Kleu-ter-krant-je IJ I IIH 1 I g 2. 3 Ills t? ander herwonnen, ik heb mijn land en mijn land- genooten liefondanks alles! Magelhaes' stem klonk wat triest bij deze laat ste woorden. In een flits gingen al de krenkingen en misken ningen. die hij had ondervonden, hem voorbij. En dus heb ik den jongen laten bevrijden. Van welke taak je je zeer verdienstelijk hebt ge kweten Ridder Pigafelta. Ik zal hem meenemen óp mijn tocht en zoodoende zal hij deelen in de eer en de roem, die ons bij het slagen ten deel zal vallen. Gr ziet, Senors, 't is een kostelijk geval en een ieder die gevoel voor humor heeft, zal later om deze ontknooping lachen. Wat doe je met hem, Commandeur, infor meerde Pigafetla verder. Hij had feitelijk nog geen antwoord gekregen op zijn vraag. Magelhaes haalde zijn schouders op. Als we in volle zee zijn, zal ik eens met hem praten. Eerder kan ik dat niet doen. Of hij tracht te ontvluchten en dan mis ik mijn kostelijke grap. Of hij waarschuwt de Portugeezen en die sturen hun vioot op ons af. Dat lijkt me niets! We hebben maar vijf schepen en voeren weinig geschut. Öfen dat i9 de grootste mogelijkheidhij wordt nog gezocht en zoodra hij een voet aan wal zet. wordt hij gevangen genomen en dan vrees ik voor zijn leven. Nogmaals, als we in volle zee zijn zal ik met hem praten en hem van de juistheid en de noodzakelijkheid van mijn daad trachten te overtuigen. Aio mij dat lukt, zal hij vrij zij r (Wordt vervolgd.) Voor knutselaars 'n Vouwsel We zullen nu eens wat geven voor de kinderen, die al die andere knutselarijtjes te moeilijk vin- Neem een vierkant stuk papier en leg drie vou wen in de lengte en drie in de breedte. ÉiSKfi Vouw a en b op c; de opstaande driehoek druk je neer, zoodat d op e en f op g komt. Doe met de andere hoeken evenzoo. Sla de bovenste lippen terug, zoodat a op b komt, c op d, e op f en g op h Leg a langs b i c hoekpunt terugslaan a, wéér langs b c met b als hoekpunt; weer terug slaan. Nu a b en a c gelijktijdig langs bc drukken, het opstaande driehoekje neerdrukken en ons vouwsel is gereed. Je kunt het gebruiken om onder een vaasje te leggen. Torenbouw-Puzzle „Ik zal jou sneeuw-bal-le" door P. A. de Rover O, Moe-kie, kijk es, het sneeuwt, riep Wim. Hij stond met zijn neus-je te-gen de ruit en keek naar bui-ten. Hij keek naar de sneeuw-vlok-jes, die al maar zacht-jes neer-vie-len. Fijn, hè, Wim, zei Moe. Als het strak-jes op-houdt, dan mag jij naar bui-ten en dan gaan we sneeuw-bal-len. Dat vond Wim fyn. Ja, Moes, en als de sneeuw op-houdt, dan gaat Wim-mie naar bui-ten, en dan zal Wim- mie Moes sneeuw-bal-len. Dan pakt Wim-mie eën heel groo-te sneeuw bal en dan zal Wim-mie Moe-kie gooi-en, jal Toen Pa-pa om twaalf uur thuis kwam zei hijKom, Wim, dan gaan we sneeuw-bal-len, hoor. En Moe-der doet ook mee. Daar ging Wim. Hij kreeg zyn groe-ne slob-pak aan, zijn groe-ne muts op. Toen stap-te hij naar bui ten. Zoo maar in de sneeuw. Nou zal ik jou sneeuw-bal-len Moes, riep Wim, en hij pak-te een hand-vol sneeuw. Die gooi-de hii naar Moe-der. O, het was raak. De sneeuw-bal kwam juist op Moes d'r neus. Wacht jou, rak-ker, zei ze, ik zal jou een3 lee-ren mü raak te gooi-en. Moes kwam met een groo-te sneeuw-bal naar Wim toe eno, au, wat was dat koud en nat, o, au, prrst. Wim werd lek-ker door haar ge-was-schen. Zijn hee-le ge-zicht zat vol sneeuw. Au, wat was dat koud. Wim huil-de niet. Hjj scha-ter-de van pret. Die klei-ne dreu-mes van een Wim stond daar zoo maar mid-den in de sneeuw, en hij lach-te en gooi-de naar Ma-ma en Pa-pa. Maar toen O, Moe-kie mijn hand-jes doen zoo raar, zoo zeer. Wim gooi-de niet meer. Nu huil-de hij heusch bij-na. Die klei-ne, dik-ke hand-jes van Wim wa-ren hee-le-maal rood van de kou. De sneeuw doet Wim-mie knijpen! Nee, hoor, zei Moe-der, maar dat komt om dat de sneeuw zoo koud is. Niet huilen, hoor. Dat wou Wim niet, maar sneeuw-bal-len vond hij ook niet pret-tig meer. Kóm maar, dan gaan we e-ten, zei Moes, ent dan mag jij strak-kies slee-tje gaan ry-den. Toen Wim aan ta-fel zat, zei hijNou heb Wim-mie pa-pa en ma-ma sneeuw-ge-bald. Wim-mie pak-te groo-te sneeuw-bal-len en gooi-de naar pa-pa en ma-ma, ja, net op Moe-kies neus. Pa-pa en ma-ma lach-ten maar eens en pa-pa zei: En toen heeft Wim-mie bij-na ge-huild van de sneeuw, au, au Toen zei Wim-mie niets meer.... Max is ver-stan-dig „Max, draag me rond!" „Goed!" zei de hond. „Naar Zwit-ser-land, naar Span-je, Of hee-le-maal naar Ko-kan-je? Naar Fries-land of naar A-zië, Naar Kool-land of Spi-na-zië?" ,.Spi-na-zië be-staat niet, Dus, bes-te Max, dat gaat niet. Ik wil ook niet naar Span-je, Naar Fries-land of Ko-kan-je, Naar Kool-land of naar Zwit-ser-land: Breng my maar naar de wa-ter-kant „Nee!" zei de hond, Én bleef staan, waar hij stond. „Want waar-lijk, waar-lijk, waar-lijk: „Het wa-ter is gevaar-lijk!" „Je draagt me dus niet rond?" „Nee!" zei de hond. Hiervoor hebben wc noodig vijf vierkante stuk- jer bordpapier of plankjes (bijv. van een sigaren kistje) van vcrschillendo grootte: dat zijn de vijf verdiepingen van den toren; die op elkaar liggen, het grootste onder, het kleinste bovenaan. Nu hebben we nog noodig drie fondamenten, en daarvoor nemen we drie briefkaarten of zoo iets, en noemen die elk met een letter, bijv. A Ben C We bouwen eerst den toren op A, en leggen daarop dus eerst de verdieping 5, dan 4, dan 3, 2, 1. Dus altijd een kleiner op een grooter. 't Is er echter om te doen, nu den toren af to breken en jp een van de beide andere fondamen ten weer op te bouwen. Maarmen mag niet een grooter op een kleiner verdieping leggen bij 't afbreken, en de verdiepingen nefgens anders leggen dan op de fondamenten. Bij 't afbreken leggen we dus 1 op B, 2 op C. Maar waar moet ik nu 3 leggen? Want 3 is grooter dan 1 en ook dan 2. Wel, we leggen eerst 1 op 2, dan komt B vrij en kunnen we daarop 3 leggen. Nu 4 verleg gen, en dus eerst weer een fondament vrij maken. Zoek het nu zelf maar verder uit. Maar... nooit een grooter op een kleiner st.uk. Natuurlijk kan men ook met zes "erdiepingen werken. Maar dat ver bouwen dujrt heel wat langer. Oplossingen van de raadsels in het vorige numme- 1. Het licht. 2. In leege 3. Het geld. 4. Sneeuwklokjes. 5. Kort (er) van het letterraadsel in het vorige nummer Maartensdijk. 1. M., Romcinsch getalmerk voor 1000; 2. pan; 3. brand; 4.verrukt; 5. poortader; 6. Maartensdijk; 7. potentaat; 8, drossen; 9. bodem; 10. bijl; 11, 'n k.g. is twee pond; de helft daarvan is de k, de laatste letter van ons woordl Letterraadsel Het geheel bestaat uit twaalf letters en stelt voor de schoone, boschrijke duinstreek tusschCn Hille- gom en Alkmaar. X 12 1. De helft van twee pond. 2T Teenen mandje, gewoonlijk smal en hoog. 3. Afkorting voor hetgeen verder volgt 4. Beleediging des lichaams, kwetsuur. 5. Alle spijs, die tegelijk wordt opgedischt. 6. Stapels hout, brandstapels. 7. Uitroeien, vernielen, dooden. ,8. Behendig, bedreven, vlug. 9. Zoutachtige. 10. Een kleine roofdier tot de zoolt reders behoo- reade. 11. Eén hectogram. 12. Romeinsch getalmerk voor 500; met ©en streepje erboven voor 5000! '40 I11 s ZATERDAG 4 FEBRUARI No. 5 JAARGANG 1933 ONDAGSBLAD behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Na dezen niet weer En de sprinkhanen kwamen op over het gan.sche EgypteJand en lieten zich neder aan alle de palen der Egyptenaars zeer zwaar; vopr dezen z|Jn dergelijke als deze nooit geweest cn na deze zullen er zulke Exodus 10 14. De plagen, waarmede de Heere tegen Farao ge streden heeft, volgden elkaar in hevigheid op. De eerste werden door de Egyptische toovenaara nagebootst Maar al vrij spoedig, bij de derde plaag, het stof dat tot luizen werd, moesten zij het opgeven. E:i bij de zesde plaag, de asch die tot booze zweren werd, waren zij zelve dermate aangetast, dat ze niet voor Mozes konden blijven staan. Bij do zevende plaag, de hagel die al wat op het veld was sloeg, zoowel menschen en beesten als het gewas, treedt een nieuwe verzwaring op. Want van dezen hagel wordt gezegd, tot twee maal toe, eerst in de aankondiging door Mozes, en daarna in het verhaal zelf dat er desgelijks niet geweest is in het gansche Egypteland sedert het tot een volk geweest is. Maar bij do achtste plaag, de sprinkhanen, wordt er aan toegevoegd, dat er zulke ook niet meer zullen zijn Men heeft dit wel eens aangezien voor een ver- grootende spreekwijs. Maar op deze manier zou aan den aard van deze plaag het buitengewone, dat wo er toch kennelijk in moeten zien, ontno men worden. Het moet wel opvallen, dat deze bijzondere bij voeging niet gegeven wordt bij de negende plaag, de driedaagsche duisternis. Daarentegen wordt bij de aankondiging der laatste plaag, den dood der eerstgeborenen, weer uitdrukkelijk gezegd, dat er een groot geschrei zal zijn in gansch Egypte land, desgclijke nooit geweest is en desgclijke niet m e e r wezen zal. Wat willen die woorden: dat het zoo niet meer zijn zal? Van loutc-r menschelijk standpunt ge zien zouden ze een al te gewaagde voorzegging bevatten. Immers, wie weet dat van te voren? Men kan wel van een of andere ramp zeggen, dat het niet erger kan. Maar niet, dat het zich zoo niet zal herhalen. Dét kan alleen God zeggen of hij wien het door God zelf is geopenbaard. Maar dan heeft de uitdrukking ook een zeer bijzondere beteekenis. Een beteekenis, die zich het best laat vergelijken met de verzekering, die God na den zondvloed aan Noach, en in hem aan het geheelo menschdom gegeven heeft, dat oiet meer alle vleesoh door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om do aarde te verderven. Zooals Gods oordeel over de eerste wereld in den zondvloed voleind werd, zoo is ook het gericht over Farao als onderdrukker van des Heercn volk voleindigd in de laatste plagen. Daarom zijn ze daarna in die male niet weer voorgekomen. De Heere heeft daarin met Egypte als Gode vijandige wereldmacht afgerekend. Zooals Noach uit de oude wereld behouden werd, zoo is Israël uit Egypte verlost. En zooals er na den zondvloed in de wereld plaats kwam voor Gods genade, zoo is ook na dc verdelging van Farao cn zijn heirleger van Egypte het oor- doel afgewend; het mag weer deelen in Gods gemeene genade over de volken der aarde. Opmerkelijk ia, dat gelijke plaag in later eeuw het volk Israël heeft getroffen. De profeet Joël spreekt ervan. En, merkwaar dig genoeg, zegt ook hij, dat dit niet eerder heeft plaats gehad. Het land Kanaan kende ook wel sprinkhanenplagen, maar niet in die mate als die eene, waarvan Joël spreekt. Het was ook buitengewoon zwaar. Viermaal achtereen werd het land er door geteisterd. - Dit wordt aangeduid door vier onderscheiden namen: wat de rups heeft overgelaten, heeft de s p r i n k- h a a n afgegeten; wat do sprinkhaan heeft over gelaten, heeft de kever afgegeten; wat de kever heeft overgelaten, heeft dc kr'uidwor m af gegeten. En ook hier wordt erop gezinspeeld, dat deze plaag zich in die mate niet herhalen zal. Immers, de profeet wil, dat het levende geslacht het ver tellen zal aan de kinderen, en deze weer aan hun kinderen, en die kindskinderen weer aan een ander geslacht. Iets wat niet noodig zou zijn, in dien herhaling van deze plaag nog was te wach ten. Zoo wordt het oordeel, dat eeuwen te voren Egypte getroffen heeft, nu op Israël gelegd. Israël moet niet denken, omdat zij des Heeren volk zijn, dat de Heere hen niet straffen kan. Ze moeten niet meenen, dat ze daarom beter zijn dan de Egyptenaars, die vroeger hen onderdrukt hebben. Ja, sterker nog. De Heere doet den profeet in deze vveergalooze bezoeking zien een voorspel van den grooten dag des geriebts. De dag des Heeren is nabij, zoo klinkt het in Joels profetie bij her haling. En hier ligt weer de oorzaak, waarom deze plaag als zoo buitengewoon wordt aangemerkt, dat ze nóch in vorige nóch in latere tijden haars ge lijke heeft Het eindgericht staat er achter! Hierbij sluit zich aan ,dat in Openbaring 9 do laatste drie weeën, die Johannes in het visioen van de zeven bazuinen zag, beginnen met het ge zicht van een sprinkhanenleger, dat echter niet het plantenrijk mag aantasten, maar alleen do menschen, die het zegel Gods aan hun voorhoof den niet hebben. Ze mogen deze evenwel niet dooden, maar alleen pijnigen, vijf maanden lang. Zoo loopt er door heel de profetie één lijn, van het begin der historie tot het einde toe. Niet om dat de eene schrijver het van den anderen over neemt, maar omdat de Heilige Geest zichzelven gelijk blijft in het geven van de openbaring Gods aan de menschen, en omdat God de Heere zich-, zolven gelijk blijft ook in Zijn gerichten. Er is in Zijn oordeelcn een gedurige opklimming, totdat ze hun toppunt hebben bereikt en volko men zijn geworden. En dan kan het niet erger. Daar kan tweeërlei op volgen. Meestal heeft het oordeel dan zijn toppunt be reikt en leidt het den eeuwigen ondergang in. Zoo was het bij Farao. Zoo zal het eens zijn aan het einde der dagen. Zoo is het geweest in den Zondvloed over de eerste wereld. Zoo in den brand van Sodom en Gomorra. Ook in de ver woesting van Jeruzalem. Dan is de zonde tot haar voleinding gekomen. Dan is de maat der ongerechtigheid vervuld. Dan neemt Gods sparende lankmoedigheid een einde. Dan stort Hij zijn toorn uit tot het einde toe. En zulk een eindoordeel herhaalt zich niet. Het kan zich niet herhalen, omdat hot einde niet is over te doen. .Voor Israël was die voleinding do dag der be-/ Banden Zondagsblad VanaJ heden zijn banden voor het Zondagsblad te bestellen. Prijs voor jaargang 1932 65 cents Op te geven aan de Administratie vrijding, der volkomen bevrijding. De Egypte naars, door wie ze aan de Roode Zee nog bedreigd werden hebben ze, naar des Heeren woord door Mozes, niet weer gezien. Er is evenwel ook nog een andere mogelijkheid. Want zulke allerzwaarste gerichten Gods, die door geen zwaardere meer gevolgd kunnen wor den, Strekken allereerst daartoe dat Zijn almacht bekend worde en dat Zijn naam worde verheer lijkt Dit laatste kan geschieden doordat God Zijn eer van Zijn wederpartijders neemt, zooals bij Farao. En dan wordt het hun ondergang. Maar het kan ook zijn, dat zijn slagen het trot- sche hart vermurwen en dat Hij Zijn genade erin mengt. Dan vernadert de zondaar zich onder Gods slaande hand. Dan geeft hij Gode dc eere die Hem toekomt En dan keert God Zijn oordeelcn in genade af. Dan spreekt Hij ia Zijc ontferming in later eeuw door Zijn profeet (Jes. 19:22): En de Heere zal de Egytenaars dapper slaan en genezen; en zij zullen zich tot den Heere bekeeren, en Hij zal zich van hen verbidden laten, en Hij zal hen genezen. HYMNE J. J. L. ten Kate Wie zijt Gij, eeuwig Onvolprezen', Dat onze mond U noemen moog'? Wij, aan Uw' voet uit stof verrezen, Wij smachten naar Uw Vaderoog. Zien we op naar gindsche stargcwolvcn, Daar zweeft Uw heerlijkheid voorbij; Wij vinden, kcerend in onszelven, Uw spoor terug: ook dddr zijt Gij! Naar U trekt iedere gedachte, Voor U trilt elke harteklop. Bij al wat 's menschen ziel verwachte, Wacht z' U cn zoekt z' Uw schaduw op. Gij komt haar telkens, telkens nader, Steeds grijpt zij naar Uw hand... te vroeg! Wij hebben U in alles, Vader! En hebben U in niets genoeg. Ons drijft een nameloos verlangen Het heilig, onuitbiusch'lijk vuur, U gansch te kennen, gansch t' ontvangen, Een erfgenaam van Uw natuur. Zoo 9chreit geen rave naar zijn spijzo, Zoo trekt geen bloeme naar dc zon, Als 't hart naar U, Algoed'. Alwijzol U, Lioht- cn Licfd'- cn Levensbron! 33

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9