Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
„Nee, meester, dat kiend hard aanvatten? Dat
kan niet! Daar is hij te goed veur. Nee, meester,
gij mot de jong ook niet te hard vallen met dat
straffe leercn. Dat heufd kan 't niet verdragen-
Laat 't dan nog maar een jaar langer duren op
deze schoolMaar nou Ik toch hier bin, nou
wou ik de meester nog een dienst gevraagd
hebben".
rEn dat is?"
„Hij zit nou op de achterste bank. Dat is heel
goed. Opperbest! Tante Knelia zeit ook, dat zoo'n
bijzonder ':iend niet net als ai de andere kinderen
maar gewoon tusschen de anderen in zit. Dat is
best van de meester, dat hij de jong op de ach
terste bank gezet heeft, zeggen wij. Maar uou most
de meester de jong er nog een \Ieia beetje vrijig
heid bij geven. Tante Knelia zeit ook: een kiend
met zoo'n vaste wil, die mot niet als een karre-
peerd gedwongen wo' Jui in 't tuug. Hij mot ir.eer
vrijigheid van beweging hebben. Veur andere
kiender is dat misschien noodig, veur die van
F.lting zeker, want dat binnen astrante blagen,
die geen opvoeding gekregen hebben. Maar onze
Henderik mot meer in de vrijheid leven. Nog meer
vrijheid dan de meester hem geeft, 't Is al best,
dat hij op de achterste bank zit".
„Ja, ja. op de achterste bank", zei 'de juffrouw,
weer met zoo'n flemerige draai in de stem.
De meester hield zich opperbest. Hij stoorde zich
eenvoudig niet aan haar, zooals Klaasje later zelf
aan de zusters vertelde. Het minsch wist ook niet
wat haar paste of niet paste te zeggen, als er
iemand was gekomen om met de meester te pra
ten. Zoo iemand kwam toch niet voor haar! Dan
had zij toch in elk geval te zwijgen, als ze uit
Eich zelf niet zoo fatsoenlijk wzl^ om zoolang in
de keuken te gaan zittenl 't Was een mensch,
waar je nooit eigenschap aan kreeg.
„Nog een klei- beetje moer vrijigheid, alste-
blieft meester, als dat kan."
„Hoe bedoel je dat. Klaasje? Ik geef graag aan
elk kind net als aan elk mensch zooveel vrijheid
als dat met de goede gang van zaken mogelijk is.
Dal komt eenvoudig daarvandaan, dat ik voor me-
eeli ook zoo graag de vrijheid van leven, praten
en ademen heb. En waar ik zelf iiooge prijs op
stel. dat gun ik ook een ander, ook aan elke leer
ling in de school. Wat zou je nu graag willen, dat
ik deed ol liet?"
„Uwees moet dót kind ia do volle vrijheid drea-
eeeren".
„O," zei de meester en hij sprong van de stoel
af een eind in de hoogte of hij „hoera" roepen
wou, „hij heeft van morgen af de volle vrijheid,
iboorl Ja, ik ga nog verder: als hij dat noodig
acht vóór zijn hooid, dan mag hij geru6t even
naar de gang gaan om zich daar wat te vertreden.
Dat kan veel onaangenaams voor ons in de school
voorkomen. Dat heb ik zelfs graag. Heb je nog
meer te vragen?"' (Hij «eek op 't horloge) Ik heb
een vergadering, waar ik heen moet",
„Ik bin klaar. Dagsaam. Ik ga."
„Hier is het mandje nog. Klaasje. Ik dank je
voor de heerlijke pruimen. Die krijgen wij hier
niet iedere dag. Ik houd me aanbevolen. En de
meester ook".
Zou je zoo'n juffer nou niet? Zou ze dat nou
meenen, alles wat ze zei? Je weet nooit, wat je
aan zoo'n mensch hebt
Vrouw van Gerven. die vlak tegenover het Hop-
land woont, zei altijd: „Dat jong heeft krek zoo-
veul verstand als er in de eene helft van dat
varken van ons zit. Die tantes maken dat jonk
stapelgek. En moeder Klaasje kan er niet tegen
op, veural niet tegen Knelia. Nog zundvan
zoo'n jong. want kwaad is de jong niet".
Tweede Hoofdstuk
Tamee
Het jongske van het Hopland had dus op school
zooveel vrijheid, als maar met mogelijkheid aan
een leerling kon worden toegestaan. Maar klachten
bleven er toch altijd, omdat de meester vond, dat
zoowel voor de jongen zelf als voor de andere
kinderen niet alles kon worden toegestaan. Maar
de vrijheid was groot.
Zelfs toen hij geen middel meer wist om de
ouders tc dwingen de jongen toch geregeld naar
school te sturen, liet hij de zaak maar slieren.
Telkens kwam er een boodschap: „Ziek". Daar kon
de meester niet veel tegen doen. Wel kon hij op
onverwachte tijden eens naar het Hopland loopen
en daar als een speurhond binnen vallen, inaar
als de jongen achter de kachel jn de luie stoel
lag en klaagde over „Zoo 'n pien in de maag", of
„Zware steken in 't heufd", dan kon de meester
dat niet controleeren.
Hendrik leefde dus, zoowel in als buiten de
school, zonder die knellende banden. Kwam hij in
school, dan ging hij op het achterste bankje zitten.
AÜJsC
Jammer
„...maar ik wil de buik vol hebbenT'
Hij werkte daar wel wat, maar niet veel. Schrij
ven kon hij als geen ander. Krulletters! Of ze
gedrukt waren. Mirakels! Wat kon de jongen van
't Hopland mooi schrijven. Maar je moest niet
vragen, hoelang hij over een bladzij deed en vooral
niet, hoeveel fouten er in een regel zaten. Met
sommen maken was het ook meer dan bedroevend.
Met geen klas kon hij mee, omdat hij zooveel ver
zuimde „door ziek'e".
Toen het lieve jungske een jaar of elf was, moest
hij toch eens probeeren, meende tante Knelia, of
l«ij de weg van en naar school al alleen kon vin
den. Voor haar en moeder Klaasje was het ook
een heel ding ,om de jongen altijd te brengen eu
te halen. Een jaartje kan zoo iets wel, maar als
dat jaren en jaren doorgaat, dan wordt het be
zwaarlijk. Vooral voor tante Knelia was dat lastig.
Als het haar week was, dan moest ze eerst een
groot kwartier van haar huis af, de school voorbij
naar het Hopland en dan weer met het juugske
terug naar school. En als de school uit was, nog
eens, dus elke dag vier keer. Tante Knelia werd
ook ai een jaar'je ouder. Ze voelde zich in de
laatste tijd erg minder worden. Moeder Klaasje
liep graag twee keer per dag naar school, als het
haar beurt was ,want dan kwam ze nog eens van
bet Hopland af: ze had aanspraak op de weg.
Maar het werd tante Knelia te bezwaarlijk. Ze
wilde ook niet hebben, dat moeder het altijd doen
En tante Ilentje verknupte het toch maar, om
met de jong van en naar school te gaan.
„Ik laat me niet uitlachen!" zei ze maar. En
daar was alle gepraat tegen haar mee afgedaan.
Geen week heeft ze het gedaan, toen het iu
het allereerste jaar haar beurt was.
En wat tante Knelia haar telkens ook voorhield,
van de plicht en de verantwoording, van: „Wat
hebben wij anders dan dat kien*!? Denk toch aan
de belooning! Ik meen niet hiernamaals, maar
denkt: als hij 's op de preekstoel staat, en je mot
met de hand op je eigen geweten zeggen: daar
heb ik niks aan gedaan, ik heb niks voor de jong
over gehad," wat zul je dan kunnen zeggen?"
Knelia kon praten, wat ze wou, Hentje zei: „Ik
laat me niet uitlachen!"
Tante Knelia was over Hentje toch niet te spre
ken. Er was veel meer. Hentje wilde zich op som
mige pun'cn niet aan het gezag onderwerpen,
aan het wettig gezag, aan de boven haar gestelden.
En wie was dat anders voor Hentje dan haar
oudere zuster Knelia? Een keer, toen Knelia haar
het onverantwoordelijke van haar gedrag had
voorgehouden, met een toepassing op de preek van
Zondag, toen had Hentje brutaal geroepen: ,,'t Was
beter, de jong elke dag eens ferm op de boks te
geven!"
Maar nog veel meer had Knelia, als oudste zus
ter zijnde, op Hentje aan te merken. Er was nog
veel meer dan haar onhandelbaarheid len opzichte
van Henderik. Hentje was wat aan de opmakerige
kant, erg opmakerig. Om maar één ding te noo-'
men, een van de vele. Ze hadden daar in het"
huisje bij de kerk afgesproken, dat wil zeggen:
Knelia had het zoo verordineerd, dat ze om de
andere dag smout op het brood zouden nemen,
en dan de dag er tusschen alleen maar roggebrood
met koffie. En wat was nou het geval? Nou had
die Hentje toch telkens liggen te strijden, dat het
vandaag de dag van smout was! En dacht je nou,
dat ze ooit toegaf aan Knelia? Nooit! En wat zou
het er nou op aan gekomen zijn, of ze één dag in
de war waren? Dan kregen ze morgen toch zeker
smout!
Maar dat altijd liggen strijden van Hentje, dat
het vandaag de dag van smout was, dat was het
allerslimste nog niet. Moet je hooren! Meer dan
eens heeft Knelia Hentje geattrapeerd op de geut'-')
waar ze stiekem een boterham stond te eten, zoo
dik met smout besmeerd, dat het een schande was
voor heel de mcnschheid. En toen Knelia, ais
ouwere zuster, ilentje, als jonger zijnde, daarover
onderhouden had, over de overdaad en over de on
eerlijkheid, wat had Hentje toen .gezeid?
„Of gij verhongeren wilt, dat de pezen in de
eek en in 't heele gezicht te zien kommen, dat
motte gij eiges maar weten, maar i k wil de buik
vol hebben.
De buurvrouw van de zusters daar uit het huisje
bij de kerk heeft een keer zoo'n predika'ie van
Knelia tegen Hentje aangehoord, toen Knelia .liet
wist natuurlijk, dat de buurvrouw stond te luisie-
ren aan de achterdeur. Toen werd het voor de
inenschen op 't dorp ook duidelijk, hoe het toch
mogelijk was, dat Knelia met de jaren al mager
der werd en dat Hentje zoo spekjes-vet heen en
weer schommelde in het kleine huisje.
Die Hentje liep nou wel mooi naar de zestig
toe, maar ze was en bleef toch altijd meer dan
twee jaar jonger dan Knelia, en voor de ouder
dom moet toch elk Christenmensch respect hebben.
Maar waar het respect bij Hentje gebleven was,
dat wist Knelia niet. In elk geval was het heele-
maal weg. Knelia kwam er zelfs toe, om er tegen
buurvrouw een beetje over te klagen. Maar die
wilde zich in de zaken van het huishouden niet
mengen, zei de buurvrouw.
Zoo werd het met de jaren erger met Hentje,
vond Knelia.
Tante Hentje verknupte het royaal, om met
Henderik aan de hand over straat te loojicn. Ze
moesten de jong maar eens door de menschen
laten uitlachen, beweerde zij. Dat was veel beter.
En nog beter zou zijn, hem zoo om de andere
dag eens met een eind Spaansch riet over de
rugges'rang te kietelen.
Over zulke uitlatingen kon Knelia niet andens
doen dan het hoofd schudden van ontdaanheid.
En dan was Knelia maar weer de minste, en
liep weer naar het Hopland en naar school, met
Henderik van twaalf jaar aan de hand, hoe zwaar
het loopen 't mensch ook begon te vallen.
Maar hoe moest dat nu gaan, toen ze die zweer
aan de voet kreeg? En toen met een paar woken
daar die dikke voeten en beenen uit voor'kwamcn!
Hoe moest dat toen met de jongen? Toen moest
Hentje er toch wel aan. Knelia lei het haar met
volle handen voor de vneten en op het geweten,
waar de dominee bijstond. En wat zei Hentje?
,.Ik verknup 't!"
En da', waar dominee bijstond.
Toen heeft moeder Klaasje er een uitweg op
gevonden. Ze heeft weer een mandje gepakt, is
naar de meester gegaan en heeft de man een voor
stel gedaan. En aat moet de kerel nagegeven wor
den, al waren ze in de laats'e tijd ook allesbehalve
te spreken over de meester, maar dót moest de
kerel toch nagegeven worden: hij is dadelijk In dat
voorstel getreden.
„Wat ik nog vragen wou, meesten Knelia en ik
kunnen niet meer: we zijn haast versleten van
al dat loopen bij de weg. Als Henderik nou 's ora
negen uur van huis gong. En dan wat later ia
de school. Dan zijn die plaag-bfage al van de
straat, omdat ze in de school zijn. Henderik kon
c'an weer een kwartierke eerder vertrekken, dan
heeft hij nergens last van. Op zoo'n kwartierke
zal 't met leeren toch niet aankoramen. En hij
klaagt tegenswoordig weer veul over 't heufd.
omdat hij te lang in de school mot zitten met dat
straffe leeren, zeit hij. En op zoo'n kwarier komt
het toch ook niet aan."
„Nee, hoor!" kwam de meestersjuffrouw er da
delijk weer astrant tusschen, voordat de meester de
mond kon opendoen, „op een kwartier komt het
niet aan. Ik heb de meester er vaak over hooren
praten, maar daar kun je van overtuigd zijn: daar
is niks aan verloren."
„Dat zou ik ook zeggen, juffer."
Maar de meestersjuffrouw had dat gezegde weer
anders aangegeven dan moeder Klaasje het aan
vatte. Klaasje begreep wel, dat er weer wat aan
de hand was met dat minsch, maar ze snapte niet
wat. Altijd moest je met de gezegdes van dat
vreemde vrouwminseh oppassen. Knelia had volko
men gelijk: met de meestersjuffrouw kreeg je nooit
gemeenschap.
Maar de meester maakte heelemaal geen zwa
righeid. Met die man was te praten. Dat moest de
kerel worden toegegeven.
Van die dag af liep Henderik dus wel eens alleen
over s'raat, heelemaal alleen. Een kwartier later
en een kwartier eerder dan de andere schoolkin
deren. Maar wat is de lummel uitgelachen en ge
plaagd! Toen in die dagen zijn al die gezegdes
over de jong op het dorp in omloop gekomen, waar
van Loon, de rietdekker, zoo mooi over vertellen
Hent van Loon was een keer op het Hopland
het dak aan het uitstukken. Zoo ongeveer half elf
in de morgen waren ze naar de keuken geroepen
©m koffie te drinken. Lekkere, hoor! Dat kun je
wel begrijpen van zulke schrapers. Onder de praat
van de anderen door zei moeder Klaasje eens tegen
Henderik: „Gooi die korstjes brood *s in de drank-
ton a) veur moeder, micn jong!"
„Tamee!" zei Henderik.
Maar hij bleef voorloopig op zijn gewone plaats
in de rieten s'oel bij de kachel zitten, al was het
ook midden in de zomer en al brandde de kachel
niet. Altijd zat de jong daar, want daar werd hij
door niemand gestoord en had zijn rust
Vet.
Bijkeuken.
Ton met afval voor de varkens.
(Wordt vervolgd^
30
HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Zielesirijd in de
Groote stad
De groote stad biedt eiken dag gelegenheid om
studie te maken van het zieleleven der menschen-
kinderen. Zielen van allerlei type en structuur
kruisen je weg en 't is zeer zeker de taak van den
pastor om te trachten door te dringen in de kern,
die aanvankelijk zorgvuldig wordt verborgen ge
houden. Wie van zielkunde in 't algemeen nooit
kennis heeft genomen, zal in onzen tijd al moei
lijker de weg kunnen vinden in 't leven van den
naaste, want speciaal 't stadstype vertoont menig
maal afwijkingen en verschijnselen, die bij ge
mis aan kennis, op verkeerde wijze worden uit
gelegd. Er is onmiskenbaar degeneratie bij velen
te constateeren, al is het in lichten graad, ten
gevolge van milieu en omstandigheden. De span
ning van *t stadsleven is gewoonlijk niet bevor
derlijk aan een rustige ontwikkeling van het
geestelijke, de ziel krijgt te weinig gelegenheid
tot ontplooiing, er moet te veel worden ver
drongen, wat vroeg of laat den mensch onrustig
gaat maken.
De toekomst is voor menigeen afgepaald. Hard
werken, zich inspannen in de jeugd, om later een
bestaan of bestaantje te hebben, te midden der
honderdduizenden. Of het individu wil of niet, hij
moet meebouwen aan den ontzaggelijken toren,
door handel en industrie opgericht. Juist het
meegesleept worden in een bouw die als middel
waarde heeft, maar niet als doel, is een gevaar
lijk feit in het leven van den stadsmcnsch. De ziel,
opgaande aanvankelijk in het ideaal van hard
werken om iets te bereiken, weet zich onbevre
digd. In het werken wordt geen blijvend doel
bereikt, de eeuwigheid in 't hart maakt onrustig.
De hongerende ziel geeft gevoel van leegte, welke
leegte men probeert te vullen door 't zoeken van
ontspanning. Alles wat prikkelt wordt opgezocht,
bioscoop, café, amusement. In de christelijk ge
tinte wereld soms de kerk, in 't bijzonder rede
naars, die anders zijn dan anderen, omdat de ge
wone predikanten te gewoon zijn. Ook de kerk
moet prikkels geven, we voelen allen dat 't
dwaasheid is, maar een dwaasheid die diepere
oorzaak heeft dan wispelturigheid of geestelijke
lekkerbekkerij.
De stadsmensch is onrustig geworden, leeft vaak
voor zichzelf heea, is meer materialist dan hij
denkt En merkwuardig te aanschouwen, hoe de
ziel altijd mee protesteert en in de diepte door
gerommel onrustig maakt Het onderaardsche
gerommel veroorzaakt onbestemde angst, een ver-
schijnsel dat met de zonde samenhangt. Angst
staat niet in verband met het concrete, maar
draagt het karakter van iets onzegbaars. Men
heeft angstige gevoelens, is bang voor het leven,
voor den dood, in den dicpsten zin voor den grond
van het leven: God. Vrees draagt een concreet
karakter, de mensch vreest voor het zichtbare,
angst hangt samen met het onzichtbare, 't Akelige
van angst is dat deze niet kan worden wegge
nomen door suggestie of menschelijke hulp, 't is
meer saamgeweven met ons diepste ik, met ons
menschelijk wezen.
Geen wonder dat we bij velen in de stad, waar
veel meer dan op het land in een roes wordt ge
leefd en de mensch wordt meegezogen in de groote
kluwen, achter het masker van schijnrust, groote
angst verborgen vinden. Milieu cn omstandig
heden brengen naar voren, wat in aanleg aanwezig
is. Wel. zijn de dingen der erfelijkheid in menig
opzicht nog duister, vast staat, dat de aanleg
Over deze kerkelijke jeugd van heden is een
roman te schrijven, dio meer dan honderd
'brochures, de oogen der ouderen zal openen voor
de geestelijke, maatschappelijke en zedelijke nood
dezer jongeren.
En ik ben er van overtuigd, dat deze boeken
komen zullen. Ze zullen regelrecht ingrijpen in
onze huidige christelijke samenleving en mede
werken tot een dieper en oprechter begrijpen.
Want ook zéér velen onzer christelijke jongeren
hunkeren naar een nieuw begin.
Ook bij ons is er hunker naar een afleggen van
farizeïsme en arrivé-christendom, dat het licht in
zooveel jonge harten heeft verduisterd. Alleen wie
het van Christus verwachten, zullen niet be
dreigen uitkomen.
P. J. RISSEEUW
wordt geërfd. Verzwakte zielen zullen dan zeker
niet meewerken aan de komst van jongeren in de
wereld, wier zieleleven zich zal kunnen uitheffen
boven de zinkende wereld der menschcnikinderen.
Velen dragen een masker van schijnrust. Ze
kunnen glimlachen, net doen of ze het leven de
baas zijn, of ze zich gelukkig voelen. Maar door
't masker heen gluurt de handig verborgen angst,
de lach verdwijnt spoedig van 't gezicht en de
mondhoeken trekken weg, zoodat 't gelaat met een
trek van zwaarmoedigheid 't ware zicle-leven
openbaart.
De oogen van glans beroofd, kunnen staren in
de verte, met 't gezicht zinkt de ziel weg in 't
schemer van niot-weten, niet overtuigd zijn of het
Licht der wereld ook haar Licht is.
In Schoonehavens heb ik anderen en mijzelve
beter leeren kennen wat de diepste grond van
het leven betreft, en ik ben er nog dankbaar voor.
Ik heb door theorie en praktijk de menschen
anders leeren waanJeeren, hun moeilijkheden
beter begrepen. Een ziel met zwaarmoedige nei
gingen kon ik theoretisch wel indeelen bij gevoels-
typen met sterke secundaire functie, de praktijk
leerde de fijnheid van het ziele leven kennen.
Piekeren over het verleden kan een zware last
worden, benauwend is het als steeds uit de diepte
dezelfde dingen weer boven komen, die het
Eeuwige Licht trachten te verdonkeren.
Wanneer dan overspanning optreedt, ir verband
met te hooge eischen aan 't lichaam gesteld, wordt
de maat vol, ook bij jonge mensch
Ik doe een greep uit velen. Hij was overwerkt,
had te veel gedaan en was daardoor overspannen,
over de spanning heen. De spanning was d- weg
c i 't leven scheen uit hem geploft, de rek was
uit 't elastische leven vandaan, hij lag nu, slap,
moe, uit 't evenwicht. Een uit velen, behept met
de Amerikaansche -lekte, kind van zijn tijd, groote
stadstype, die al vroeg h^'l mecgodraafd en ge
ploeterd. Van 's morgens tot 's avonds in de weer,
eindeloos lessen, examens en diploma's. Eigenlijk
tegen z'n ziel in, inaar de concurrentie gebood het,
de allerbestea uit de besten werden genomen.
Selectie, door Darwin al geleerd. De minder be
ga ..fden moesten uitvallen, hij had 't gehaaid, was
klaar gestoomd. Z'n chefs waren over hem te
vreden, er viel wat uit hem te hulen.
Toch had hij 't moeten opgeven, met tranen in
de oogen, 't lichaam, zoomin als de geest hadden
*t uitgehouden, hij wus overspannen, een beetje
zenuwziek.
Ik zat bij 't bed met hem te praten, liet hem
uitvertellen. Hij hoopte spoedig weer beter te
zijn, hij kon slecht gemist worden en dan z'n toe
komst Ik vond 't moeilijk geestelijk er tusschen
tn komen. Zijn gedachtengang concentreerde zich
maar om de toekomst van do aarde, door ons
allen zoo belangrijk gevonden. Moeilijk om die
ketting stuk te knippen en het geestelijke te be
naderen. 't Lukte me toch. En toen kwam onder
het praten naar voren de groote angst de werka-
lijke onrust.
Hij noopte maar drz'n ziekte niet veel te be-
tcekenen had. Maar 't zou kunnen zijn van wel,
z'n hart kon zoo bonzen en z'n rug pijn doen Als
't maar niet op een hartkwaal uitliep of op tuber
culose. Want dan zou hij moeten sterven en dat
kon hij niet De gedachte aan den dood deed een
gevoel van angst opkomen, angst voor God.
Toch geloofde hij wel, maar vond het zwaar
om te verwerken. Hij leefde eigenlijk in voort
durend conflict met God. Weinig scheen de zon in
zijn ziel, 't was meest duister en koud mistig.
Wanneer de zon eens scheen, wilde hij wel zingen
en juichen, maar meest kon hij niet zingen. Hij
was een ernstig type, kon moeilijk loslaten, het
leven was eigenlijk te zwaar voor hem. Hij had
behoefte aan sympathie en begrijpen, maar wei
nigen konden hem vatten. De moesten vonden
hem vervelend, sufferig, vooral als hij zat te
staren in 't onbestemde, 't Was bij z'n werk mis
schien ook 't ongeluk geweest. Ilij kon niet
makkelijk iets van zich afzetten, was altijd bang
dat 't niet goed zou zijn. Als hij bij wijlen bruusk
optrad, had hij even later weer spijt en was bang
iemand gekwetst te hebben.
Wat een strijd toch in een ziel met neiging tot
zwaarmoedigheid. Kunnen wij er iets aan ver
anderen? Is niet de aanleg een kwestie van erfe
lijkheid en de ontwikkeling in samenhang met
milieu, opvoeding en omstandigheden. Toch is het
geval niet zonder hoop. Persoonlijkheden met
krachtig geloof kunnen invloed uitoefenen ten
goede, vooral in zooverre zij heen wijzen naar
den Persoon Jezus Christus. De Zuligmaker werk
te in diverse zielen, in den sanguipischen Petrus,
den zwaarmoedigen Thomas, den harlstochtelijken
Paulus. En liun zielen werden door Hem geleid
en geheiligd; het geloof, het vertrouwen is de
groote kracht die voor afdwalen of wegzinken
kan bewaren.
Ik heb 't bij ervaring meegemaakt. De infectie
verdwijnt bij niemand geheeL, maar 't werk van
Christus belet dat de infectie geestelijk ten doode
is. De kracht Gods tot zaligheid leidt ons door alle
zielestrijd heen.
Bladvulling
Het huis der kerii staat in brund. In den grooten
wereldoorlog streed de christelijke Duitscher naast
den Turk, de christelijke Angelsakser to samen
met Arabieren en Singaleezen.
Do religie is tot een bijzaak, een bespotting ge
worden. De kerk is tot godsdienst, de godsdienst
tot een wercldsch zaakje geworden en alles zinkt
weg in den chaos.
Dr. J. H. GUNNING J-H.zn.
Fofo Thilde Wo
27,