DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN
door
G. Sevensma-Themmen
De llinke vrouw
„Wie zal eene deugdelijke huisvrouw vinden?
Want hare waardij is verre boven de robijnen.
Het hart haars heeren vertrouwt op haar, zoo
dat hem geen goed zal ontbreken.
Zij doet hem goed en geen kwaad, alle de dagen
haars levens.
Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer
handen.
Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet
haar brood van verre komen.
En zij staat op als het nog nacht is, en geeft
haren huize spijs, en haren dienstmaagden het
bescheiden deel."
Anema heeft in zijn boek „De Sjoenemietische"
aan Bathseba, de moeder van Salomo, wel een
zeer onsympathieke rol toebedeeld. Maar hij
maakt haar ook tot auteur van dit laatste prach
tige spreuken-hoofdstuk en geeft haar daarmede,
zij het dan ook ongewild, een kroon. Want wie
het vrouwenleven zoo heeft doorschouwd, wie het
ideaal in deze krachtige, beeldende taal kan tee
kenen, diens ziel moet toch met nog andere beel
den zijn vervuld geweest dan die verband hou
den met lage achterklap en hof-intriges.
De flinke vrouw.
In dit spreuken-hoofdstuk staat zij voor ons en
we zien haar gang door het leven kloek en
krachtig en het is al glorie om haar hoofd. En
als een idylle lijkt het:
„Zij steekt hare handen uit naar de spil, en
hare handpalmen vatten het spinrok."
Wel is het vrouwenleven veranderd, vooral in
de laatste decennia, sedert de techniek haar zoo
veel werk, dat vroeger in huis verricht werd, uit
de handen nam. Of dit dan verlies is? Neen,
geen verlies, maar ook niet enkel winst. Want
het lijkt met al die vergemakkelijking door tech
nische hulpmiddelen nu wel, of ze eigenlijk niets
meer te doen heeft, maar dat is toch niet heele-
maal waar. Wie wil ja, die kan zich in den
tegenwoordigen tijd met een Franschen slag van
het huiswerk afmaken, maar wie haar taak
serieus opvat, voor die is het leven heusch niet
gemakkelijker geworden. En zoo gaat hier als
bij alles: de tegenstellingen zijn verscherpt, het
lijk in het groote-wereld-geibeuren soms wel, of
alles aankomt op enkele personen, of alle lasten
door hen gedragen moeten worden, of er niemand
is, die den grooten arbeid kan verrichten dan zij
alleen. En zoo is het in de vrouwenwereld ook: de
arbeid is niet meer gelijkelijk verdeeld, er zijn
er, die met een minimum inspanning door het
leven giijden, voor wie alles even gemakkelijk
wordt gemaakt: manlief verdient het geld wel en
zij hebben niets anders te doen dan het uit te
geven; komt er werk, welnu: er is hulp of een
hulpmiddel, maar op haarzelf komt het nooit aan,
zij zijn in het leven de schoone versiering, maar
niet het kloppende hart, waaruit het leven stuwt.
Maar er zijn ook de anderen, de vrouwen, die
kans zien kinderen groot te brengen, maatschap
pelijk werk te verrichten, mee te leven in het
werk van haar man, voor eigen ontwikkeling te
zorgen en die dat alles als 't ware spelenderwijs
doen zonder dat men merkt, hoe ingespannen
haar leven moet zijn, zonder dat ze zich schijnen
te haasten of voortgejacht worden. Dat zijn de
vrouwen, op wie het aankomt, ze mogen dan ge
trouwd of ongetrouwd zijn. Want ook onder de
ongetrouwde zijn er evengoed vele, die op
drukke posten staan, wier leven vol is van veel en
velerlei, die allerlei werk en verpichtingen heb
ben in de maatschappij en thuis nog ouders, of
broers of zusters of andere familieleden, die op
haar steun rekenen, die ook haar zorg noodig
hebben en voor wie zij ook tijd en aandacht moe
ten overhouden. En aan wie de chef op het
bureau 's morgens niet merken kan, dat ze 's
nachts een groot deel van den slapenstijd ge
waakt hebben bij een oude, zieke moeder.
De vrouwenbeweging heeft de vrouw uit haar
huis geroepen en gewezen op de plaats, die zij
in het maatschappelijk leven zou kunnen inne
men naast den man. De techniek heeft met al
lerlei hulpmiddelen haar dat heengaan uit het
huis gemakkelijk gemaakt. Nu staat ze in de
maatschappij, nu heeft zij veel ontvangen, maar
er wordt ook veel van haar gevraagd. Er is veeJ
voor haar vergemakkelijkt, maar haar leven is
ook veel gecompliceerder geworden, er zijn nieu
we plichten gekomen, waarvan vroegere geslach
ten niet wisten en waarvan vele vrouwen in onzen
tijd nog niet weten, hoe ze ze in haar leven tot
harmonie zullen brengen. Maar er zijn er ook, die
dat wel weten, wier innerlijk leven even gaaf is
als toen er van de vrouw geschreven werd:
„Zij steekt hare handen uit aaar de spil, en
hare handpalmen vatten het spinrok."
Er zijn ten allen tijde mislukte levens geweedt,
ook mislukte vrouwenlevens. Vroeger veilig achter
de horren, nu in het drukke gewoel op de levens-
markt Het is niet het tekort van een tijd, het is
het tekort, dat de zonde in oas bestaan heeft ge
bracht, het tekort, waarmee slechts verzoend is de
„vrouw, die den Heere vreest". Slechts zij kan in
die kracht ook in onzen tijd van wankeling, van
uiteenvallen, haar leven werkelijk gaaf houden,
want altijd zal de liefde weer een brug slaan
tusschen wat onverzoenlijk scheen.
Want „de liefde is de meeste".
Ook voor de flinke vrouw. Er dreigt gevaar, dat
zij dit wel eens vergeet, dat zij denkt, dat haar
energie, haar doorzicht, haar organisatie-vermogen
het wel afkan. Maar al loopt haar huishouding op
rolletjes, al komt, naar het schijnt, niemand ook
maar iets tekort, als de liefde ontbreekt, dan ont
breekt eigenlijk alles, dan wordt haar leven een
dood mechanisme van raadjes en schroefjes, die
ieder op hun plaats en op hun tijd precies hun
werk doen automatisch. Want het is niet vol
doende orde en regel in huis te hebben, consequent
te zijn in zijn handelingen tegenover zijn kinde
ren, het is soms wel eens beter inconsequent te
zijn. Was een van de dierbare herinneringen, die
Jan Ligthart biecht in zijn „Jeugdherinnerin
gen" niet de inconsequentie, dat zijn moeder d«
deur op een kier liet staan, zoodat er een reet
licht binnenviel, waaneer zij als kinderen gingen
slapen? En de ergste veroordeeling voor een
„flinke" vrouw is, als haar kinderen later moeten
zeggen: „Ja moeder was wel flink, maar veel liefde
hebben we niet van haar ondervonden". Dan maar
liever wat minder flinkheid.
Want de latere jaren die zijn het Als liefdo
niet de drijvende kracht in het vrouwenleven is
geweest dan komt later, als het „flinke" eigenlijk
al lang heeft afgedaan, zoo licht de zelfvoldaan
heid, de ijdele waan: „Zooals ik het gedaan heb,
zoo kan niemand anders het". Een vrouw loopt
daar veel gauwer gevaar voor dan een man, door
dat haar kijk op het leven, ook nu nog, dikwijls
meer beperkt is. In haar huishouding heeft ze al
die idee, dat niemand het zoo goed kan als zij
zelf en daar is nog eenige grond voor, omdat
niemand zoo met die huishouding is samenge
groeid als zijzelf. Maar wanneer die gedachte de
inslag van haar leven wordt, dan zal het weefsel
tenslotte misschien wel strak van lijn en mooi
van kleur zijn, maar de hoogste schoonheid mist
het toch: de gouden draad der liefde ontbreekt.
Bij ons in Batakland
door
M. A. M. Renes-Boldingh
Taroetoeng Januari
Onze Jongens
IV
Gezond en wild zijn onze jongens en dikwijls
vertoonen ze een ondernemingslust, die ons de
schrik om 't hart doet slaan. Het heerlijke kli
maat van onze hooge bergwereld heeft hen de
frissche Hollandsche kleur op de wangetjes doen
behouden en het dag aan dag buiten spelen en
ravotten in do ongemeten vrijheid van de ruime
Indische erven geeft gezonde honger en slaap.
Ongeveer 1000 M. hoog wonen we in Sumatra's
bergland; „ia de kou" noemen dat de mensohen,
uit de lagere gedeelten( of uit de broeihecte kust
vlakte, waar de zon lederen dag weer opnieuw
bijna tot vijand wordt van de Europeesche
menschheid.
Vooral de avonden en nachten kunnen koud zija
bij ons; de nd-nachten soms zelfs zóó koud, dat
we met innig welbehagen de onvcrvalschte Hol
landsche winterdeken hoog om ons heen trekken
en er nog een tweede bij zouden kunnen verlan
gen. Ook de vroege morgens, zoo tusschen 6 en 7
uur zijn dikwijls vochtig en kil. Dan wenschen
we, behalve een Hollandsche deken ook nog een
stel Hollandsche winterkleeren, of iets van de
weldoende kachelwarmte, die zich op vroege
wintermorgens zoo heerlijk om je heen kan
vleien. De nachtnevelen hangen dan laag en
zwaar in ons breede Silindoengdal en drijven
maar uiterst traag de bergspleten binnen, die
links en rechts, grillig, grauw en hoekig, naar
een geheimnisvolle onderwereld schijnen te voe
ren. Een palmboom, een bamboeboschje, een Ba-
takhuisje teckcnen zich bijna onwezenlijk af tegen
den bewegenden wit donzen achtergrond. Maar
ergens, een handbreed boven den weggcdoezel-
den bergrand, daar, waar aan verre hemelbogen de
zon reeds prijkt, is een wonderbaar spel van gou
den lichteffecten, nu eens naderkomend, dan
weer teruggedrongen, maar toch blijvend steeds,
en toenemend in glans en kracht. Of het er zóó
op dien vierden Scheppingsmorgen hoeft uitge
zien, toen God Zijn zon gebood om de jonge aarde
te beschijnen?
Ja, de zon kómt wel; half 8, 8 uur kan het
worden, maar dan zijn ook zeker alle nevelen
weggevaagd cn wordt een overvloedige zonne
warmte, een overwinningsglorie, uitgegoten over
onze wonderschoone wereld. Hebben we werkelijk
een uur geleden nog verlangd naar mantels en
sjaals, en haardwarmte? Gelukkig, dat we ndet
op onze wenken bediend worden; wat zouden we
zuohtcn over onze eigen dwaasheid.
Een enkele maal, in den drogen tijd, gebeurt 't,
dat do zon dadelijk bij haar opkomst om 6 uur
reeds, met volle kracht schijnen gaat, zonder
eerst oen strijd op leven en dood met de nacht
nevelen te moeten aanbinden. Dat zijn de geze
gende morgens, die dubbel genoten worden, omdat
ze zoo zeldzaam zijn. Als 't dan ook nog op een
Zondagmorgen valt, dan is 't waard, dat er een
klein feest, een zonnefeest, van gemaakt wordt
D.w.z. er zijn altijd maar twee personen, die 't
zonnefeest vieren, cn één daarvan, nl. ik-zelf,
wordt er nog half en half toe gedwongen.
Gewoonlijk gaat 't zóó. Tegen zessen komen er
zachte bloote voetjes naar mijn bed getrippeld; een
klein, slaapwarm pootje aait mijn armen en ge
zicht en een vleistemmetje dat maar heel met
moeite in fluistertoon gehouden wordt, zegt:
„Mamma, zon schijnt! Gaan wij samen opstaan?
Ja, mamma? Zon schijnt! Daarbuiten; mooi,
mamma, erg mooi. Gaan we nou samen opstaan?"
't Snoetje van onze Ko, onze oudste, ons waak
hondje, dat geen minuut langer slapen wil, dan'
de natuur van hom eöscht, glanst al van feeste
lijke opwinding. Zijn bruine krullebol staat in een
heerlijke nachtelijke verwarring recht overeind,
terwijl de slanke handjes druk mee gesticuleeren
met de dansende woordjes: „Mamma?"
Och, och, dat 't au juist zoo onuitsprekelijk
heerlijk lijkt om nog wat dóór te slapen, in 't be
wustzijn, dat 't den heelen dag Zondag is. Geen
school, geen haast, geen bijzondere werkuitdecling
van de bedienden, geen boodschappen, niets, niets
dan rust En daar staat nu dat kleine waak
hondje, dat precies een wijzertje rond geslapen
heeft en dus volkomen uitgerust is, en wil met
zoo'a luie moeder 't zonnefeest vieren.
En natuurlijk gebeurt t. Want er is in moeder
nu eenmaal ook iets, dat onuitsprekelijk trekt,
naar alles wat feestelijk is en zonnig. Op regen
dagen kan men immers uitslapen; nu is 't opeens
absoluut onmogelijk geworden.
Zacht, zacht, om vader en Janneman niet te
wekken, sluipen we saam de halfduistere slaap
kamer uit, door 'de eetkamer naar wat we met
wat goeden wil onze „salon" zouden kunnen
Bat. kerkje houtenin Si Marangkir.
36
De uitgedol ven blokken worden in de kipwagentjes geladen.
Doemen. En nu komt 't feest Een paar stevige
pluche stoelkusscns worden op den grond ge
legd. Precies midden In de felle zonneplekken
moeten ze liggen en dan nemen wij beiden daarop
plaats, in négligé, kimono en rose pyama, en la
llen ons hand in hand overgieten met warme zon
nestralen.
Tegen half zeven komt de huisjongen in de eet
kamer de morgenthee bianenbrengen. Even klinkt
zijn „tAbe" naar oas over, maar verder 6chenkt
hij geen aandacht aan ons, in de voorkamer. Als
hij weer weg is, onhoorbaar op zija bloote voe
ten, komt er nog een belangrijk deel van 't feest
Nu gaan we nl. samen oog, in de zon, een kopje
thee drinken en een bordje pap eten. 't Duurt
lang deze manier van ontbijten, want 't valt aiet
mee, wanneer je amper 3Vfe jaar oud bent, en
daarbij zondoorstoofd en opgewonden, om dan een
bord, met aulk verraderlijk goedje als havermout
nu eenmaal is, in evenwicht te houden. Maar 't
■maakt alles ongelooflijk lekker.
Als de anderen pas teeken van leven gaan ge-
yen, hebben Ko en ik samen al een heelen morgen
■chter den rug. Nu wordt onze Ko ook weer de ge
wone Ko, die fel appelleert tegen het pakje, dat
voor hem klaar is gelegdf en dde zich woest verzet
tegen z'n schoone, witte schoentjes. Die kippenhok
ken bouwt van eetkamerstoelen en als een echte
jongen veel te hoog schommelt
Maar af en toe wordt in den loop van den mor
gen een warm, bruin pootje in mija hand gestoken
en klinkt 't: „Mammie?" Dat beteekent: „Weet je
H nog? Wij samen in de zon; wij samen, hè?"
O, mijn lieveling, mija oudste, God geve, dat je
later je hart even stil en even wijd mag open
zetten voor de vreugden van het Koninkrijk, en
dat 't dan ook nog in vol vertrouwen moge zija:
Wij samen hè?
Een Natuurwonder
Kende men in de oudheid een beperkt aantal
„wereldwonderen", die men alle bij name wist te
noemen de moderne tijd heeft ons wel verleerd,
dergelijke „wereldwonderen" te tellen. De oat-
dekkingen en uitvindingen der laatste eeuwen, die
evenzoovele wereldwonderen zijn, hebben ons de
tol doen kwijt raken, en ook bezitten wij niet meer
de naïeve verwondering der oudheid voor al deze
dingen: wonderen als radlo-telefonie en derge
lijke zijn ons tè vertrouwd, om nog als wonder
Aangezien te worden.
Een der woaderen, die de natuur ons ook heden
nog biedt, is wel het asfaltmeer bij La Brea, op
het Britsch-West-Indische eiland Trinidad. Een
meer van asfalt! Het lijkt op een sprookje, maar
een sprookje dat werkelijkheid is. Eigenlijk is dit
meer niets anders dan de krater van een uitge
werkte vulkaan, en het maakt dan ook in het
geheel niet de poëtische, bekoorlijke indruk van
andere meren. De vroegere, cirkelvormige, pl.m.
40 H.A. wijde krater ligt op een kale, uitgestor
ven hoogvlakte alleen hier en daar vindt men
enkele nietige boomgroepjes. Het „water" van dit
meer is een taaie, donkerkleurige massa, die
■terk naar zwavelstof en petroleum ruikt, en door-
aneden is van ontelbare voren, waardoor welis
waar helder, doch door de omgeving donkerge
kleurd water vloeit Deze kanalen worden af en
.toe onderbroken door kleine, begroeide eilandjes,
die het asfaltmeer eenige afwisseling geven.
De droge gedeelten van de oppervlakte, die dus,
welke niet door water bedekt zijn, zija sterk ge
noeg niet alleen om een voetganger, maar ook om
een niet al te zwaar voertuig te kunnen torsen.
Maar niettemin is deze oppervlakte verraderlijk
en taai, en wanneer men lang op dezelfde plaats
blijft stilstaan, krijgt men de angstaanjagende ge
waarwording, langzaam maar zeker in de zuigen
de diepte weg te zinken. Vandaar, dat niets dan
het water id de geulen zich op deze taaie massa
staande houdt
Het asfalt wordt door arbeiders met pikhou-
weelen uitgedolven. De op deze wijze verkregen
ruwe blokken worden op kipwagentjes geladen,
en deze gaan door middel van een machinaal in
beweging gebrachte kabel naar de raffinaderij.
De in het asfalt aanwezige vreemde minerale stof
fen worden daar vrijgemaakt en de aldus gezui
verde asfalt gaat, verpakt in vaatjes, langs een
zweefbaan naar Brighton-Pier, de aan zee gele
gen verschepingsplaats, en wordt, onder den naam
van „Trinidad-Epiré" naar alle werelddeeien, ook
naar ons land, verzonden. Jaarlijks worden niet
minder dan 200.000 ton asfalt uitgevoerd. De ex
ploitatie van het meer is in handen van één enke
le maatschappij, „The New Trinidad Lake
Asphalt Co. Ltd."
Sedert 1907, toen niet ver van La Brea ook pe-
troleumbronnen werden aangeboord, was de aan
natuurschoon toch al zoo arme omgeving daar
geheel en al van berooid.
Om de barheid en ongerieflijkheid van deze
streek eenig tegenwicht te geven, heeft de maat
schappij kort geleden een dorp aan den Noord
oostelijken hoek van het meer gesticht, waar de
arbeiders een meer comfortabel onderkomen vin
den.
Hoeveel asfalt men ook uitgraaft, ten gevolge
van de geweldige persing der asfaltmassa wordt
het uitgenomene vanzelf weer aangevuld. Een
wonderlijk natuurverschijnsel! Het wordt ver
klaard als een proces, dat uiterst langzaam in zijn
werk gaat, en waarbij plantaardige zelfstandighe
den onder den invloed der tropische hitte in aard
pek zouden overgaan, dat door het geweldig ge
wicht der bovenste, meer verharde lagen, met
kracht naar boven wordt geperst
Het meer van La Brea is een der heetste plek
ken der aarde. Het asphalt absorbeert namelijk in
sterke mate de tropische zonnewarmte en straalt
deze naderhand met even veel kracht weer uit.
Niet alleen de tegenwoordige wereld heeft haar
•—wetenschappelijke verklaring over het ont
staan van het asfaltmeer, ook de oude, oorspronke
lijke bewoners van Trinidad wisten een verkla
ring, die echter (hoe kan het anders) van fantas
tischer en legendarische aard was.
Zéér lang geleden, vertelden de Chayma-India
nenf die mèt de Aroewakken het eiland bewoon
den, lag op deze plek een groot dorp. Het werd
bewoond door een rijk en welvarend volk, en was
omgeven door heerlijke bosschen en vruchtbare
landouwen.
De goede geesten waren deze menschen bizon-
der welgezind. Ze lieten de zielen der afgestorven
voorvaderen naast hen voortleven, in de gestalte
der kleine, lieftallige colibrietjes. Maar het bleek
weldra, dat de Chayma's deze gunst der goden
adet waardig waren. Ze vingen er. doodden de
aardige vogeltjes, en maakten zich daardoor tot
de moordenaars van hun eigen voorouders.
Geen wonder, dat de goede geesten, toen de
Chayma's zich in het geheel niet beterden, in
toorn ontstaken. Op een goede nacht straften zij
de Chayma's voor hun euveldaden, door het rijke,
gezegende oord te herscheppen in een levenlooze
onherbergzame woestenij. Het dorp cn geheel zijn
prachtige omgeving lieten zij in de diepte ver
zinken, en eroverheen kwam de verraderlijke,
diepe, onvruchtbare asfaltbrij, het overblijfsel
van het door het aardvuur verkoolde Chayma-
dorp en zijn ontaarde inwoners
.Met flitslicht en buks" in het christelijk-
literair jachtveld
Enkele frissche opmerkingen van C. Rijnsdor^
in Opw. Wegen (Jan. '33)
„Het is het a.b.c. van christelijke aesthetiek, dat
zij haar eigen methode en haar eigen terminolo
gie mag hebben".
„De kunstenaar onder de nieuwe zakelijkheid
is niet meer de „geweldige artiest" van 1900, noti.
de „levende mensch" van 1920, maar de „knapp-1
vent" van 1930.
„Het lijkt me noodzakelijk, dut onze belletri*'
de tucht van de nieuwe zakelijkheid doorma
Deze stijl toch heeft dit goede, dat men niet
kletsen. De volzin moet kort en gedrongen zij
het bijvoegelijk voornaamwoord raak, de bcsch
ving aan de handeling vast minimaal van o
vang, suggestief van werking. We moeten niet als
Potgieter zeggen: „Laat mij nu denken hoe 1
alles was", of uitpluizen, hoe het alles wel wex-i
zooals het is, maar in elke volzin handeling geven
Geen uitvoerige retrospectie. De dialoog zij nie»
romantisch-uitvoerig, noch ook realistisch-uitvoe
rig, noch overdreven 'dialectisch geschakeerd,
maar reëel en synthetisch. Het tempo moet strak
en volgehouden zijn; de compositie naadloos en
toch soepel".
„De vakman onderschat in de regel het volk,
omdat hij het meet met de maatstaf van zijn ge
specialiseerde kennis. De eenvoudige is binnen
zijn grenzen vaak een completer mcnsch dan de
sufgelezen intellectueel, wiens slechte oogen sym
bool zijn".
Een deel van het asphaltmeer, op den achtergro nd de raffinaderij.
37