante Hentje niet in de kamer is, want hij
heeft het allang aan haar gemerkt, dat ze weer
wat op hem te reklameeren heeft.
Tante Hentje loopt met de mantel aan en do
hoed op wat door „den huus" heen. 't Is toch nog
een kras menschke. En al om de zestig. En ze ziet
er best uit. Dat valt nou wel erg op, omdat ze wat
klein van stuk is, maar ze zit dikkigjes in 't vet.
Je moet ze naast de plankerige Knelia zien loo-
pen: net een windhond naast oen taks. En tante
Hentje is zoo vast. Dat kun je al zien aan het
stappen. Ze heeft ook nog wat kleur op de wan
gen: ook al anders dan bij Knelia. En ook heel
anders dan hij Henderik. Die z'n gezicht lijkt veel
op een bruine koffiezak. Die kleur van tante
Hentje komt niet alleen van de frissche wind,
waar ze een groot kwartier in geloopen heeft
Tante is een gezond wijfkc. 'n Kardul wiefke, zoo
als Hent van Loon altijd zei. Een die durft; cn
weet, wat ze wil.
Ze legt mantel en hoed op het kleine tafeltje
bij het raam. Die mantel is bekend over het hcele
dorp. Of het nou een jaar, of drie jaar of ook
wel tien jaar geleden is, dat je tante Knelia of
tante Hentje voor het laatst gezien hebt, als een
van die twee voor een boodschap door het dorp of
naar het Hopland ging, dan heb je die mantel toch
al wel gezien. Want ze gebruiken hem alle twee.
Met koud weer kunnen ze dan ook moeilijk samen
uit, of een van hen moet die heele oude aandoen.
Maar dat kan dan tooh alleen in de donkere
avond, want tante Knelia moet zelf toegeven:
die ouwe mantel kan haast niet meer: hij wordt
wat slecht
Maar die hoed? Laten wc eens kijken! Ja, 't is
zoo, hoorl Dat is de hoed nog, die tante Knelia
gekocht heeft, toen moeder Klaasje getrouwd is.
Zoo'n duur ding smijt je maar niet zoo weg, als
hij nog mee kan: over de twee gulden heeft dat
onnoozele ding nog gekost!
't Was beter, dat zoo'n groote jong wat uit
voerde, dan hier altijd maar achter de kachel te
zitten dutselen!
Uuuuuuu!"
Hij was toch nog niet heelemaal in de slaap ge
vallen.
Ga naar 't land en zeg tegen moeder, dat ik
Oucr gekomen bin en dat ik moeder hier in de
kamer graag gesproken had. Dadelijk op slag!
Tamee!
Henderik ging wat verzitten in de rieten stoel.
In dat kussen kwamen van het lange zitten alle
maal van die harde bulten.
Op tante Hentje had de jong het nooit begrepen
gehad. Dat was al zoo geweest van klein kind af.
Niks had hij met haar aan de pet. Maar in de
laatste tijd was dat erg toegenomen. Ze kon soms
zoo leelijk tegen hem wezen. En dat was hij toch
van geen mensch gewend. Ze kon soms bepaald
ondeugend tegen hem optreden. Vooral als or
niemand bij was.
Alla! Vooruut! Dadelijk moeder veur mij roe
pen!
Ze schreeuwde het door de kamer. Hij hoefde
niet eens zijn oogen open te doen om te zien, dat
tante nijdig was: hij kon Ihet wel hooren.
Sta op, zog ik!
Tamee!
Luie vlegel! Wilde nou 's dadelijk gaanl De
meester heeft schoon geliek. Nog te lui om de
voeten op te beurenI Maak 't werk af; dat ge niet
bij de meester hoeft aan te kommen, als er niks
van 't werk af is, glad niks. En niks kent van de
les, niks! Dat gebeurt maar al te vaak, heur ik
van de meester
(Wordt vervolgd^'
schortband, 9) bijkeuken,
46
KORT VERHAAL
De karnemelk-douche
door
J. G. Vermeulen
Willem, het jongste knechtje van „Bouwlust",
keek eerst met een bedenkelijk gezicht naar de
jagende wolken, wierp dan een blik op de groote
nikkelen raap, die hij van zijn grootvader gekregen
had, toen hij op veertienjarigen leeftijd „zijn eigen
kost ging verdienen", cn besloot halfluid: ,,'t Is
voor vandaag weer mooi geweest. Ik ga zien da'k
op de stee kom."
Even later zat hij schrijlings op het paard en
van die hooge zitplaats keek hij onder het
rijden met scheef-gehouden hoofd en één oog stijf
dichtgeknepen langs de voren die zijn ploeg dien
dag getrokken had.
„Hul, 't kon réchter... Maar 't valt me toch
nog mee," dacht hij, niet zonder voldoening.
De groote knechts die op een ander stuk land
eveneens aan 't ploegen waren, zouden er natuur
lijk wel den spot mee drijven, als ze er straks
langs kwamen Maar die hadden tóch altijd wat
aan te merken of te plagen.
De baas had hem het makste paard gegeven en
het lichtste stuk grond aangewezen en lachend ge
zegd: „Zie zoo, Wulloropje, nu ga jij eens leeren
ploegen. man! En denk er aan, zoo recht als een
kaars, hoor. Als je maar steeds den koristen weg
noemt, is 't altijd rechtl"
De baas was een beste man. Die meende 't goed
met zijn vijfde knechtje en nam hem dikwijls in
bescherming tegen de overige vier.
Die Rooie vooral de tweede knecht was
een plaaggeest Een eclitet kwelduivel.
Die had hem gisteravond nog het heele gezicht
zwart gemaakt met roet, zoodat hij zooveel groene
zeep had moeten gebruiken dat zijn huid nu nóg
schraal en gevoelig was... Trouwens, ze hadden
allemaal geholpen om hem vast te houden. Hul
Een kunstvier van die groote kerels.
Kpn hij toch maar eens iets bedenken om hen
óók eens te pakken te nemen
Als de knechts op het land werkten, ging Wil
lem altijd wat vroeger naar de hofstede dan de
anderen. Dan bracht hij wat orde in „de stook
plaats" het gemeenschappelijk verblijf der
knechts legde vuur aan in den open haard vul
de don grooten papkctcl met melk of karnemelk,
hing hem op het vuur, zette borden gereed en
sneed een kolossalen stapel boterhammen.
Toen hij dien avond het dunne rijshout in den
haard legde, wierp hij een grimmigen blik op do
plok waar de graaiende vingers van den Rooie
gisteren het roet weggevaagd hadden en opnieuw
groeide in hem het verlangen om wraak te nemen.
Onwillekeurig keek hij wat hooger in de wijde,
zwarte opening, waar drie varkenshammen in
dunne linnen zakjes te rooken hingen.
En opeens had hij een prachtig idee
Zijn jongensgelaat lichtte er heelemaal van op
cn in zijn eentje begon hij zich te verkneuteren
van plezier. „Wacht maar, schobbejakkenNu
is 't mijn beurt!"
Vlug zette hij het eeno einde van de houten
bank, die steeds bij den haard stond, op het rijs
hout, klom er op, en lichtte een der zware ham
men .van den zwart-bcroctcn spijker.
Dan plaatste hij le bank weer voor den haard
en rende met de ham de trap op naar den slaap
zolder, waar hij haar onder een emmer vers'opte.
En de papketel werd ditmaal niet eerder aan
den scharnierenden ijzeren haak opgehangen dan
toen naderend klompgeklots aantoonde dat de
andere knechts reeds klaar waren met de verzor
ging van hun paarden en hun zware veldschoencn
haddon verwisseld voor luchtig zittende klompen.
De „opperknecht" kwam het eerst binnen. Ter
wijl hij naar de pomp ging om zijn handen te
wasschcn, zei hij op vricndelijken toon: „Zoo,
Wulleml Hoe staat het met de bikkerij?"
,,'t Brood is klaar; maar de pap zal nog wel niet
gaar zijn," antwoordde Willem. „Die akelige
schouw wilde weer niet brekken!"
„Ha, 'k hoor het all" riep een der anderen, die
intusschen ook binnen gekomen waren, „'t ligt
weer aan de schouw mannen! We moesten Wulleni
d'r maar eens dóór balenDan zal ie wel
trekkenl"
De Rooie gooide met zijn pet naar het knechtje
en riep: „Hallo, leelijk scharminkel! Heb je 't nog
niet voor ihekaar kunnen krijgen om de pap to
laten aanbranden? Da's d'eerste maal in veertien
dagen."
Willem lachte maar. Hij schopte de pet terug en
zei alleen: „Hou je vuurtoren maar gedekt. We
hebben licht genoeg!"
Toen lachten ze allemaal. Ook de Rooie zelf.
„Zeg, \yullem," begon deze weer. „We zijn langs
je land gekomen. Sjonge, da's een knap stuk werk
hoor. Je ploeg heeft zeker nu en dan been'jje-over
gereden, niet?"
„Trek je d'r maar niks van aan, hoor WulJem!"
zei de opperknecht, ,,'t Is heusch nog zoo kwaad
niet voor een beginneling. Maar nu moet je 't
morgen eens récht probeeren.Króm kun je 't al!"
Willem zweeg gelaten en begon met een lang-
steligcn houten pollepel Ln de pap te roeren.
De stoere knechts namen, als gewoonlijk, plaats
op de bank bij het vuur, stopten hun pijpen, en
bedwongen, geduldig wachtend, hun honger tot de
pap gaar zou zijn.
„Wil jij even roeren?" vroeg Willem aan den
„Da's goed," zei deze. „Jij bent al draaierig ge
noeg van al die rechte voren... Wullem, Wullem,
't leek wel een teekenlap van mijn jongste zusjel"
De vier mannen lachten weer. Doch Willem
klom achter hun ruggen, ongemerkt de trap op.
„Maar kerel nog boe!" barstte de Rooie na enkele
minuten los, „die pap is nog koud! Wanneer heb
je dien ketel op liet vuur gehangen, luiwammes?"
De luiwammes gaf geen antwoord
„Waar zit dat mirakel nu weer? Hé, kwajon
gen, waar ben je zoo gauw gebl...?"
Een groot projectiel schoot door den schoorsteen
omlaag en belandde plonzend in de dunne pap
massa die in witte gulpen cn stralen naar alla
richtingen uiteenspatte...
De bank viel om en de vier mannen spartelden
verschrikt en druipend van de karnemelk over
den steenen vloer van de stookplaats
Het vuur begon te sissen en te walmen en doof
de grootcndeels uit
De verblinde knechts begonnen, proestend en
snuivend, te tieren en te razenEr hecrschte
plotseling een vreeselijk tumult.
Na eenige oogenblikkon kwam Willem de trap
afhollen. „Wat sjouwen jullie toch!?" riep hij
quasi verschrikt.
En ten slotte was hij het nog, die het eerst „op
de gedachte kwam" dat een van de hammen uit
den schoorsteen moest zijn gekegeld..
„Natuurlijk oen spijker losgeraakt!
Een half uur later toen de boel wat geredderd
en de mannen ecnigtszins ontpapt waren en het
vijftal aan tafel zat om dan voor dezen keer maar
eens zondor pap te eten, kwam de baas binnen.
„Eet smakelijk, mannen! Wat hangt liler een
benauwde luchtHeb je de pap weer eens laton
aanbranden, Wullempje? En wat moest jij van
avond op 't dak doen, mannetje...? Heb je soms
de schouw geveegd
Precies op tijd dook het arme vijfde-knechtje
buiten het bereik van den Rooie, die het dichtst
bij het vuur gezeten had
En het was maar gelukkig dat hij dekking kon
zooken achter den breedgebouwden haas, die, na
de bekentenis aangehoord te hebben, zóó hard
lachte, dat de anderen eindelijk óók begonnen...
Een mystisch lied
Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina
Een bekend gezang, bekend doordat het in de
„Gezangen" is opgenomen cn in onz" kerken en
huizen of alleen in onze huizen gezongen wordt.
Maar iets kan ook onbekend van bekendheid zijn
en, is dat niet het geval, wol sohoon gevonden
worden, en toch niet in zijn diepte worden gepeild.
En diep, mystisch diep is dit lied, hoe eenvou
dig, simpel bijna. (Diepte en eenvoud gaan ge
meenlijk samen). Het kan zijn nut hebben, het
eens niet te zingen, maar te lezen. Te lezen
zooals men een onbekend gedicht lezen zou. Kon
men dit méér, hoeveel schoonheid zou er door ons
in de gewone ons wellicht té vertrouwde?
berijmde psalmen gevonden worden! Want ge
woonheid is ten vernevelende sluier, en vaak,
helaas, een ondoordringbare blinddoek!
Dit gedicht trekt de strenge mystischc scheids
lijn tusschcn God en de wereld, tusschen het
eeuwige en het vergankelijke. Op één dezer beide
kunnen we maar ons hart zetten, ons geheele
liart. „En verlang alleen naar God". Welk een
allescischende, vervaarlijke consequentie! Zeker
niet een, om ondoordacht gezongen te worden.
Kreeg onze poëzie dit accent opnieuw zij zou in
waarheid Christelijk zijn cn de rust erlangen, die
alleen in het beveiligende, onmiddellijke besef van
het kindschap Gods verkregen wordt.
Hierover binnenkort een artikel. P. v. R«
motor moesten dalen. Het oude Boek, dat Gerard
den Brabander blijkbaar minderwaardig acht om
hem te dienen als gids verhaalt van het meest
ontstellende alarm, ooit hier op aarde gehoord:
Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij ver
laten?
Om onze hoovaardij heeft hij, de Man van
smarten de hemel moeten bestormen en heeft Hem
veroverd. Laten wij het niet met onze armzalige
hoovaardij op eigen gelegenheid probeeren. Een
voor eeuwig gekrenkte motor is de tragisdhe fi
nale van je rockeloozc race!
Preek ik? Vergeef me, dat jou gepreek me op
deze preek bracht. Je belijdt zelf, dat je vastgo-
loopen bent.
A. WAPENAAR.
Foto Gustav Seiden
x) bigot schijnheilig, bijgeloovig, dom-vroom. Budapest.
43