Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
Diezelfde dag is het gebeurd, vertelde Hent van
Loon, dat moeder Klaasje op de zolder was om
het waschgoed op te hangen. Ze keek door het
zolderraam naar buiten en zag daar net Hender'k,
die zich met het mooie weer wat in de tuin ging
vertreden, om weer wat bij te komen van het lange
zitten in de rieten stoel. Maar moeder zag daar
ook de kippen in de tuin loopen, die zeker door
een gat in de heg gekropen waren en nu danig
huishielden tusschen de slaplanten, die moeder net
de vorige avond had gepoot. Henderik had dat
kwaad nu ook wel uit zioh zelf kunnen zien en
er een eind aan kunnen maken, maar hij had zijn
gedachten zeker bij wat anders. Net toen hij weer
terug liep naar de schaduw van het huis, riep
moeder door het zolderraam: „Henderik, jaag gauw
de kiepen uit don hof: ze schrobben4) alle slaplan.
ten uit de grond!"
„Tamee!" riep de Alempes terug.
Maar een poosje later moest moeder zelf wel
van de zolder komen om de kippen uit de tuin
bij de slaplanten weg te jagen.
En Hent van Loon zei: „Als Tamee zeit „tamee",
dan kunnen de anderen er vast van op aan, dat
de luilak het niet en doet."
Hent van Loon noemde hem dan ook nooit
anders dan „Tamee", ook tegen de jong zelf.
„Wat bedoel je daarmee?" vroeg de dominee aan
van Loon.
„Dat zal ik de dominee eens uit de knup doen.
„Tamee" dat wil zooveul zeggen als: straks, zoo
meteen, ik zal 't over 'n paar minuten doen",
maar in de mond van die luilak beteekent dat
gezegde niks anders dan: „doe 't zelf maar, want
ik doe het niet!"
Je moest het jungske over de straat zien loopen,
als hij naar school ging om nog wat wetenschap
te halen. Altijd op zoo'n Zondag-middag-s'apje,
alsof hij zeggen wou met de beenen: kom: ik er
vandaag niet, danmisschienmorgen
weleen keer.
„En dat stapt maar," zei Hent van Loon, „nog
langzamer als het tikken van de slinger in de
groo'e kerktoren. Ik geleuf dominee, als wij de
jong nou 's 'n trekpleister voor de buik bonden en
een domvpier op de rug plak'en. dat hij nog geen
steek harder zou opschieten, 't Begint me wel 's te
vervelen, als ik de luiwammes bij me voorbij zie
passeeren."
Het is dus wel te hegrijpen, dat de jong nog veel
last van de b'agcn 5) op straat had. Tot de klein
ste kinderen toe kondon het niet laten om hem Ie
plagen. Hoe vaak is tante Knel ia met de dikke
beenen in de avond niet geweest bij die en bij die
om over de kinderen te klagen, die onze Henderik
hadden geplaaed. hem nageroepen of uitgelachen.
En daar we-vl het natuurlijk niet beter van, nee:
veel erger. Moeder Klaasje wist betere raad te
scha'fen. Die liep in de duistere avond maar weer
een keer naar de meester en vroeg, of die er niet
wat aan doen kon. En de peeren en de pruimen
bleven niet zonder uitwerksel bij de meester.
Tante Knelia kwam voor zoo'n boodschap niet
bij de meester. Dat kun je begrijpen In het mees-
tershuis kwam ze nooit meer, nooit! Zoo lang als
onze Henderik nou al op school was, had Knelia
het maar één keer gewaagd om bij de meester te
gaan klagen. Zóó als ze toen de deur van de kanier
instapte en de meester bij de kachel zag zitten,
was ze van leer getrokken, waait hij verdiende
toch de centen ook aan hun jongen. Ze vroeg hem
dadelijk af, of dat voor een manier van doen
was, om hun kind zoo tegen te gaan in zijn ware
aard en natuur. De meester was dadelijk van de
stoel opgesprongen, had de hand in de hoogte ge
stoken, of hij een hollend paard moest tegenhou
den en had gezegd:
„Ho!Is Hendrik jou kind?"
Knelia was teruggeschoven in de stoel, die de
juftrouw voor haar neergezet had, ze schoof nog
een eind met de stoel terug, ver van de meester
af en met de hand van schrik op de borst gevleid
zei ze met een beverige, heesche stem:
„Meestermeester.. Knelis de metselaar
„Dat kan me niets schelen, wat Knelis de
metselaar gezegd heeft. Dat wil ik niet eens hoo-
ren. Je moet weten, dat het een vaste gewoonte
van me is, om alleen over de kinderen te «preken
met hun eigen ouders, met geen ander spreek ik
over de kinderen, ook niet met tantes. Laat je
zusje Klaasje zelf maar weer eens hier komen, dan
zal ik kijken, of ik wat voor haar doen kan.
Klaasje is hier altijd welkom, dat weet ze wel.
„Ja, dacht Knelia. Klaasje hier komen. En dan
een benneke meebrengen. Ja, dat begrijp ik. 't Is
nou mis, want ik heb geen benneke meegebracht".
Maar dat had ze alleen maar gedacht en niet ge-
7.eid. Ze zou wel wijzer zijn. I)an zou het kiend
het later weer moeten kunneh. dat begreep ze wel.
Maar zij wou niet met bennekens pruimen en
alles loopen, zoonis Kluasje altijd deed. Voor hoe
vee! geld had «lie al niet naar dat meestershuis
gedragen! Knelia had eens opgeteld, maar ze was
tot een som gekomen, waar zij en Klaasje van
geschrokken waren. Knelia was niet gek om de
4) Krabben.
meester te praten. Natuurlijk was het doel de
prijs van het lesgeld, maor ze kwam er maar niet
mee voor den dag. Tot riet de meester zeker be
gon te vervelen en hij zei:
„En wat moet er nou met Hendrik gebeuren,
nou hij van school af is?".
„Ja meester, daar kwam ik veur, als ge wol
begrepen zult hebben. Wij vinden, dat de jong te
goed is veur 't werk, veur 't boerenwerk, wel te
verstaan. En nou hadden wij zoo overleid met z'n
.vieren
„O, telt Bart dan toch mee tegenwoordig?",
kwam de juffrouw er zoo maar weer brutaal tus-
scheo.
„Wij drieën bedoel ik, juffer. En Henderik
eigens vindt dat ook goed. Maar ik had 't woord
tot de meester, en die wou ik zeggen: wij hadden
met z'n vieren zóó afgesproken, meester: als gij
't nou 's veur acht stuver wou doen. Dan hadden
we zóó gedocht: laten we 't jaar nou 's op vijftig
weken rekenen: dat is vijftig maal veertig centen,
of twintig gulden. Dat i s wat, meesterl".
De moester zat maar zoo'n beetje lachend naar
moeder Klaasje te kijken, mot een gezicht, dat
duidelijk zei: Als jij klaar bent, dan zal ik ook
een woordje zeggen".
Klaasje kon dus doorgaan.
„Dan hadden wij verder zóó overleid: van
Mei tot November is krek een half jaar, dus tien
guldens. Als we nou een mud beste aardappels 's
rekenen op drie en een halve gulden, dan zullen
wij de meester met November drie mud allerbeste
aardappels veur de winteropslog bringen. Dan ver
speulen wij wel twee kwartjes op de drie mud,
maar dat motten we dan veur ons jungske maar
over bobben. En wat zegt de meester daar nou
van?"
Klaasje vond het zeker vreemd, dat de meester
maar zoo'n beetje zat te lachen en geen woord
zei. Nou ging hij reohtop zitten en zei:
„In de eerste plaats zoek ik mijn aardappels
die ik duur betalen moet, fiever zelf uit, dan dat
ik maar moet afwachten, wat jullie mij vanaf het
Ilopland sturen. Dus het blijft bij mijn eerste
woorden: vijftig cent voor elke week, en het geld
iedere keer meebrengen de eerste keer van de
nieuwe maand voor de verloopen maand."
„Als de meester dan geen aardappels wil
hebben, maar liever geld, dan zullen we het maar
voor acht stuiver veur afgesproken houden."
„Nee, nee, nee", zei dc meester tegen Klaas*
je, die al wou heengaan. „Zoo heb ik niet afge
sproken. Twee kwartjes j>er keer, en anders doen
we het niet"
j,Ik docht, dat 't nou al klaar was. 't Is als
te veul, meesterHet uiterste, waar ik toe
gaan kan, is negen stuiver dan, maar dan motten
we in een maand, waar vijf Zaterdagen ia vallen.
Die doet het misschien wel voor acht stuiver."
Nee, afdingen doen we niet Maar ik weet
beter raad. Ga het aan de ondermeester vragen,
ie doet het misschien wol voor acht stuiver."
„Nee meester, dat kan niet De ondermeester
is ons veur onze Henderik te min. Knelia was
al bang, dat hij de meester ook al ontwassen zou
wezen in 't leeren. De ondermeester is ons te min
af."
Ze stond op, dribbelde nog wat, om te gaan of
weer te gaan zitten, tot ze zei:
„Dus twee kwartjes veur elke keer, als hij
hier geweest is, afgesproken."
„Nee, niet goed. Twee kwartjes per week, of
hij komt of niet komt, dat blijft hetzelfde. Dan
moet hij maar zorgen, dat hij geen keer overslaat,
anders zit ik hier om de andere week voor niks
te wachten."
„Negen stuiver dan onder al die veurwaar-
den, meester."
(Wordt vervolgd).
oemten zoo weg te gooien. Die kerel kreeg immers
traktement genoeg. En hoeveel schoolgeld moest
Klaasje niet betalen. Je schrok er iedere keer van,
als je die getallen zag.
Maar 't was voorgoed uit met haar en de mees
ter. Ze kregen er tante Knelia niet meer naar toe.
„Dat is eeas, maar nooit meer", zei ze, en
hield het jaren vol.
Maar bij andere memschen bleef ze loopen om te
klagen, zoolang ze loopen kon, en maakte het er
erger door. Dat werd overal verteld.
Een klein jonkje van een jaar of acht kwam de
gofferd van twaalf jaar eens tegen midden in het
dorp, net om de draai van de Roomsohe kerk. Hij
zag Tamee aankomen. Toen hij vlak bij hem was,
deed hij. of hij een mes uit de zak trok, kwam op
Tamee af, en riep in het schemerdonker:
„Wacht 's! Ik zal ou de kop afsnijen!"
De gofferd liep op een draf weg, zoo hard
als een draf bij hem was en met de kleine jongea
achter zich, bulkte de AJempes maar, de handen
in de hoogte:
„Moedèèèèèrl Tante IvneladA/uiat Ze zijn aaa
't kop-af-snijjen".
En dan die kleine jong er weer achter:
„Wacht maar! Ik krijg den Alempes wel. De
hecle kop mot er af. Ik heb 't mes gesiopea op de
rand van de put!".
En dan riep Henderik maar weer om moeder
of tante Knelia. Hij bulkte als een os, die ge
keeld wordt.
Dat kleine jonkie kwam de volgende morgen op
sohool en vertelde het heele geval.
„Nog nooit heb ik zoo'n schik gehad, als gis
teravond met den Alempes. En ik had niks anders
dan de zakdoek in de hand!".
Om kort te gaan: toen onze H e nd e r i k twaalf
jaar was, zat hij al in de derde klas. En toen hij
met zijn veertiende jaar van school afging, had
hij het al tot aan de vijfde klas gestuurd.
En toen van school af, naar huis toe en aan het
werk? Tóch aan de hark en de schop? Ja, en neel
Tocn het tegen Mei liep en ze er op het Hopland
over dachten om ons jungske van school te nemen,
ging moeder Klaasje op een avond naar de mees
ter om er over te praten.
Ja, de meester vond het plan best. Dat kon heel
goed. Henderik zou wel van school af gaan,
maar hij zou nog wat les van de meester krijgen.
Daarvoor zou hij elke Zaterdagmiddag om twee
uur bij de meester aan huis moeten komen, net
als die jong van de vorige dominee vroeger jaren
gedaan had, die nou allang commissaris van de
veldwachters was ergens in een groote stad in
Holland. Voornamer kon het niet voor ons jungske.
„En wat zou ons dat motten kosten, meester?"
„Vijftig centen por week, twee kwartjes".
„Nou meester, ik mot zeggen: dat is nog al
wat! Daar werkt 'n arbeier zoowat een heele dag
veur. Dat weet ik niet, heur, of dat wel kan. Dat
dnirf ik zoo maar niet op m'n eigen verantwoording
te nemen. Daar mot eerst met de tantes over ge
sproken worden. Maar i k vind 't veul, heel veul.
Dc meester hoeft er toch ook niks veur te doen. Hij
kan er op de pantoffels bij blij /en zitten, met de
piep aan. En anders doet de meester op Zaterdag
middag toch ook niks. Ik weet 't niet heurl Ik
had gedocht, en tante Knelia ook. twee dubbeltjes
of 'n kwartje. Maar zóó. Daar motten we eerst over
spreken".
Moeder Klaasje vertrok dus. En zo hebben er
met elkaar over gesproken. Ze hebben het geval
bepraat op het Hopland, in het huisje b'j de kerk,
in de lengte en in de breedte is de zaak bepraat,
niet Henderik er bij, en de zusters zonder de jong.
Vier weken hebben ze zich bedacht, tot Knelia tot
een besluit kwam, waar Klaasje dan mee naar de
meester moest.
Eindelijk zat moeder Klaasje dan weer bij do
38
KORT VERHAAL
Feest
door
Zuster Sonja
Er heerscht de laatste dagen een ietwat opge
wonden stemming in het dorp, die vooral waar
neembaar is bij een bepaalde categorie meisjes en
jongelingen. De samensprekingen, die 's avonds
bij do pomp onder de lantaarn worden gehouden,
zijn ook rumoeriger dan anders.
,,'t Is immers morgenavond?wordt er go-
yraagd.
„Ja, morgen en overmorgen!"
„'t Wordt vast mooi; de maide sleepe zooveul
ciaor achter de kerk!"
Nu is het „morgen" en in het lokaal achter de
kerk zal aanstonds de fecstuit voering gegeven
worden van de plaatselijke „Jongelingsverceni-
ging" in combinatie met den „Bond van Jonge-
doöhters". Bij de eerstgenoemde zijn jongelieden
uit eiken stand toegelaten en ook te vinden; bij de
andere vereeniging zija alleen die maagden aan
gesloten, die niet in dienstbetrekking zijn, alzoo
de elite. De overige, de arme meisjes van bot
dorp, vergaderden zich rondom de wijkzuster, die
hedenavond uitgenoodigd is het groote feest bij
.te wonen.
Het catechisatielokaal is vol menschen en ta
baksrook; aller aandacht is gespannen want voor
in de zaal zien de genoodigden een verhevenhedd
en een gordijn, dat niet voor een raam hangt: het
lijkt wonderveel op een tooneel.
De feestvierende jongelieden bebinden zich tus
schen de bezoekers, doch daar ze geen jassen,
mantels of hoeden dragen, zijn ze best kenbaar,
bovendien straalt de vreugde van hun gezicht en
zijn ze niet weinig trotsch.
Het is al laat, maar eindelijk wordt den predi
kant verzocht het feest te openen, wat geschiedt
door een lang dankgebed, waarin alle werk
zaamheden van het afgeloopcn jaar de revue pas
seeren.
Hierna opent de voorzitter van de mannelijke
vereeniging het samenzijn nog wijder en zegt een
geestighoidje over het grappige feit dat de aan
wezigheid van den Jongedochtersbond het feest tot
„feest" maakt. De maagden blozen. Nu wordt de
leiding in handen van den dominé gelogd, wicn
telkens de komende gebeurtenis wordt inge
fluisterd. Hij .is verplicht nog eens te openen en
heet alle aanwezigen hartelijk welkom, nu aan
hen mededeelcnde wat er door de vereeniging in
een jaar door noeste vlijt is gewrocht. Hij noodigt
dan allen uit tot het zingen van een psalm, ter
wijl er ondertusschen zal worden getrakteerd en
men verzocht wordt niet meer dan óén besdhuitje
te nemen.
Ernstig wordt aan het verzoek voldaan; het be
gin is goed!
Alvorens de laatste klank is weggestorven be
treedt één der jongelingen de verhooging en blijft
vóór het gordijn verlegen naar zijn handen kij
ken. In deze houding volhardt hij ook als hij door
dominees aankondiging bemerkt dat men van hom
verwacht te hooren, het schoone gedicht „Liefde
en plicht", van welk kunstwonder hijzelf de
auteur is.
Met neergeslagen oogen, rood tot adhter de
ooren, dreunt hij het gedicht eentonig op, terwijl
alleen op de laatste lettergreep van eiken regel
zwaar de klemtoon valt.
De tweede traktatie brengt de gemoederen weer
tot kalmte, want ook nu wordt weer gezamenlijk
een psalm aangeheven.
Vijf vooraanstaande leden krijgen gelegenheid
h/un declamatietalent uiting te geven; drie doen
het vrij goed maar twee zijn onverstaanbaar on
danks herhaald roepen van eenige hoorders: „har
der 1"
Ondertusschen zijn enkele jongelingen opgestaan
om achter het gordijn te sluipen, vanwaar men
onderdrukt lachen verneemt
Woldra wordt dit voorzichtig opzij geschoven om
een „echt" tooneel te laten zien en alsof dit niets
bijzonders is vertelt dominee, dat zal worden op
gevoerd het Christelijk stuk, genaamd „De booze
Adrinan", wat ongeveer hetzelfde beteekent als
„de verloren zoon".
Zij, die in hun consciëntie nog worstelen met 't
bestaan van het tooneel zijn overwonnen nu zo
hooren, dat or „Christelijk" zal worden gespoeld.
Een bewonderend gemompel zoemt door de zaal.
Aan weerskanten van dc verhooging staan
enkele planten, terwijl vier of vijf palmen een
groenen achtergrond vormen. In het midden staat
een tuinbank, waarop een in-bandietencostuum-
gekleede gestalte gebogen neerzit. Voor hem zijn,
achter een trog, twee geslachte biggen kunstig
neergezet, die het geheel voltooien om het land
voor te stellen waarheen Adrlaan, alias verloren
zoon, is gevlucht.
Als de eerste verrassing is doorleefd en de jon
geling het hoofd opheft wordt allerlei commen
taar onder het publiek vernomen:
„'t Is zonde, daor zit Piet Jansen; hoe kan zijn
moeder goedvinden dat hij veur slampamper
speult
„Nou, ik heb altied wel zooies in hem gezien!"
„Als ik hem was zou ik maor an die biggen be
ginnen."
Ook de andere personen die in dit drama op
treden worden herkend, toegesproken of uitge
lachen. De acteurs doen werkelijk hun best ern
stig te spelen, doch dat wordt door verreweg het
meeste publiek niet gezien: op het tooneel staan
kennissen, Piet en Geurt en Bas en Jaap die wat
gek doen en waarom gelachen moet worden.
Als Adriaan veilig thuis is en het gordijn
wordt toegeschoven, gaat de chocoladeketel weer
rond, terwijl bijna mechanisch de monden zich
sperren voor het uitgalmen van een lied.
Onder spotgelach nemen de spelers bun plaats
tusschen de gasten in en wordt Adriaan het mik
punt voor flauwe aardigheden.
Nadat nog enkele vroolijkc nummers zijn uit
gevoerd wordt een deel van den maagdenbond ge
mist; dominé vertelt met ernstige stem, dat men
even geduld moet hebben want er komt een ver
rassing, die veel tijd vraagt om te worden aan
gekleed. Het gegichel achter het gordijn schijnt
dominé's plechtig doen te logenstraffen, maar
neen, als het gordijn is verwijdend gaat een be
wonderend „wat prachtig!" door de toeschouwers.
Op een rij staan twaalf, met Romeinsche cijfers
genummerde meisjes, ieder gehuld in een zelf
meegebracht beddelaken, dat op zg. Grieksche
wijze om haar stevige loden is gedrapeerd. Een
jongeling ontsteekt Bengaalsch vuur en bij het
knetteren daarvan begint het meisje, behangen
met I pieperig te zingen:
i,Mijn grootvaders klok was oen deftige klok";
waarop vanuit laken II wordt ingevallen:
„Met een uurwerk zoo goed en secuur".
Zoo krijgt elk cijfer een strofe van "het lied te
zingen. De twee regels, die overschieten, worden
gezamenlijk door „de klok" gezongen, waarna de
spookachtigen haastig vlieden er niet aan den
kende, dat het soherm nog niet is voorgesehoven.
Onder de genoodigden komt de critiek weer
los:
„Zag je die doe<rn van Neolis van Pleun? Die
voelde zeker dat haar tafellaken afzakte."
„Nou Annemie keek ook benauwd, maar het
was toch prachtig".
Dominé's stem maakt een einde aan het ge
babbel door de aanwezige vrienden wederom uit
te noodigen tot psalmgezang, ditmaal zonder ver
snaperingen want alles is op. Wat nu komt is
het slotnummer.
Hamerslagen en druk geschuifel houden in
hooge mate de nieuwsgierigheid levendig.
Als het rumoer is bedaard waarschuwt de pre
dikant met een oolijk knipoogje, dit tableau terde
ge te bewonderen. Het stelt voor: „De gevaren die
een jongeling bedreigen op zijn levenspad en
waarvan een ieder zich verre moet houden."
Terwijl de vuurontsteker zijn werk verricht,
vertoont zich iets aandoenlijks: Een jongetje van
omtrent zestien jaar met zijn rug naar 't publiek,
links van het plan; Ihij heeft een dikken wandel-
stolt alsof het gaan hem zwaar valt. Beurtelings
wendt hij het hoofd naar den achtergrond en
naar een gedaante die rechts van hem staat: de
twee gevaren. Voor zich ziet hij een luchtig ge
kleed jongmcnsch, die hem lachend een glas roo-
den wijn voorhoudt
Ziet hij rechts, dian ontwaart /hij een juffrouw
inct loshangend spriethaar en gehuld in haar
naohtgewaad, waaromheen zij een kleurig lint
heeft gebonden. Nu moet het een avondjapon
voorstellen. Haar niiet kleine voeten zijn in grove,
afzakkende kousen gestoken en daar het witte
kleed niet lang genoeg reikt, is haar zwarte ja
pon voor een gord deel zichtbaar, vooral wanneer
liet gekleurde vuurtje in haar nabijheid opflik
kert. Zij tracht hot jongetje te biologeeren, maakt
met fliaar wijsvinger een uitnoodigende beweging
en toont haar slachtoffer een verstard glim
lachje. H-ct jongetje is zoo verstandig een afwe
rende beweging te maken en naar links te kij
ken, waar niets is te zien. Hier en daar wordt
zachtjes gegrinnikt en een grappenmaker
fluistert:
„Nou, as de vrouwlui allemaal zóó waren, zou er
geen verleiding bestaan, dat zeg ik!'
Waarop zijn buurman antwoordt:
„Lil 1 ijker minscli was ook moeilijk te vinden."
Een der meisje&bonders heeft dit gesprek afge
luisterd en fluistert haar vriendin toe:
„Hoor je dat? Hebben wij dat ook niet ge
zegd? Maar die vervelende ICee wou met alle ge-
wel voor verleidster spelen anders zou ze .geen
bondslid meer blijven. Ze vond, dat ze als oudste
recht had op de mooiste rol."
Onverstaanbaar wordt de dialoog, want het aan-
dacli tv ragende drietal heeft verlof gekregen de
coulissen vaarwel te zeggen, nu het gordijn hen
aan aller oog onttrekt, evenwel niet aan ieders
Vroolijk lachend wordt achter het scherm ge
roepen: „Nou, santé Kee, daor gao je!"
Een daverend ladhen klinkt door de zaal; het
jongetje is bezweken voor de limonade.
De opgewonden fecstgenooten zijn niet tot be
daren te brengen. De pret die telkens door zingen
werd onderdrukt breekt zich nu baan. Eindelijk
zet zich iemand voor het orgel om er een geluid
uit te halen dat boven alles uitklinkt en het
voorspel is van het mooie, zoo vaak misbruikte
gezangvers: ,,'k Wil u, o God, mijn dank bétalen,
U prijzen in mijn a\ondliod
De genoodigden keeren in vroolijke stemming
huiswaarts en tevreden zegt een hoer, die ook
ouderling is:
„Ik wier al bang dat dominé gezangen zou la
ten zingen, maor dat viel me zat mee. Eén ge
zang, net as in de kerk. Maor over dat wereldscho
tooncclapej zelie wc nog es praoten, dat is een
schaand'."
35