JEUGDf^ VOOR DE letterkundige kroniek I "Verzen, door WILLEM KLOOS. 4e druk. N.V. Mij. tot verspreiding van goede en goedkoope lectuur, 1932. II Vaart, verzen van GERARD DEN BRABANDER met bandont werp van den dichter. Uitg.: W. v. d. Voet, Monnikendam 1932. Willem Kloos schreef „een paar woorden voor af" nu hij van zijn „Verzen" (eerste bundel) de vierde druk, de definitieve tekst, deed verschijnen. „Nu het eindelijk voor ieder duidelijk is kunnen worden wat, in een ander mensch, de ware psy chische oorzaak is geweest van de geestelijke strijd, die zeven en dertig jaar geleden door mij gevoerd is moeten worden, is het niet noodig enkele mijner verzen in verdere drukken te verbcstcndigcn, aan gezien toekomstige literatuur-historici in de vorige edities van deze bundel of in „De Nieuwe Gids" alles kunnen vinden wat zij noodig hadden". De korte zin dezer lange rede is: ik heb enkele scheldverzen geschrapt. Dit getuigt van zelfcritiek, en dus van zelfkennis. Toch bleven er nog ver scheidene verzen staan, die de grootheid van den dichter allerminst steunen, doch veeleer doen vra gen of Kloos nog altoos de oude in zichzelf inge sponnen individualist is gebleven, die krachtens zijn hoog zelfgevoel, meent dat al wat hij schreef (uitgezonderd dan cl te krasse scheid-ontladingen) als van goddelijke oorsprong dient te worden ge handhaafd. Kloos' zelfcritiek is, wijl hij de oude hoogmoedige tachtiger is gebleven, lang niet scherp genoeg geweest tegenover zijn oudste ver zen. Misschien zijn groote dichters in de regel heel 6lechte critici, allereerst ook tegenover eigen pro ductie. We denken b.v. aan Bilderdijk, die ook veel te veel liet drukken, wat hij beter ten vure had kunnen doemen. Maar Kloos is, behalve een groot dichter, ook een knap criticus gebleken, al thans in zijn eerste optreden en als redacteur van „De Nieuwe Gids" heeft hij een langdurige oefen school in critiek doorgemaakt. Maar dat hij blind is voor heel veel naars en krankzinnigs in zijn poëzie, blijkt ook uit deze definitieve tekst van Zijn eerste verzen. Lees om iets te noemen dit sonnet: O door het leven niet, maar uit u-zelven Bedorven volk, want 't Leven-zelf bederft niets, 'k Zeg tot u allen: kinderen, gij derft iets, Waardoor g'u zelf kunt de'Ecuwigen Afgrond delven. Gij moet gelooven dit, (want ik verwerf niets Boor mijn woord, niet van Menschen noch God zeiven, Ik doe 't slechts, wijl ik niet wil dat ten Elven der uur gij u zoudt werpen in een Zelf-Niets. Ik zeg U alle'ootmoediglijk en devootlijk, Maar met een wil, alleen door Gods wil breekbaar. Daar Is een God, schoon wij niet weten Wie 't is. Ik zeg U: 'k doe noch denk ooit dwaas-bigotlijk "■k Ben door de dingen van de schijn niet breekbaar, Want 'k weet: Daar is een God, slechts Die is, Die is. Wat een vondst, nietwaar? Niet alleen naar de vorm (het sonnet) maar ook naar de gedachte: er is een God, dit laatste te aanvaarden op gezag van dit gestamel, omdat de groote Kloos het uit het Onbewuste heeft meegebracht in een verlicht moment Hoe kon Kloos dit laten staan: „gij derft iets", dus: een gemis, en door dat gemis wordt er een eeuwige afgrond gedolven. Wat een taal! Ouderwetsche rhetoriek. En dan dat gekke „elvender uur", en nog gekker: Zelf-Niets. Een nog misselijker symptoom van Kloos' hoog moedig alles laten staan wat uit zijn onderbewus te naar boven wist te ontsnappen is 't volgende: O Gij, die haakt naar 't eeuwiglijk-vcrdoernd zijn, Verdoomd-zijn niet en ook niet haakt, maar toch (Door uws diepst innerlijkcn Zijns bedrog, Dat echt verdoemd-zijn is een soort beroemd-zijn) Waant niet, maar onbewustelijk gelooft, dat toch Het in ons wereld eerbiediglijk geroemd-zijn Is 't hoogst, waartoe een mensch, arm mcnschje, och, och, Zich heffen kan in gloricuslijk poen-zijn, O Gij, die speelt, in absoluut brutaal-zijn, Met u-zelf en met God en 's Levens fijn-zijn, En 't allerteerste van der mcnschheid rein-zijn; Gij, die tot elles zegt: „kom hier, betaal 's mijn" Keert tot U in, erkennend uw in-schijn zijn k Slechte Kindren, wilt toch niet-zoo klein zijn. Zoo rijmen is wat je noemt: boven je bier zijn, naar aanleiding van „betaal 's mijn"-gedrein, Waarover heen spoelde een koppige wijn-fijn, in spireerend tot dit absoluut brutaal-zijn in sonnet- teerend-gedein. Dit is sonnet CX; 't vorige eindigde: O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter, En weet, dat de eenig-echte Kunst slechts daar staat, Waar zij oprecht fier op haar beenen waar staat, Weet dat Uw taal slechts is in mijn hand veilig, Wijl zij gestacg door m ij n stem slechts klinkt heilig. Zielig, zulke on-dichterlijke dwaas-trotsche amok-makerij, amok, want het gaat hier natuur lijk al vechtende tegen de broederen-in-de-kunst. Kloos noemt zich ergens elders: Grootmeester van lief-Hollands taal. Men vraagt zich af: Hoe kan een dichter die zulke stralende hoogten-van-schoonheid bereiken kon, zoo vaak wegglijden in de donkere moerassige spelonken van drabbige jaloezie en haat. Maar van deze Klocr zien we af; en we luiste ren naar zijn zingen, met een zoo diepe, warme, sonore stem, dat we stil worden in aandachtig- eerbiedig luisteren, als hij waarachtig is aange raakt door den adem der poëzie, zooals wanneer hij zijn moeder herdenkt, aan wier nagedachtenis deze verzen zijn gewijd: Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilveren zacht, de half-ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht, Uw half-vcrhulde beeltnis voor mij staan, Dón, met een zachten glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ondergaan. Ik heb u lief als droomen in den nacht, Die, na een eindloos heil van éénen stond, Bij de eerste schemering voor immer vloón; Als morgenrood en bleeke sterrcn-pracht, Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. Om zulke verzen is Kloos ons lief en inderdaad grootmeester van lief-Hollands taal. 't Is de vloek van t individualisme dat deze dichter, die wel belijdt deemoedig en klein te wil len zijn tegenover God, toch ondertusschen is ge bleven: een god in 't diepst van zijn gedachten niet alleen, maar ook in zijn houding tegenover wie hem niet als een god vereeren. Uit die zelf begoocheling ontsprongen de verzen die geen ver zen mogen heeten. Van Kloos zijn de woorden: de mensch moet sterven, opdat de kunstenaar leve. Maar in de plaats van die gestorven mensch moet er een an dere, een betere, een wedergeboren mensch opge staan zijn, zal de kunstenaar kunnen geraken tot de hoogste hoogten van vanuit en voor de eeuwig heid gezongen poëzie. En al heeft Kloos niet die hoogste hoogten gevonden, hij bewijst ons in zijn beste verzen, dat alleen als de dichter zich zelf ziet als klein mensch om deemoedig epen te staan voor de adem der bevrijding, waarachtige kunst geboren worden kan. „Vaart" vaart onder de trotsch-uitwapperendc brutaal-opstandige vlag van het Kloosiaansch in dividualisme. 't Boekje begint zoo zacht en zoet, versjes in de geest van Alice Nahon, ook aan haar opgedra gen, als volgt: Gij, die de vreugdeloozcn mint en voorzingt hun uw zoeten zang: die zelfs de dufste harten wint met zachten drang, ik groetc u, aller zanggodinnen de zoetste, zij gebenedijd, die van ons heer een volgelinge en van Gezelle zijt. Dit vers is onderteekend: Monnikendam, 6 Dec. 1927". Wie is Gerard den Brabander? Hij vertoefde, blijkens de onderteekening van zijn verzen (elk voorzien van plaats van geboor te en datum, erg gewichtig) veel in N.-Holland. Hij kan wel wat, hij is wel van dichterlijken huize, maar zijn zelfgevoel is mateloos. Vandaar zijn ge weldige opstandigheid, zijn cynisme en zijn amok-makerij tegen god (met een kleine letter s.v.p.) en kerk en dominé's. Woont er in Edam een Ds. Klein? Ook hem werd een vers gewijd: Het Gebed Elk onderging stil predikants gebed; Alleen de wulpsheid wederstreefde hem; Maar 't hart, murw onder lijfs verzet, Wierp zich, wanhopig snikkend, op de stem En, zich ontworst-lend aan breins muitelingen Vlood het uitzinnig en amechtig tot 't Geteisterd land van zijn herinneringen En zocht wanhopig een verloren god. Blijkbaar heeft deze jonge dichter het te kwaad met de indrukken van een godsdienstige opvoe ding. Hij schijnt getrouwd te wezen. Maar wat een tragische visie heeft deze jonge man op de bore ling, de jonggeborene, blijkend uit regels als: Al onze schuld, dl onze schande Zult g'in de onschuld van uw handen en oogen dragen; Wat diep in ons verborgen brandde, Komt nu vanuit ziels duis'tre wanden naakt in de dagen; En dragen zult g'in 't naakte heden dl wat wij veilig in 't verleden geborgen dachten; in u zal 't heden ons verleden, al wat wij huiv'rend god beleden, verachten. Zoo jong nog, Gerard en dan zoo pessimistisch aangeladen? Wat een hemelbestormer is ie ook! Ergens zegt hij: Wij zingen onze ziel aan flarden, god alleen blijft Dat 's waar ook: „Vaart" is de vlag waaronder hij vaart, zoodat je hier veel verzen vindt van een rumoerige, lawaaierige bewogenheid, die telkens doen zeggen: Man, kalmeer es, bezin je es even op je woordvliegtuigtocht. Je slotvers getuigt van wel wat late zelfkennis als je „in een fel en plotseling bezinnen" uit- Door welke geest ben ik toch aangeraakt? Dat heb ik me ook afgevraagd ten aanzien van deze poëzie, die je terecht een troostloos spel noemt Je hebt je verzen „Aan God" opgedragen aan zekere heer D., uw vriend en geestelijke vader. Moge deze vriend je met klem waarschuwen voor je zelf, want inderdaad: je verzen zijn geloof ik de zuivere weerslag van je verwarde geest; je ligt overhoop met God (met een hoofdletter), met je zelf, met het leven dus überhaupt Zelfs je „economische gezangen" eindigen met oen tragisch uitzicht op de toekomst als 't heet van de arbei-, ders: Zij drinken zich een roes slechts aan geruchten; Zij klinken broederschap met d'eigen schim En loopen storm op stuiptrekkende luchten Van een zichzelf verterende lichtkim. Dus: fata morgana, wil je zoggen, ziedaar het beloofde heil. Je motto op je vlag hcci; Laat mij U, onderworpen, eens beminnen, Maar laat mijn ondergaan geweldig zijnl Je stelt God voorwaarden, beste Gerard. Maar laat Hij jou die stellen, dat past jou, nieteling op deze aarde, beter dan wat jij voorstelt aan den Almachtige. Je zegt terecht: Ik weet niet hoe dit alles einden zal Hoe kwam ik plotsling tot zóó diepen val, Dat ik aan U, aan al wat uw is twijfel? Mijn god! hoe raak ik uit dit doodendal? Je bent inderdaad door de muze aangeraakt, inuar nogeens: wat voor muze, wat voor geest? Ons vliegtuig spint zijn toeren. Met wdt baat? Wij trachten d'afstand tot u te vermalen, Maar schampen af op hemels stalen plaat En moeten met gekrenkten motor dalen. Voorvoelt hij zelf de catastrophe? Mysterie! godl die onze hoovaardij Doet barste' in steeds ontstellender alarmen! Tot het geweldig einde zullen wij U als een hartstochtlijke vraag omarmen! Er zijn er meer geweest, die met gekrenkte 42 De avonturen van Ternao Maegelhaes G. K. de Wilde (Vervolg.) Maar Senors, mond dicht! Niemand behoeft er iets van te weten. Rodrigo zal voor het voedsel zorgen en verder behoeft niemand naar hem om te kijken. Onder de bemanning kunnen verraders schuilen. Ze komen uit alle landen van de wereld en we weten niets van hen. Ziedaar, nu weet ge de heele toedracht! De mannen bleven zwijgen, ook Rodrigo. Deze wenschte, dat hij vanavord nog voedsel moest brengen, zoo zeer verlangde hij er naar, dien ge- heimzinnigen neef te zien. Pigafetta zette echter zijn ondervraging nog door. En als hij nu niet naar rede luistert, Senor? vroeg hij. Wat gebeurt er dan? Magelhaes dacht even na. Dan zou hij een gevaar zijn voor mijn tocht. Hij zou allerlei streken kunnen uithalen, muiterij kunnen verwekken. Dusals hij niet naar rede luistert, moet ik hem opgesloten houden. Dat spreekt vanzelf! Maar ik heb hem de vrijheid beloofd, riep Pigafetta uit. Dat ware niet recht, als je dat deed, beste vriend. Noodzaak, Ridder Pigafetta. Uit noodzaak! Dus als hij niet naar rede luistert, houd je hem daar beneden opgesloten? Zeer juist gezien. Ridder, antwoordde Magel haes vastbesloten. Niemand zal mij beletten, mijn plannen uit te voeren. Zelfs de Portugee- sche Koning heeft die niet in. de war kunnen sturen, dus ook Louis zal daarin niet slagen. Daar zaï ik voor zorgen! En de tocht kan jaren duren, zei Pigafetta. Ben je dan van plan Je scherpzinnigheid is bewonderenswaar dig, heer Ridder, viel Magelhaes sarcastisch in de rede. Werkelijk bewonderenswaardig! Al duurt de tocht zes jaar en Louis wil niet nafir rede luisteren, dan blijft hij voor zes jaar opgesloten, onder ir het schip, besloot Magelhaes met zoo iets onwrikbaars en vastbeslotens in zijn stem en ge laat dat daaruit bleek, dat hij ondanks alles wilde slagen in zijn plan. De jongen kan je niet hinderen of iets be derven, als je hem in vrijheid stelt en laat be waken, pleitte Pigafetta. Als hij niet naar rede luistert, blijft hij opgesloten, herhaalde Magelhaes nog eens met nadruk met zijn vuist op de tafel slaande. Dan zijt ge een lafaard, Eernao de Magelhaes antwoordde Pigafetta onvervaard. Er viel eensklaps een dreigende stilte. Magel haes sloeg de hand aan zijn degen. Pigafetta nam een uitdagende hcuding aan en zijn hand was eveneens aan het gevest. Rodrigo sidderde van angst, maar had toch het tooneel voor geen geld van de wereld willen missen. Even dreigde het nog. Even nog hing de stilte angstig. Dan begon Magelhaes te lachen, een weinig ge dwongen. Je durft, Ridder Pigafettal Je durft meer dan iemand te voren! Dat heeft nog niemand tegen mij gezegd. Ik bewonder je moed, zooals ik weet dat je mijn moed bewondert. Pigafetta knikte. Ik ben niet met laf hartig zijn mank geworden, vervolgde Magel haes. Maar ik kan moeilijk de degen kruisen met iemand, die mij het leven heeft gered. Als ik je doodde, zou mijn geweten mij aanklagen. En als jij mij dooddedat zou al heel dwaas zijn. niet waar? Magelhaes lachte. Pigafetta stak zijn hand uit en drukte de hand van Magelhaes stevig. Ik vraag vergeving, Senor, zei hij. Ik heb wat boud gesproken. Maar je zult moeten toestemmen Pigafetta werd onderbroken, doordat er ge klopt werd. Wie daar nog zoo laat! 't Is bijna midder nacht, vroeg Del Cano zich verbaasd af. De deur ging open. Een statige grijsaard trad binnen. Een indruk wekkende verschijning, wiens uiterlijk aanwees, dat hij immer en altijd gebogen zat over boeken. Zijn gelaat zag bleek, alleen nu echter scheen het óf door het kaarslicht óf doordat hij innerlijk be wogen was, dat zijn gelaat bleek was dan anders. Onder den arm droeg hij met groote voorzich tigheid een koffer, die hij zorgvuldig op tafel plaatste. Onder de indruk van de statigheid van den binnenkomenden grijsaard hadden de vier mannen en de page geen woord ter begroeting gezegd. Ze kenden hem trouwens niet. Alleen Magelhaes wist wie hij was. Ruy Faleira, zei deze eindelijk zacht. Gij? Ik ben het, Fernando de Magelhaes. Inder daad, ik ben hetl Ik wensch enkele woorden tot U t«* spreken. Deze mannen kunnen blijven, daar na heb ik nog een boodschap voor U. Maar die is niet van mijzelf. Onwillig en met iets van schrik in zijn houding zc-tte Magelhaes zich weer neer. Ook de anderen gingen weer zitten. Ruy Faleira begon! Ge hebt me zeer bedroefd, Fernando. We zijn vriendengeweest! Daarom noem ik u bij uw voornaam. Magelhaes wilde eenige tegenwerpingen maken, maar Ruy Faleira legde hem met een enkele handbeweging het zwijgen op. Ge hebt overwonnen, Fernando. En Uw over winning is volkomen, gun mij nu deze woorden. Berustend, met een licht schouderophalen, gaf Magelhaes zijn toestemming. Allereerst, vervolgde Ruy Faleira zal ik U zeggen, hoe ik hier gekomen ben. Het plan had ik al, maar ik ben met een boodschapper van het Kasteel meegegaan. Die gaf mij overal gemak kelijk doorgang. De man staat buiten te wachten, hij moest je berichten, dat Louis de Torrera ont vlucht is en dat je op je hoede moet zijn. Er kwam een spoor van een glimlach op Magel haes' gelaat, dat de spreker echter niet opmerkte. De anderen merkten het echter wel ter dege op en vonden de situatie nog al vermakelijk. 't Is niet noodig dat ik herhaal, ging Faleira verder, met eenige trilling in zijn stem waarom wij geen vriendenmeer kunnen zijn. Samen hebbca we het plan voor deze reis gemaakt, samen hebben we de kaart geteekend. Ik heb het noodige geld losgekregen van Fugger Gij hebt voor de uitrusting zorggedragen. Ik dacht ook dat we sAmén het commando voeren zouden. Maar neen, je was eerzuchtig, Fernando, en be geerde de roem en de eer voor je aileen. Welnu, je bent geslaagd! Ik mag niet meegaan op beve! van den Keizer. Ik, die Alles heb opgeofferd. Die twee jaar lang mijn geliefkoosd werk, het volgen van der sterren gang, heb veronachtzaamd om U te dienenOmdat ik meendedat we vrienden waren. Een bittere ontgoocheling. Voor mijn arbeid beloon je mij met ondank, je Bekend bankiershuis in deze tijd (plm. 1500). vriendschap was ijdelen slechts een middel tot meerder roem. Dat ik niet mee kan gaan, is jouw werk, Fernando, het is jouw listige be rekening. Neen, spreek geen woord! Het '9 de waarheid! Het zij zool De stem van den astronoom trilde van ingehou den smart Magelhaes staarde hem met verbleekt gelaat aan. Ook het drietal mannen en Rodrigo keken als betooverd naar do gebiedende verschijning, die zich volmaakt meesier van de toestand voeWe. Ei heerschte een pijnlijk zwijgen, dat een ieder beklemde. Ruy Malei ra had de handen voor de oogen ge slagen en het was tragisch en tegelijk grootsch, te zien, hoe hij de smart over deze bittere ontgooche ling traehtte te bedwingen en te dragen. Ruy! zei Magelhaes dan zacht. RuyI Zijn stem klonk schor. Zoc is het toch niet geheel en al. Ruy Faleira keek hem doordringend aan, maar ging op deze woorden niet in. Fernando, hervatte hij, ik heb mijn levens werk weer op mij genomen. Als een stille ver troosting. De hemel is oneindig. Alles van deze aarde is eindig. Zelfs vriendschap! En toen ik staarde in der hemelen diepte en oneindigheid en sterrenlicht in mijn hart drong als bode van heerlijke vrede en ik het alles zag wentelen naar Gods vaste wetten, toen begreep ik, dat ook dit, wat mij nu overkomt een bestiering van Hem was. Zooals we de wetten van de Hemel niet immer kunnen naspeuren, terwijl ze toch bestaan, zoo zie ik ook nu zijn Goddelijke bedoeling niet, maarHij heeft toch het goede met mij voor. Zoo, Fernando, heb ik geleerd te berusten. En ik, vroeger Uw vriend, wil U nog éénmaal een dienst bewijzen, Fernando. Een vrienden dienst! Ik wil U verklaren, wat de sterren in hun geheimzinnig schrift aan U te zeggen hebben. Ik zal U zeggen, hoe Uw lot zijn zal en wal U de toekomst zal brengen. Opdat ge met de toekomst kunt rekenen. DAt is de vriendendienst, die ik je wil bewijzen, Fernando. Ga mee naar het dek en laat de sterren tot ons spreken. Ik zal het U alles verklaren. Dc astronoom zweeg; zijn oogen gloeiden van bezieling, de geleerde was in hem verdwenen, de sterrenwichelaa r stond voor de mannen Rodrigo huiverde even. Magelhaes zei niets, maar stond langzaam op. De anderen volgden hem. Neem een kaars, Rodrigo, en licht ons bij, het is donker op de trap naar boven. Zwijgend gingen de mannen naar het dek. De kapitein en de stuurman waren nieuwsgierig, Rodrigo was wat angstig. Magelhae« stond strak en onbewogen en ver ried nu geen innerlijke gemoedsbeweging. De kaars woei, toen ze aan dek waren uit en te helderder en te grootscher kwam daardoor uit de diep zwarte hemel met zijn tinkelend sterrenlicht Aan dek, was niemand. Alleen meende Rodrigo bij de groote mast een man te zien staan, naar hij dacht, de boodschapper van het Kasteel. (Wordt vervolgd). Onze nieuwe prijsvraag (V) Dit is het laatste plaatje. Nu verwacht ik een stroom van brieven, waar in duidelijk vermeld wordt, welke fouten de teekenaar in de teekeningen gemaakt heeft. De oplossingen als brief zenden naar het redac tie-adres: Lombokstraat 15, Den Haag: In dc linkerbovenhoek van dc envelop duidelijk schrijven: „Prijsvraag"*. (Let op hot gewij- zigde adres). Vergeet niet de brief te frankeeren' Onder de goede oplossers worden drie mooie boeken verloot, terwijl twee troostprijzen worden gegeven. Dc inzending wordt 18 Februari gesloten. Na dien datum ingekomen brieven tellen niet meer 47.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12