Henderik van 't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans „Nee. Laten we er niet meer over praten. Ik doe het ook liever niet." „Nou, als 't dan met geen geweld minder kan, dan motten we dat vcuratel maar aanvat ten. Maar 't is veuls te veul geld.'' Met een diepe zucht stapte moeder Klaasje die keer bij meester van de stoep at. Anders was dat altijd geweest mot een verlicht hart. Hoe zou dat nou afloopen met tante Knelia, nou zij, als moe der zijnde, daar bij de meester had moeten praten en er geen rent af had kunnen krijgen? Derde Hoofdstuk Een groot gevaar Hcnt van Loon, ook een kerksche man, had het weer eens met de dominee over Tamee, zooals Ilent de jongen van 't Hopland nog altijd noem de. Behalve rietdekker was Hent van Loon ook een diepe denker, een filosoof, als de dominee dat uitdrukte. „Ja, dominee", zei Hcnt op zijn diepzinnige wijze, terwijl hij heel ver weg in de lucht keek, of hij daar wat zag. „Ja, dominee, wij kunnen ciou wel zeggen: een luilak en een suffer, bedorven door zijn moeder en de tantes, maar ik voor me zelf ben daar niet tevreden mee. Ik zou de jong wel 's in 't hart willen kijken om te zien, wat er eigenlijk in zit. Want dat laat ik me niet af strijden: in elk mensch zit wat Dat is dan de pit van zoo'n mensch, net als bij de noot Wij zien niet anders dan de bast, de schaal. De pit zie je ook wel eens. Bij de meesten zit de pit diep. En ik zeg ook: in die Tamee daar zit nog wel een beetje pit in, al is het dan misschien ook niet veel. Als vï tijd van loven hebben, dan komt die pit misschien nog wel te zien voor ons. Want liet is toch een minsch, een minsch van vleesch en 1 blood, 't Is nou wel een echte duLser, die daar nitfar uur aan uur in een makkelijke stoel onder de schoorsteen zit te dutselen, maar er mot toch werking in 't hart zitten. Waar leeft de jong voor? Voor z'n eigen, bedoel ik." Maar langer had Hent van Loon geen tijd om mot de dominee te staan praten, want het was in de April-maand, met dat eerste mooie zomer weer. En dan heeft een rietdekker het druk, want ovoriri zitten or gaten in de rieten daken van de win Iers to rm en. „Zooais ik dus zeg, dominee, kuier uwees nog maar wat door het dorp. Ik heb geen tijd meer: ik mot voor vrouw en kinderen werken. Loop maar 's naar 't Hopland om met den Alempes te praten. Die heeft net zooveul tijd als de dominee. Maar ik mot naar Heuzekamp. Dat huis is van de pastorie en als dat nou met die gaten bij de eerste storm het hcele dak verliest en er een nieuw op mot, dan is or gauw geen geld voor het traktement van de dominee. Uwees ziet dus wel: dominee kan nog wel een beetje kuieren en pra ten, maar ik mot werken. Gegroet I" De dominee liep ook de Eeuwiksohe straatweg op. Zou hij op het Hopiand aankomen? Er wa ren zooveel kansen, dat hij onderweg een ander aanklampte, waardoor hij dun niet tot zijn doel kwam. Hij was nog niet half weg, toen tante Hcntjo hem achterop kwam, die dadelijk met hem begon te praten. Maar ze liep zoo hard. En ze moest be paald naar het Hopland, zei ze. Toen veranderde dominee maar van plan en stapte bij Elting bin nen, waar de vrouw ziek was. In die tusschentijd zat Henderik in zijn stoel. Buiten- lag de wei in de volle zonnestralen te glimmeren. Dut eerste mooie lenteweer! En dun die warme zon boven die vruchtbare aarde. Als er maar wat in zit, in die kostelijke Betuwsche klei: de zon haalt het er wel uit Maar wie ge niet hier, op het Hopland van al dat moois? Wie er niet beslist wezen moet, loopt niet naar het Hopland. Arme mensohen, bedelaars, kooplui met oen marsje komen hier niet want ze weten het allemaal wel: op het Hopland bobben ze oen stijve duim: het geld wil bij die mcnschen niet tussohen duim en vinger door: ze houden de cen ten liever vasL Do damp slaat hier en daar een beetje op van de aarde, die zwart omgespit ligt Dat doet do zon, die alles naar boven haalt wat er in zit: zoowel do kwade dumpen, als de goede vrucht Wie nu toch eens naar het Hopland ging, die heerlijke wei doorstapte, het platgetreden paadje af, en dan de voorkant van het huis voorbij, links de geut op en dan de kamer-keuken inging, die altijd „den huus" genoemd wordt, die zou daar onze Henderik In zijn rieten stoel zien liggen. 't Is April. De werkzaamheden zijn buiten op het land in volle gang. De wind is op de middag wat oingeloopcn naar het Noorden en wordt nou met elk kwartier wat sterker. Zoo'n stijve wind, die met zachte, lange strepen zingend langs het huis trckL Daardoor wordt het wat kouder. Op de na middag krijg je van dat echte frissohe voorjaars weer, dat nog meer herinnert aan de koude win ter, die achter de rug is dan aan de zomer, die voor de deur staat. Bart heeft met moeder 41 het land omgem&akt, En als je altijd in huis zit te studeeren. of moeder met vader Bart, want dat past mis schien nog wel zoo goed bij de werkelijkheid. Nou zijn die twee oude menschen aan het aand appels pooten. Henderik past op het huis; het mocht eens wogloopen. Op de tafel liggen een boek en een schrift: hij moet nog sommen maken voor de meester. Maar het is vandaag nog pas Maandag, en het duurt dus nog iheel wat dagen, vóór hij weer naar het dorp moet Van morgen, in de vooimid-dag heeft hij die eerste som al een keer overgelezen, maar nu zal hij de zaak voor vandaag maar wat laten rusten, want hij heeft wat hoofdpijn, als hij het goed bedenkt 't Is vier uur op de middag. Jong, wat een mooi weertje voor de Betuw sche boer. Hoor de wind toch straf om de hoek van 't huis trekken, 't Is nog wel Westen-wind, maar er zit een aardig streepje Noord in. Zulk weer heb je in het voorjaar zoo vaak. Best weertje. Door die koude trekkerige wind worden de knoppen en de bloesems nog wat tegenge houden. Mooi! Want die leelijke nachtvorsten in het voorjaar! Alle knoppen staan er vlak voor. Nog twee dagen za*.»t weer met een fluweelen regentje, waarbij het water neervalt, of 't zij is, en al de bladen en de bloemen zijn or uit En dat is toch nog niet te hopen, want dan één nachtvorst er overheen en de mooiste fleur is van de heele natuur af voor een Betuwsohen boer, voor wie do natuur toch eigenlijk niks andens is dan een dienstbode, een arbeider, een daglooner van z ij a kabinet waarin de geldkist en het cijfertwek naast elkaar op dezelfde plank liggen. Nee: niet te zacht weertje nou. Laat Jan Wien- tjes nog maar een paar dagen daar uit de vries- hoek blazen. Dat is opperbest Als 't kan, dan moet de wind nog wat verder doorloopen, naar het Oosten. En houw je eigen daar dan maar een paar weken op, menncke, dat hebt" i wij in de Betuwe einde April en begin A?Iei heel graag. En dan half Mei in eens met volle kracht losbreken op de vruohtbarc klei, net zoo, of je bij Dieren in eens de sluisdeuren opengooit, waar het bruisende water achter opgehoopt is. Dat geeft een mooie zomer, een beste oogst, een fijn plankje in het kabinet Welke kant je ook van af het Ilopland uitkijkt, overal zijn de mcnschen aan het werk. De mees ten aan het aardappels-poten. Dat is toch wel het mooiste werk, wat je zien kunt Als ze daarmee bezig zijn, dan is de lente op komst, de malsche, zingende Betuwsche lente. Kijk toch eens uit: overal zie je de lenle. Hij komt! Hij is er al. Wat bobben de menschen het druk: de lente komt Ze hebben schik. Het luie zweet van heel de winter moet er nou uit! Zie ze toch eens voortmaken. Aan alle'kanten vliegen de vogels om je hoofd. Die hebben 't ook druk. En die hebben ook schik, al denken ze niet aan een plank van het--kabinot. De huismusschen, de leeuweriken, de spreeuwen en de boekvinken gaan te keer, of er een feest in aantocht is. Zo merken allemaal, dat het zonnetje lekker warm wordt als je hom op de rug hebt. En zit die zoutzak daar nou maar uur aan uur achter de kachel met zijn slaperige snoetwerk aan do pijp te trekken? Ja, man: 't is een kouwe wiend vanmiddag! En als je altijd in huis zit te studeo- ren en maar heel zelden aan de andere kant van de deur komt, dan heb je het gauw koud. Henderik zegt altijd, dat de dominee en de meesier daar gelijk in hebben. Mcnschen, die altijd buiten op het land staan te werken, hebben daar zoo geen last van. Die voelen de wind niet eens. Moeder staat daar nu al dag aan dag en week aan week met vader, zonder veel gepraat aan de schop en de poterij. Die heeft geen last van de kou. Wol van de rug, door het vele bukken. Ze is ook al bij de zestig. Als je zoo telkens moet buikken, dan l>egint het eerst onder aan de rug, daar net bij het sloppebandeen beetje te jeuken, dan te kriemelen, maar later komt daar onder aan de rug een streep, die zeer doet, en nog meer zeer gaat doen, tot je op 't laatst een gevoel in je rug hebt, of hij gebroken is, of daar dwars over de onderrug een breuk in do ruggestreng zit Als je nu, op de late namiddag, na de lange dag, even naar bulten ging en je keek dan om de hoek naar het land, waar moeder en vader Bart staan, dan zou je geen tien tellen hoeven waohten, of ie zag, dat moeder Klaasje even met de hand over de onderrug streek, of dat ze zich even oprichtte, om te probeeren die streep, die breuk daar aan de ruggestreng wat weg te strijken, 't Zou ook best kunnen, dat daar in al die botjes wat brak, als zoo'n oud mensch nou veel meer van het lichaam vraagt dan het wel lijden kan. Maar onze Henderik, ons jungske Utomt niet naar buiten, om naar moeder te kijken. Die zit met de oogen half dicht. Maar wat is dat? Viel daar niet een schaduw door de kamer? Dan moet er iemand voorbij het kleine raampje in de voorgevel gekomen zijn, zon der dat hij het gemerkt iheeft. Wie zou dat nou kunnen zijn? Hij hoeft niet lang te wachten. Daar is al gestommel op de geut"). Gauw grijpt hij het boek van de tafel: Henderik zit hardop te studee ren. Zoo jong? zegt tante Hentje, aan de studeer» derij? Ja Hij gaapt erg slaperig en veegt met de rug van de hand over het voorhoofd, onder de klep van de pet door. Ik schei er nou een pooske uit, nou gij hier bint. Ik krijg er heufdpien van op 't alderlast. Hij gooit het boek dicht op de tafel neer, zonder van de stoel op te staan. Ga dan om je te vertreden wat op 't land helpen, 't Is mooi weer, en piepers ie 't gat gooien kan een kiend van drie jaar. Uuuuuu!" steunt de jong, zooals hij altijd doet, als ze wat tegen hem zeggen, dat hem niet aanstaat Hij gaat wat anders in de stoel zitten, doet de oogen heelemaal dicht en houdt zich nou net, of tante Hentje niet in de kamer is, want hij heeft het allang aan haar gemerkt, dat ze weer wat op hem te reklameeren heeft. Tante Hentje loopt met de mantel aan en do hoed op wat door „den huus" heen. 't Is toch nog een kras menschke. En al om de zestig. En ze ziet er best uit. Dat valt nou wel erg op, omdat ze wat klein van stuk is, maar ze zit dikkigjes in 't vet. Je moet ze naast de plankerige Knelia zien loo- pen: net een windhond naast oen taks. En tante Hentje is zoo vast. Dat kun je al zien aan het stappen. Ze heeft ook nog wat kleur op de wan gen: ook al anders dan bij Knelia. En ook heel anders dan hij Henderik. Die z'n gezicht lijkt veel op een bruine koffiezak. Die kleur van tante Hentje komt niet alleen van de frissche wind, waar ze een groot kwartier in geloopen heeft Tante is een gezond wijfkc. 'n Kardul wiefke, zoo als Hent van Loon altijd zei. Een die durft; cn weet, wat ze wil. Ze legt mantel en hoed op het kleine tafeltje bij het raam. Die mantel is bekend over het hcele dorp. Of het nou een jaar, of drie jaar of ook wel tien jaar geleden is, dat je tante Knelia of tante Hentje voor het laatst gezien hebt, als een van die twee voor een boodschap door het dorp of naar het Hopland ging, dan heb je die mantel toch al wel gezien. Want ze gebruiken hem alle twee. Met koud weer kunnen ze dan ook moeilijk samen uit, of een van hen moet die heele oude aandoen. Maar dat kan dan tooh alleen in de donkere avond, want tante Knelia moet zelf toegeven: die ouwe mantel kan haast niet meer: hij wordt wat slecht Maar die hoed? Laten wc eens kijken! Ja, 't is zoo, hoorl Dat is de hoed nog, die tante Knelia gekocht heeft, toen moeder Klaasje getrouwd is. Zoo'n duur ding smijt je maar niet zoo weg, als hij nog mee kan: over de twee gulden heeft dat onnoozele ding nog gekost! 't Was beter, dat zoo'n groote jong wat uit voerde, dan hier altijd maar achter de kachel te zitten dutselen! Uuuuuuu!" Hij was toch nog niet heelemaal in de slaap ge vallen. Ga naar 't land en zeg tegen moeder, dat ik Oucr gekomen bin en dat ik moeder hier in de kamer graag gesproken had. Dadelijk op slag! Tamee! Henderik ging wat verzitten in de rieten stoel. In dat kussen kwamen van het lange zitten alle maal van die harde bulten. Op tante Hentje had de jong het nooit begrepen gehad. Dat was al zoo geweest van klein kind af. Niks had hij met haar aan de pet. Maar in de laatste tijd was dat erg toegenomen. Ze kon soms zoo leelijk tegen hem wezen. En dat was hij toch van geen mensch gewend. Ze kon soms bepaald ondeugend tegen hem optreden. Vooral als or niemand bij was. Alla! Vooruut! Dadelijk moeder veur mij roe pen! Ze schreeuwde het door de kamer. Hij hoefde niet eens zijn oogen open te doen om te zien, dat tante nijdig was: hij kon Ihet wel hooren. Sta op, zog ik! Tamee! Luie vlegel! Wilde nou 's dadelijk gaanl De meester heeft schoon geliek. Nog te lui om de voeten op te beurenI Maak 't werk af; dat ge niet bij de meester hoeft aan te kommen, als er niks van 't werk af is, glad niks. En niks kent van de les, niks! Dat gebeurt maar al te vaak, heur ik van de meester (Wordt vervolgd^' schortband, 9) bijkeuken, 46 KORT VERHAAL De karnemelk-douche door J. G. Vermeulen Willem, het jongste knechtje van „Bouwlust", keek eerst met een bedenkelijk gezicht naar de jagende wolken, wierp dan een blik op de groote nikkelen raap, die hij van zijn grootvader gekregen had, toen hij op veertienjarigen leeftijd „zijn eigen kost ging verdienen", cn besloot halfluid: ,,'t Is voor vandaag weer mooi geweest. Ik ga zien da'k op de stee kom." Even later zat hij schrijlings op het paard en van die hooge zitplaats keek hij onder het rijden met scheef-gehouden hoofd en één oog stijf dichtgeknepen langs de voren die zijn ploeg dien dag getrokken had. „Hul, 't kon réchter... Maar 't valt me toch nog mee," dacht hij, niet zonder voldoening. De groote knechts die op een ander stuk land eveneens aan 't ploegen waren, zouden er natuur lijk wel den spot mee drijven, als ze er straks langs kwamen Maar die hadden tóch altijd wat aan te merken of te plagen. De baas had hem het makste paard gegeven en het lichtste stuk grond aangewezen en lachend ge zegd: „Zie zoo, Wulloropje, nu ga jij eens leeren ploegen. man! En denk er aan, zoo recht als een kaars, hoor. Als je maar steeds den koristen weg noemt, is 't altijd rechtl" De baas was een beste man. Die meende 't goed met zijn vijfde knechtje en nam hem dikwijls in bescherming tegen de overige vier. Die Rooie vooral de tweede knecht was een plaaggeest Een eclitet kwelduivel. Die had hem gisteravond nog het heele gezicht zwart gemaakt met roet, zoodat hij zooveel groene zeep had moeten gebruiken dat zijn huid nu nóg schraal en gevoelig was... Trouwens, ze hadden allemaal geholpen om hem vast te houden. Hul Een kunstvier van die groote kerels. Kpn hij toch maar eens iets bedenken om hen óók eens te pakken te nemen Als de knechts op het land werkten, ging Wil lem altijd wat vroeger naar de hofstede dan de anderen. Dan bracht hij wat orde in „de stook plaats" het gemeenschappelijk verblijf der knechts legde vuur aan in den open haard vul de don grooten papkctcl met melk of karnemelk, hing hem op het vuur, zette borden gereed en sneed een kolossalen stapel boterhammen. Toen hij dien avond het dunne rijshout in den haard legde, wierp hij een grimmigen blik op do plok waar de graaiende vingers van den Rooie gisteren het roet weggevaagd hadden en opnieuw groeide in hem het verlangen om wraak te nemen. Onwillekeurig keek hij wat hooger in de wijde, zwarte opening, waar drie varkenshammen in dunne linnen zakjes te rooken hingen. En opeens had hij een prachtig idee Zijn jongensgelaat lichtte er heelemaal van op cn in zijn eentje begon hij zich te verkneuteren van plezier. „Wacht maar, schobbejakkenNu is 't mijn beurt!" Vlug zette hij het eeno einde van de houten bank, die steeds bij den haard stond, op het rijs hout, klom er op, en lichtte een der zware ham men .van den zwart-bcroctcn spijker. Dan plaatste hij le bank weer voor den haard en rende met de ham de trap op naar den slaap zolder, waar hij haar onder een emmer vers'opte. En de papketel werd ditmaal niet eerder aan den scharnierenden ijzeren haak opgehangen dan toen naderend klompgeklots aantoonde dat de andere knechts reeds klaar waren met de verzor ging van hun paarden en hun zware veldschoencn haddon verwisseld voor luchtig zittende klompen. De „opperknecht" kwam het eerst binnen. Ter wijl hij naar de pomp ging om zijn handen te wasschcn, zei hij op vricndelijken toon: „Zoo, Wulleml Hoe staat het met de bikkerij?" ,,'t Brood is klaar; maar de pap zal nog wel niet gaar zijn," antwoordde Willem. „Die akelige schouw wilde weer niet brekken!" „Ha, 'k hoor het all" riep een der anderen, die intusschen ook binnen gekomen waren, „'t ligt weer aan de schouw mannen! We moesten Wulleni d'r maar eens dóór balenDan zal ie wel trekkenl" De Rooie gooide met zijn pet naar het knechtje en riep: „Hallo, leelijk scharminkel! Heb je 't nog niet voor ihekaar kunnen krijgen om de pap to laten aanbranden? Da's d'eerste maal in veertien dagen." Willem lachte maar. Hij schopte de pet terug en zei alleen: „Hou je vuurtoren maar gedekt. We hebben licht genoeg!" Toen lachten ze allemaal. Ook de Rooie zelf. „Zeg, \yullem," begon deze weer. „We zijn langs je land gekomen. Sjonge, da's een knap stuk werk hoor. Je ploeg heeft zeker nu en dan been'jje-over gereden, niet?" „Trek je d'r maar niks van aan, hoor WulJem!" zei de opperknecht, ,,'t Is heusch nog zoo kwaad niet voor een beginneling. Maar nu moet je 't morgen eens récht probeeren.Króm kun je 't al!" Willem zweeg gelaten en begon met een lang- steligcn houten pollepel Ln de pap te roeren. De stoere knechts namen, als gewoonlijk, plaats op de bank bij het vuur, stopten hun pijpen, en bedwongen, geduldig wachtend, hun honger tot de pap gaar zou zijn. „Wil jij even roeren?" vroeg Willem aan den „Da's goed," zei deze. „Jij bent al draaierig ge noeg van al die rechte voren... Wullem, Wullem, 't leek wel een teekenlap van mijn jongste zusjel" De vier mannen lachten weer. Doch Willem klom achter hun ruggen, ongemerkt de trap op. „Maar kerel nog boe!" barstte de Rooie na enkele minuten los, „die pap is nog koud! Wanneer heb je dien ketel op liet vuur gehangen, luiwammes?" De luiwammes gaf geen antwoord „Waar zit dat mirakel nu weer? Hé, kwajon gen, waar ben je zoo gauw gebl...?" Een groot projectiel schoot door den schoorsteen omlaag en belandde plonzend in de dunne pap massa die in witte gulpen cn stralen naar alla richtingen uiteenspatte... De bank viel om en de vier mannen spartelden verschrikt en druipend van de karnemelk over den steenen vloer van de stookplaats Het vuur begon te sissen en te walmen en doof de grootcndeels uit De verblinde knechts begonnen, proestend en snuivend, te tieren en te razenEr hecrschte plotseling een vreeselijk tumult. Na eenige oogenblikkon kwam Willem de trap afhollen. „Wat sjouwen jullie toch!?" riep hij quasi verschrikt. En ten slotte was hij het nog, die het eerst „op de gedachte kwam" dat een van de hammen uit den schoorsteen moest zijn gekegeld.. „Natuurlijk oen spijker losgeraakt! Een half uur later toen de boel wat geredderd en de mannen ecnigtszins ontpapt waren en het vijftal aan tafel zat om dan voor dezen keer maar eens zondor pap te eten, kwam de baas binnen. „Eet smakelijk, mannen! Wat hangt liler een benauwde luchtHeb je de pap weer eens laton aanbranden, Wullempje? En wat moest jij van avond op 't dak doen, mannetje...? Heb je soms de schouw geveegd Precies op tijd dook het arme vijfde-knechtje buiten het bereik van den Rooie, die het dichtst bij het vuur gezeten had En het was maar gelukkig dat hij dekking kon zooken achter den breedgebouwden haas, die, na de bekentenis aangehoord te hebben, zóó hard lachte, dat de anderen eindelijk óók begonnen... Een mystisch lied Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina Een bekend gezang, bekend doordat het in de „Gezangen" is opgenomen cn in onz" kerken en huizen of alleen in onze huizen gezongen wordt. Maar iets kan ook onbekend van bekendheid zijn en, is dat niet het geval, wol sohoon gevonden worden, en toch niet in zijn diepte worden gepeild. En diep, mystisch diep is dit lied, hoe eenvou dig, simpel bijna. (Diepte en eenvoud gaan ge meenlijk samen). Het kan zijn nut hebben, het eens niet te zingen, maar te lezen. Te lezen zooals men een onbekend gedicht lezen zou. Kon men dit méér, hoeveel schoonheid zou er door ons in de gewone ons wellicht té vertrouwde? berijmde psalmen gevonden worden! Want ge woonheid is ten vernevelende sluier, en vaak, helaas, een ondoordringbare blinddoek! Dit gedicht trekt de strenge mystischc scheids lijn tusschcn God en de wereld, tusschen het eeuwige en het vergankelijke. Op één dezer beide kunnen we maar ons hart zetten, ons geheele liart. „En verlang alleen naar God". Welk een allescischende, vervaarlijke consequentie! Zeker niet een, om ondoordacht gezongen te worden. Kreeg onze poëzie dit accent opnieuw zij zou in waarheid Christelijk zijn cn de rust erlangen, die alleen in het beveiligende, onmiddellijke besef van het kindschap Gods verkregen wordt. Hierover binnenkort een artikel. P. v. R« motor moesten dalen. Het oude Boek, dat Gerard den Brabander blijkbaar minderwaardig acht om hem te dienen als gids verhaalt van het meest ontstellende alarm, ooit hier op aarde gehoord: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij ver laten? Om onze hoovaardij heeft hij, de Man van smarten de hemel moeten bestormen en heeft Hem veroverd. Laten wij het niet met onze armzalige hoovaardij op eigen gelegenheid probeeren. Een voor eeuwig gekrenkte motor is de tragisdhe fi nale van je rockeloozc race! Preek ik? Vergeef me, dat jou gepreek me op deze preek bracht. Je belijdt zelf, dat je vastgo- loopen bent. A. WAPENAAR. Foto Gustav Seiden x) bigot schijnheilig, bijgeloovig, dom-vroom. Budapest. 43

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13