Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans „Nee, meester, dat kiend hard aanvatten? Dat kan niet! Daar is hij te goed veur. Nee, meester, gij mot de jong ook niet te hard vallen met dat straffe leercn. Dat heufd kan 't niet verdragen- Laat 't dan nog maar een jaar langer duren op deze schoolMaar nou Ik toch hier bin, nou wou ik de meester nog een dienst gevraagd hebben". rEn dat is?" „Hij zit nou op de achterste bank. Dat is heel goed. Opperbest! Tante Knelia zeit ook, dat zoo'n bijzonder ':iend niet net als ai de andere kinderen maar gewoon tusschen de anderen in zit. Dat is best van de meester, dat hij de jong op de ach terste bank gezet heeft, zeggen wij. Maar uou most de meester de jong er nog een \Ieia beetje vrijig heid bij geven. Tante Knelia zeit ook: een kiend met zoo'n vaste wil, die mot niet als een karre- peerd gedwongen wo' Jui in 't tuug. Hij mot ir.eer vrijigheid van beweging hebben. Veur andere kiender is dat misschien noodig, veur die van F.lting zeker, want dat binnen astrante blagen, die geen opvoeding gekregen hebben. Maar onze Henderik mot meer in de vrijheid leven. Nog meer vrijheid dan de meester hem geeft, 't Is al best, dat hij op de achterste bank zit". „Ja, ja. op de achterste bank", zei 'de juffrouw, weer met zoo'n flemerige draai in de stem. De meester hield zich opperbest. Hij stoorde zich eenvoudig niet aan haar, zooals Klaasje later zelf aan de zusters vertelde. Het minsch wist ook niet wat haar paste of niet paste te zeggen, als er iemand was gekomen om met de meester te pra ten. Zoo iemand kwam toch niet voor haar! Dan had zij toch in elk geval te zwijgen, als ze uit Eich zelf niet zoo fatsoenlijk wzl^ om zoolang in de keuken te gaan zittenl 't Was een mensch, waar je nooit eigenschap aan kreeg. „Nog een klei- beetje moer vrijigheid, alste- blieft meester, als dat kan." „Hoe bedoel je dat. Klaasje? Ik geef graag aan elk kind net als aan elk mensch zooveel vrijheid als dat met de goede gang van zaken mogelijk is. Dal komt eenvoudig daarvandaan, dat ik voor me- eeli ook zoo graag de vrijheid van leven, praten en ademen heb. En waar ik zelf iiooge prijs op stel. dat gun ik ook een ander, ook aan elke leer ling in de school. Wat zou je nu graag willen, dat ik deed ol liet?" „Uwees moet dót kind ia do volle vrijheid drea- eeeren". „O," zei de meester en hij sprong van de stoel af een eind in de hoogte of hij „hoera" roepen wou, „hij heeft van morgen af de volle vrijheid, iboorl Ja, ik ga nog verder: als hij dat noodig acht vóór zijn hooid, dan mag hij geru6t even naar de gang gaan om zich daar wat te vertreden. Dat kan veel onaangenaams voor ons in de school voorkomen. Dat heb ik zelfs graag. Heb je nog meer te vragen?"' (Hij «eek op 't horloge) Ik heb een vergadering, waar ik heen moet", „Ik bin klaar. Dagsaam. Ik ga." „Hier is het mandje nog. Klaasje. Ik dank je voor de heerlijke pruimen. Die krijgen wij hier niet iedere dag. Ik houd me aanbevolen. En de meester ook". Zou je zoo'n juffer nou niet? Zou ze dat nou meenen, alles wat ze zei? Je weet nooit, wat je aan zoo'n mensch hebt Vrouw van Gerven. die vlak tegenover het Hop- land woont, zei altijd: „Dat jong heeft krek zoo- veul verstand als er in de eene helft van dat varken van ons zit. Die tantes maken dat jonk stapelgek. En moeder Klaasje kan er niet tegen op, veural niet tegen Knelia. Nog zundvan zoo'n jong. want kwaad is de jong niet". Tweede Hoofdstuk Tamee Het jongske van het Hopland had dus op school zooveel vrijheid, als maar met mogelijkheid aan een leerling kon worden toegestaan. Maar klachten bleven er toch altijd, omdat de meester vond, dat zoowel voor de jongen zelf als voor de andere kinderen niet alles kon worden toegestaan. Maar de vrijheid was groot. Zelfs toen hij geen middel meer wist om de ouders tc dwingen de jongen toch geregeld naar school te sturen, liet hij de zaak maar slieren. Telkens kwam er een boodschap: „Ziek". Daar kon de meester niet veel tegen doen. Wel kon hij op onverwachte tijden eens naar het Hopland loopen en daar als een speurhond binnen vallen, inaar als de jongen achter de kachel jn de luie stoel lag en klaagde over „Zoo 'n pien in de maag", of „Zware steken in 't heufd", dan kon de meester dat niet controleeren. Hendrik leefde dus, zoowel in als buiten de school, zonder die knellende banden. Kwam hij in school, dan ging hij op het achterste bankje zitten. AÜJsC Jammer „...maar ik wil de buik vol hebbenT' Hij werkte daar wel wat, maar niet veel. Schrij ven kon hij als geen ander. Krulletters! Of ze gedrukt waren. Mirakels! Wat kon de jongen van 't Hopland mooi schrijven. Maar je moest niet vragen, hoelang hij over een bladzij deed en vooral niet, hoeveel fouten er in een regel zaten. Met sommen maken was het ook meer dan bedroevend. Met geen klas kon hij mee, omdat hij zooveel ver zuimde „door ziek'e". Toen het lieve jungske een jaar of elf was, moest hij toch eens probeeren, meende tante Knelia, of l«ij de weg van en naar school al alleen kon vin den. Voor haar en moeder Klaasje was het ook een heel ding ,om de jongen altijd te brengen eu te halen. Een jaartje kan zoo iets wel, maar als dat jaren en jaren doorgaat, dan wordt het be zwaarlijk. Vooral voor tante Knelia was dat lastig. Als het haar week was, dan moest ze eerst een groot kwartier van haar huis af, de school voorbij naar het Hopland en dan weer met het juugske terug naar school. En als de school uit was, nog eens, dus elke dag vier keer. Tante Knelia werd ook ai een jaar'je ouder. Ze voelde zich in de laatste tijd erg minder worden. Moeder Klaasje liep graag twee keer per dag naar school, als het haar beurt was ,want dan kwam ze nog eens van bet Hopland af: ze had aanspraak op de weg. Maar het werd tante Knelia te bezwaarlijk. Ze wilde ook niet hebben, dat moeder het altijd doen En tante Ilentje verknupte het toch maar, om met de jong van en naar school te gaan. „Ik laat me niet uitlachen!" zei ze maar. En daar was alle gepraat tegen haar mee afgedaan. Geen week heeft ze het gedaan, toen het iu het allereerste jaar haar beurt was. En wat tante Knelia haar telkens ook voorhield, van de plicht en de verantwoording, van: „Wat hebben wij anders dan dat kien*!? Denk toch aan de belooning! Ik meen niet hiernamaals, maar denkt: als hij 's op de preekstoel staat, en je mot met de hand op je eigen geweten zeggen: daar heb ik niks aan gedaan, ik heb niks voor de jong over gehad," wat zul je dan kunnen zeggen?" Knelia kon praten, wat ze wou, Hentje zei: „Ik laat me niet uitlachen!" Tante Knelia was over Hentje toch niet te spre ken. Er was veel meer. Hentje wilde zich op som mige pun'cn niet aan het gezag onderwerpen, aan het wettig gezag, aan de boven haar gestelden. En wie was dat anders voor Hentje dan haar oudere zuster Knelia? Een keer, toen Knelia haar het onverantwoordelijke van haar gedrag had voorgehouden, met een toepassing op de preek van Zondag, toen had Hentje brutaal geroepen: ,,'t Was beter, de jong elke dag eens ferm op de boks te geven!" Maar nog veel meer had Knelia, als oudste zus ter zijnde, op Hentje aan te merken. Er was nog veel meer dan haar onhandelbaarheid len opzichte van Henderik. Hentje was wat aan de opmakerige kant, erg opmakerig. Om maar één ding te noo-' men, een van de vele. Ze hadden daar in het" huisje bij de kerk afgesproken, dat wil zeggen: Knelia had het zoo verordineerd, dat ze om de andere dag smout op het brood zouden nemen, en dan de dag er tusschen alleen maar roggebrood met koffie. En wat was nou het geval? Nou had die Hentje toch telkens liggen te strijden, dat het vandaag de dag van smout was! En dacht je nou, dat ze ooit toegaf aan Knelia? Nooit! En wat zou het er nou op aan gekomen zijn, of ze één dag in de war waren? Dan kregen ze morgen toch zeker smout! Maar dat altijd liggen strijden van Hentje, dat het vandaag de dag van smout was, dat was het allerslimste nog niet. Moet je hooren! Meer dan eens heeft Knelia Hentje geattrapeerd op de geut'-') waar ze stiekem een boterham stond te eten, zoo dik met smout besmeerd, dat het een schande was voor heel de mcnschheid. En toen Knelia, ais ouwere zuster, ilentje, als jonger zijnde, daarover onderhouden had, over de overdaad en over de on eerlijkheid, wat had Hentje toen .gezeid? „Of gij verhongeren wilt, dat de pezen in de eek en in 't heele gezicht te zien kommen, dat motte gij eiges maar weten, maar i k wil de buik vol hebben. De buurvrouw van de zusters daar uit het huisje bij de kerk heeft een keer zoo'n predika'ie van Knelia tegen Hentje aangehoord, toen Knelia .liet wist natuurlijk, dat de buurvrouw stond te luisie- ren aan de achterdeur. Toen werd het voor de inenschen op 't dorp ook duidelijk, hoe het toch mogelijk was, dat Knelia met de jaren al mager der werd en dat Hentje zoo spekjes-vet heen en weer schommelde in het kleine huisje. Die Hentje liep nou wel mooi naar de zestig toe, maar ze was en bleef toch altijd meer dan twee jaar jonger dan Knelia, en voor de ouder dom moet toch elk Christenmensch respect hebben. Maar waar het respect bij Hentje gebleven was, dat wist Knelia niet. In elk geval was het heele- maal weg. Knelia kwam er zelfs toe, om er tegen buurvrouw een beetje over te klagen. Maar die wilde zich in de zaken van het huishouden niet mengen, zei de buurvrouw. Zoo werd het met de jaren erger met Hentje, vond Knelia. Tante Hentje verknupte het royaal, om met Henderik aan de hand over straat te loojicn. Ze moesten de jong maar eens door de menschen laten uitlachen, beweerde zij. Dat was veel beter. En nog beter zou zijn, hem zoo om de andere dag eens met een eind Spaansch riet over de rugges'rang te kietelen. Over zulke uitlatingen kon Knelia niet andens doen dan het hoofd schudden van ontdaanheid. En dan was Knelia maar weer de minste, en liep weer naar het Hopland en naar school, met Henderik van twaalf jaar aan de hand, hoe zwaar het loopen 't mensch ook begon te vallen. Maar hoe moest dat nu gaan, toen ze die zweer aan de voet kreeg? En toen met een paar woken daar die dikke voeten en beenen uit voor'kwamcn! Hoe moest dat toen met de jongen? Toen moest Hentje er toch wel aan. Knelia lei het haar met volle handen voor de vneten en op het geweten, waar de dominee bijstond. En wat zei Hentje? ,.Ik verknup 't!" En da', waar dominee bijstond. Toen heeft moeder Klaasje er een uitweg op gevonden. Ze heeft weer een mandje gepakt, is naar de meester gegaan en heeft de man een voor stel gedaan. En aat moet de kerel nagegeven wor den, al waren ze in de laats'e tijd ook allesbehalve te spreken over de meester, maar dót moest de kerel toch nagegeven worden: hij is dadelijk In dat voorstel getreden. „Wat ik nog vragen wou, meesten Knelia en ik kunnen niet meer: we zijn haast versleten van al dat loopen bij de weg. Als Henderik nou 's ora negen uur van huis gong. En dan wat later ia de school. Dan zijn die plaag-bfage al van de straat, omdat ze in de school zijn. Henderik kon c'an weer een kwartierke eerder vertrekken, dan heeft hij nergens last van. Op zoo'n kwartierke zal 't met leeren toch niet aankoramen. En hij klaagt tegenswoordig weer veul over 't heufd. omdat hij te lang in de school mot zitten met dat straffe leeren, zeit hij. En op zoo'n kwarier komt het toch ook niet aan." „Nee, hoor!" kwam de meestersjuffrouw er da delijk weer astrant tusschen, voordat de meester de mond kon opendoen, „op een kwartier komt het niet aan. Ik heb de meester er vaak over hooren praten, maar daar kun je van overtuigd zijn: daar is niks aan verloren." „Dat zou ik ook zeggen, juffer." Maar de meestersjuffrouw had dat gezegde weer anders aangegeven dan moeder Klaasje het aan vatte. Klaasje begreep wel, dat er weer wat aan de hand was met dat minsch, maar ze snapte niet wat. Altijd moest je met de gezegdes van dat vreemde vrouwminseh oppassen. Knelia had volko men gelijk: met de meestersjuffrouw kreeg je nooit gemeenschap. Maar de meester maakte heelemaal geen zwa righeid. Met die man was te praten. Dat moest de kerel worden toegegeven. Van die dag af liep Henderik dus wel eens alleen over s'raat, heelemaal alleen. Een kwartier later en een kwartier eerder dan de andere schoolkin deren. Maar wat is de lummel uitgelachen en ge plaagd! Toen in die dagen zijn al die gezegdes over de jong op het dorp in omloop gekomen, waar van Loon, de rietdekker, zoo mooi over vertellen Hent van Loon was een keer op het Hopland het dak aan het uitstukken. Zoo ongeveer half elf in de morgen waren ze naar de keuken geroepen ©m koffie te drinken. Lekkere, hoor! Dat kun je wel begrijpen van zulke schrapers. Onder de praat van de anderen door zei moeder Klaasje eens tegen Henderik: „Gooi die korstjes brood *s in de drank- ton a) veur moeder, micn jong!" „Tamee!" zei Henderik. Maar hij bleef voorloopig op zijn gewone plaats in de rieten s'oel bij de kachel zitten, al was het ook midden in de zomer en al brandde de kachel niet. Altijd zat de jong daar, want daar werd hij door niemand gestoord en had zijn rust Vet. Bijkeuken. Ton met afval voor de varkens. (Wordt vervolgd^ 30 HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Zielesirijd in de Groote stad De groote stad biedt eiken dag gelegenheid om studie te maken van het zieleleven der menschen- kinderen. Zielen van allerlei type en structuur kruisen je weg en 't is zeer zeker de taak van den pastor om te trachten door te dringen in de kern, die aanvankelijk zorgvuldig wordt verborgen ge houden. Wie van zielkunde in 't algemeen nooit kennis heeft genomen, zal in onzen tijd al moei lijker de weg kunnen vinden in 't leven van den naaste, want speciaal 't stadstype vertoont menig maal afwijkingen en verschijnselen, die bij ge mis aan kennis, op verkeerde wijze worden uit gelegd. Er is onmiskenbaar degeneratie bij velen te constateeren, al is het in lichten graad, ten gevolge van milieu en omstandigheden. De span ning van *t stadsleven is gewoonlijk niet bevor derlijk aan een rustige ontwikkeling van het geestelijke, de ziel krijgt te weinig gelegenheid tot ontplooiing, er moet te veel worden ver drongen, wat vroeg of laat den mensch onrustig gaat maken. De toekomst is voor menigeen afgepaald. Hard werken, zich inspannen in de jeugd, om later een bestaan of bestaantje te hebben, te midden der honderdduizenden. Of het individu wil of niet, hij moet meebouwen aan den ontzaggelijken toren, door handel en industrie opgericht. Juist het meegesleept worden in een bouw die als middel waarde heeft, maar niet als doel, is een gevaar lijk feit in het leven van den stadsmcnsch. De ziel, opgaande aanvankelijk in het ideaal van hard werken om iets te bereiken, weet zich onbevre digd. In het werken wordt geen blijvend doel bereikt, de eeuwigheid in 't hart maakt onrustig. De hongerende ziel geeft gevoel van leegte, welke leegte men probeert te vullen door 't zoeken van ontspanning. Alles wat prikkelt wordt opgezocht, bioscoop, café, amusement. In de christelijk ge tinte wereld soms de kerk, in 't bijzonder rede naars, die anders zijn dan anderen, omdat de ge wone predikanten te gewoon zijn. Ook de kerk moet prikkels geven, we voelen allen dat 't dwaasheid is, maar een dwaasheid die diepere oorzaak heeft dan wispelturigheid of geestelijke lekkerbekkerij. De stadsmensch is onrustig geworden, leeft vaak voor zichzelf heea, is meer materialist dan hij denkt En merkwuardig te aanschouwen, hoe de ziel altijd mee protesteert en in de diepte door gerommel onrustig maakt Het onderaardsche gerommel veroorzaakt onbestemde angst, een ver- schijnsel dat met de zonde samenhangt. Angst staat niet in verband met het concrete, maar draagt het karakter van iets onzegbaars. Men heeft angstige gevoelens, is bang voor het leven, voor den dood, in den dicpsten zin voor den grond van het leven: God. Vrees draagt een concreet karakter, de mensch vreest voor het zichtbare, angst hangt samen met het onzichtbare, 't Akelige van angst is dat deze niet kan worden wegge nomen door suggestie of menschelijke hulp, 't is meer saamgeweven met ons diepste ik, met ons menschelijk wezen. Geen wonder dat we bij velen in de stad, waar veel meer dan op het land in een roes wordt ge leefd en de mensch wordt meegezogen in de groote kluwen, achter het masker van schijnrust, groote angst verborgen vinden. Milieu cn omstandig heden brengen naar voren, wat in aanleg aanwezig is. Wel. zijn de dingen der erfelijkheid in menig opzicht nog duister, vast staat, dat de aanleg Over deze kerkelijke jeugd van heden is een roman te schrijven, dio meer dan honderd 'brochures, de oogen der ouderen zal openen voor de geestelijke, maatschappelijke en zedelijke nood dezer jongeren. En ik ben er van overtuigd, dat deze boeken komen zullen. Ze zullen regelrecht ingrijpen in onze huidige christelijke samenleving en mede werken tot een dieper en oprechter begrijpen. Want ook zéér velen onzer christelijke jongeren hunkeren naar een nieuw begin. Ook bij ons is er hunker naar een afleggen van farizeïsme en arrivé-christendom, dat het licht in zooveel jonge harten heeft verduisterd. Alleen wie het van Christus verwachten, zullen niet be dreigen uitkomen. P. J. RISSEEUW wordt geërfd. Verzwakte zielen zullen dan zeker niet meewerken aan de komst van jongeren in de wereld, wier zieleleven zich zal kunnen uitheffen boven de zinkende wereld der menschcnikinderen. Velen dragen een masker van schijnrust. Ze kunnen glimlachen, net doen of ze het leven de baas zijn, of ze zich gelukkig voelen. Maar door 't masker heen gluurt de handig verborgen angst, de lach verdwijnt spoedig van 't gezicht en de mondhoeken trekken weg, zoodat 't gelaat met een trek van zwaarmoedigheid 't ware zicle-leven openbaart. De oogen van glans beroofd, kunnen staren in de verte, met 't gezicht zinkt de ziel weg in 't schemer van niot-weten, niet overtuigd zijn of het Licht der wereld ook haar Licht is. In Schoonehavens heb ik anderen en mijzelve beter leeren kennen wat de diepste grond van het leven betreft, en ik ben er nog dankbaar voor. Ik heb door theorie en praktijk de menschen anders leeren waanJeeren, hun moeilijkheden beter begrepen. Een ziel met zwaarmoedige nei gingen kon ik theoretisch wel indeelen bij gevoels- typen met sterke secundaire functie, de praktijk leerde de fijnheid van het ziele leven kennen. Piekeren over het verleden kan een zware last worden, benauwend is het als steeds uit de diepte dezelfde dingen weer boven komen, die het Eeuwige Licht trachten te verdonkeren. Wanneer dan overspanning optreedt, ir verband met te hooge eischen aan 't lichaam gesteld, wordt de maat vol, ook bij jonge mensch Ik doe een greep uit velen. Hij was overwerkt, had te veel gedaan en was daardoor overspannen, over de spanning heen. De spanning was d- weg c i 't leven scheen uit hem geploft, de rek was uit 't elastische leven vandaan, hij lag nu, slap, moe, uit 't evenwicht. Een uit velen, behept met de Amerikaansche -lekte, kind van zijn tijd, groote stadstype, die al vroeg h^'l mecgodraafd en ge ploeterd. Van 's morgens tot 's avonds in de weer, eindeloos lessen, examens en diploma's. Eigenlijk tegen z'n ziel in, inaar de concurrentie gebood het, de allerbestea uit de besten werden genomen. Selectie, door Darwin al geleerd. De minder be ga ..fden moesten uitvallen, hij had 't gehaaid, was klaar gestoomd. Z'n chefs waren over hem te vreden, er viel wat uit hem te hulen. Toch had hij 't moeten opgeven, met tranen in de oogen, 't lichaam, zoomin als de geest hadden *t uitgehouden, hij wus overspannen, een beetje zenuwziek. Ik zat bij 't bed met hem te praten, liet hem uitvertellen. Hij hoopte spoedig weer beter te zijn, hij kon slecht gemist worden en dan z'n toe komst Ik vond 't moeilijk geestelijk er tusschen tn komen. Zijn gedachtengang concentreerde zich maar om de toekomst van do aarde, door ons allen zoo belangrijk gevonden. Moeilijk om die ketting stuk te knippen en het geestelijke te be naderen. 't Lukte me toch. En toen kwam onder het praten naar voren de groote angst de werka- lijke onrust. Hij noopte maar drz'n ziekte niet veel te be- tcekenen had. Maar 't zou kunnen zijn van wel, z'n hart kon zoo bonzen en z'n rug pijn doen Als 't maar niet op een hartkwaal uitliep of op tuber culose. Want dan zou hij moeten sterven en dat kon hij niet De gedachte aan den dood deed een gevoel van angst opkomen, angst voor God. Toch geloofde hij wel, maar vond het zwaar om te verwerken. Hij leefde eigenlijk in voort durend conflict met God. Weinig scheen de zon in zijn ziel, 't was meest duister en koud mistig. Wanneer de zon eens scheen, wilde hij wel zingen en juichen, maar meest kon hij niet zingen. Hij was een ernstig type, kon moeilijk loslaten, het leven was eigenlijk te zwaar voor hem. Hij had behoefte aan sympathie en begrijpen, maar wei nigen konden hem vatten. De moesten vonden hem vervelend, sufferig, vooral als hij zat te staren in 't onbestemde, 't Was bij z'n werk mis schien ook 't ongeluk geweest. Ilij kon niet makkelijk iets van zich afzetten, was altijd bang dat 't niet goed zou zijn. Als hij bij wijlen bruusk optrad, had hij even later weer spijt en was bang iemand gekwetst te hebben. Wat een strijd toch in een ziel met neiging tot zwaarmoedigheid. Kunnen wij er iets aan ver anderen? Is niet de aanleg een kwestie van erfe lijkheid en de ontwikkeling in samenhang met milieu, opvoeding en omstandigheden. Toch is het geval niet zonder hoop. Persoonlijkheden met krachtig geloof kunnen invloed uitoefenen ten goede, vooral in zooverre zij heen wijzen naar den Persoon Jezus Christus. De Zuligmaker werk te in diverse zielen, in den sanguipischen Petrus, den zwaarmoedigen Thomas, den harlstochtelijken Paulus. En liun zielen werden door Hem geleid en geheiligd; het geloof, het vertrouwen is de groote kracht die voor afdwalen of wegzinken kan bewaren. Ik heb 't bij ervaring meegemaakt. De infectie verdwijnt bij niemand geheeL, maar 't werk van Christus belet dat de infectie geestelijk ten doode is. De kracht Gods tot zaligheid leidt ons door alle zielestrijd heen. Bladvulling Het huis der kerii staat in brund. In den grooten wereldoorlog streed de christelijke Duitscher naast den Turk, de christelijke Angelsakser to samen met Arabieren en Singaleezen. Do religie is tot een bijzaak, een bespotting ge worden. De kerk is tot godsdienst, de godsdienst tot een wercldsch zaakje geworden en alles zinkt weg in den chaos. Dr. J. H. GUNNING J-H.zn. Fofo Thilde Wo 27,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13