Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Laniermans
Klaasje was van een stille, werkzame natuur,
volgzaam, ook al, omdat ze tliuis de jongste was
geweest, met het gevolg, dat alles op het Hop
land al heel gauw door tante Knelia, die de oud
ste was, geregeld werd.
Je hebt wel, ook op zoo'n dorpje, kerels, die
een doornen pak aan lijken te hebben, die zich
aan alles haken, die aan alles blijven hangen, wat
zij meenen, dat niet goed is. Overal hebben ze
■wat op aan te merken. Geen dominee, geen mees
ter kan het dia doorntjes-kerels naar de zin ma
ken. Dat is niet goed. Maar zooals Bart van het
Hopland is heelemaal verkeerd. De drie zusters
konden de kerel maar kommandeeren, en ze
deden het ook. Het leek wel, dat de man een
lappen-kereltje uit een poppenkast was. Hij liet
zich maar bestellen. Ook al gauw door Henderik.
't Wat zoo'n echte dotsige kerel. Op het dorp
noemde ieder hem Den Alempes. Wie zoo
genoemd wordt, is geen kerel met haar op de
tanden.
Hij was niet menschenschuw, heelemaal niet
Het leek alleen maar zoo, want als je met hem
begon te praten, dan kon hij heel verstandig ant
woord geven. En als iemand hem voor de gek
wilde houden, Jobje met hem spelen, zooals ze
dat op het dorp noemen, dan merkte hij dat da
delijk, gaf geen antwoord en ging heen. Het leek,
of hij tegen zichzelf gezegd had: de drie vrouwen
zijn voor de regeling der werkzaamheden op het
Hopland en de praat, en ik ben voor het werk.
En mpeder Klaasje was dus voor de boodschap
pen. Voor die bij de mees'er in de eerste plaats,
gedurende de jaren, dat onze Henderik op school
ging-
Het had in de nazomer eens verschrikkelijk*
hard gewaaid. Op het Hopland hadden ze veel
fruit, waarvan ze voor het grootste deel moesten
bestaan. Toen die stormnacht over was* en Bart
de volgende morgen onder de boomen ging kijken,
lag er een laag pruimen, peren e.i appels onder.
Dat was ook een scha. Ze raapten alles op, sor
teerden in twee kwaliteiten en zetten de heele
voorraad klaar, zoodat Steven de voerman ze kon
komen halen, om de boel naar de fruitveiling in
Eist te brengen. Maar hoe weinig zouden ze er
voor krijgen. Het had in de heele Betuwe zoo
gestormd. Hoeveel afgewaaid fruit zou er wel niet
aan de veiling komenl Geen prijzen te maken.
Een scha voor de lui van het Hopland.
Steven de voerman kwam en keek de rij man
den eens aan.
„Die twej bennen met pruimen kunnen we
wel hier laten: die brengen geen cent op. Smijt
ze maar voor de varkens, misschien lusten die er
nog wat van".
Toen .Steven weg was, zocht moeder Klaasje uit
die twee afgekeurde manden een benncke vol
van de allerbeste pruimen, trok de half-Zondag-
sche kleeren aan en ging op stap naar het mees-
tershuis, nadat ze tegen Bart gezegd had:
„Smiet die twee bennen vol veur de verkens,
jong: ik mot naar 't dorp".
Daar stapte moeder heen. Het was nog wel niet
vol avond, maar daar was het deze keer nou ook
net om te doen. Tante Knelia had gezegd: „Mis
schien is 't toch goed, Klaasje, 's ecne keer zoo
tusschen licht en donker met een spoormandje
naar de meester té loopen. En dan dicht bij het
nieesterahuis wat zwaar dragen, en als ge terug
-omt, wat met 't benneke schommelen. Dan zien
ze bij Knelis de metselaar goed, dat wij wat naar
de meester brengen. Want ik wil die kerel 'n goed
surbeeld geven. En als we dan zeker weten, dat
manden.
andere ook 's wat naar de meester brengen, dan
kan ik de meester later 's goed laten merken, dat
ik dat weet en dat hij dat allemaal aan ons ta
danken heeft, omdat wij er mee pegonnen zijn.
Dat kan nooit kwaad veur onze Henderik".
Klaasje stond op de stoep, aan de voordeur, niet
aan de achterdeur Bij de metselaar keek do
vrouw net door het raam langs de bloemen heen.
Ze knikte nog tegen Kihnsje. Dat trof goed: zo
hadden 't dus gezien bij de metselaar.
„Nee. juffer, ik kom er niet in: ik he-b geen tied.
Maar deze ben maar leeg, dan bin ik klaar".
„Nee, dat doen we niet: je moet er even inko
men. De meester is ook in de kamer".
Klaasje was van een volgzame natuur. Ze stond
nooit erg vast in de schoenen. En eerlijk gezegd:
van die meestersjuffrouw moest ze niet veel heb
ben: ze was zelfs een beetje bang voor 't minsch.
Klaasje stapte dus naar binnen en zat al heel
gauw te praten over de dingen van de dag. Geen
wonder, dat ze haar hart eens ophaalde, want
daar achter op het Hopland, dag aan dag met de
stille Bart alleen en met Henderik. daar had zo
heel weinig aanspraak. En de aard van Bart was
voor het grootste part op onze Henderik gevallen.
Klaasje ging er heel graag eens uit, om wat to
praten. En de meester ko nzoo echt als een ver
standig minsch naar alles van he! boerenbedrijf
vragen. Je zat al een hal»' uurtje te praten, voor
je er zelf erg in bad. Het was voor Klaasje eèn
verademing, dat de juffrouw even de kamer uit
ging om het mandje leeg te maken. Jammer, dat
ze zoo gauw weer terug kwam.
„Dank je wel, Klaasje voor die heerlijke
pruimen. Daar ben ik erg blij mee!"
Daar had die juffrouw nou weer die gekke oogen
er. die trekkingen om de mond, waar je nou nooit
uit zien kunt, wat ze eigenlijk wil. Met dat
mensch kreeg je nou nooit eigenschap, met de
meester wel.
„Ik wou .ok nog 's vragen, meester, om toch
piano-aan te doen met ons jung.ske, met onze
Henderik. Hij klaagt tegenswoordig weer veul
over p:cn In 't heufd".
„Ja, we moeten op school wat zachtjes-aan doen
met hem. Het hoofd is wat hard. Het gaat er niet
makkelijk in. Hij moet over alles tweemaal zoo
lang doen, als de andere kinderen".
„Meester, ge mot er ook niet altoos zoo sterk
op aandringen, dat hij iedere dag op school mot
kommen. Dat is, dunkt ons, niet goed veur de
jong, om dat zoo maar in de volle school tegen
hem te zeggen, waar al de kleine kinderen bij zijn.
Met slecht weer, dan kan 't onmeugelijk, mees
ter. Met regen en wind, dan kunnen wij d a t kiend
er toch niet deur jagen. Onze Henderik weet eiges
best. of het weer veur 't kiend is of niet. Hij heeft
verstand veur een groot minsch. En als 't jungske
zegt: ,,'t Weer is te slecht, dan is 't te slecht!
Dan zou 't beplen worden, om 't kiend naar de
school te jagen. Dan gaat onze Henderik toch
niet, want 't is zooals tante Knelia zeit: Er zit
een vaste wil in!"
„Ja, dat is zoo. Een vaste wil. Maar daaraan
moeten jullie toch niet te veel toegeven. Hij is wat
makkelijk uitgevallen, wat erg makkelijk. Soms
zou je wel kunnen zeggen, dal hij lui is. Jullie
moet hem thuis eens aan het werk zetten, aan
wat licht werk. Met een hark of een schop. Hij
moet zijn lichaam wat gebruiken. Zoo'n jongen
van bijna tien jaar moet niet altijd achter de
kachel zitten of rondloopcn. Jullie verwent die
jongen te veel. Dat is niet goed voor de jongen
zelf, Klaa>jc. Later zou dat verkeerd voor de
jongen uitkomen. Ik acht het mijn plicht om je
dat te zeggen, "eef hem eens een hark In de
handen! Laat hem wat licht werk doen!"
„Maar meester!"
Klaasje was er beduusd van. Ze draaide op
haar stoel heen v.n weer, keek eerst naar de grond
en toen verbaasd naar de meester. Eindelijk vond
ze woorden, om haar verbazing uit te drukken.
„Maar meesterl Dat kiend werken?Nee,
meester, daar is hij on. te goed veur. Dat gebeurt
niet! Dat kan ik de meester al wel vast vertel
len: dat gebeurt in geen geval! Dat kiend hoeft
niet te werkenDat hebben wij drieën zusters
veur eens en veur altoos afgesproken: dat kiend,
ons jungske, onze Henderik zal leeren....- Hij mot
'n meneer worden!"
Toen ging ze weer rustig op haar stoel zitten,
met de rug tegen de leuning en keek de meester
aan, of ze zeggen wou: „Maar man, dat ik je dat
nou nog vertellen mot: je had zelf zoo verstandig
motten zijn, om dat te begrijpen!
„Zóóó?" zei de meesterZóóó? En wat zal
hij moeten worden, als ik vragen mag?"
„Dat weten we nog nietDominee, of zool"
„Zoo, zoo!" was alles, wat de meester zei.
De meestersjuffrouw verslikte zich zoo vreese-
lijk aan de koffie, dat ze het maar uithoestte en
uitproestte. En toen dat een beetje bedaard was,
moest ze er zelf om lachen, dat ze zich zoo ver
slikt had. Dc meester gaf er niks om, dat de juf
frouw haast stikte. Dat kon Klaasje goed merken,
zooals ze later aan de tantes vertelde. Och, de
man kende zijn vrouw natuurlijk nog beter dan
zij Hij keek tnnar kalm naar Klaasje: de juffrouw
sou wel weer op haar verhaal komen.
„Zoo? Studocren dus! Het Is hoog tijd, dat Jul
lie hem eens wat flinker aanpakken. Maar dat
moot ik je dadelijk zeggen: dnt studecren zou ik
maar uit mijn hoofd zetten, want daar kan niets
van komen. Hij heeft veel te veel moeite met het
loeren. Hij zou het tot niets brengen. Er zit wel
iets goeds in hem. Je zuster Knelia heeft tot op
zekere hoogte gelijk, als ze zegt, dat er een vaste
wil in zit, maar verstand voor de studie heeft hij
niet. Maar een beste boer op het Hopland kan hij
zeker worden. Dat is mijn overtuiging".
„Gaat hij nog wel eens stekelbaarsjes vlsschen
met tante Knelia?" vroeg de juffrouw en keek
weer zoo schuin van Klaasje naar de meester, en
van de meester naar Klaasje. Een raar minsch!
Och, och, wat zette die juffrouw een raar ge
zicht bij.die rare vraag! En een vreemde vraag
was het. Want daar zat wat aan vast. De pruat
ging door het dorp, dat onze Henderik een keer
met geweld stekelbaarsjes had willen visschcn,
met een worm aan een draadje. Dat visschcn
moest gnan in de sloo: naast de wei, die voor bet
Hopland ligt. Vader Bart had eerst de wurmen
voor 't jungske moeten zoeken, maar toen Bart
er maar geen krijgen kon, was moeder Klaasje
aan het graven gegaan en zc had er wel genoeg te
pakken gekregen. En toen kon Henderik aan het
visschcn trekken. Maar hij kwam al gauw weer
terug in de keuken, want de zon scheen zoo aller-
verschrikkelijkst. De stralen ketsten hem op 't
hoofd, zei hij. Jat was voor 't jungske ook niet
om uit te houden in die brandende zon, daar
waren ze het over eens, moeder Klaasje en tante
Knelia. Het was net de beurt van tante Knelia om
die week op het ventje te passen, want hij mocht
natuurlijk nooit alleen rond het huis loopen: hij
mocht eens in de sloot vallen. Of tante Knelia
nou wou, of niet wou, die keer, ze moest en ze
zou mot Henderik meegaan naar dc sloot. Want
hij had nou zoo'n vreeselijke zin in stekelbaars-
jes-vlsschen. Tante moest de paraplu meenemen.
Dat ding moest zc Henderik boven het hoofd hou
den, als hij met de hengel In de hand naast a*
sloot stond, om op zoo'n baarsje te wachten, dat
hij nog nooit gezien had. De heele morgen heeft
tante Knelia zoo de paraplu boven 't hoofd van
't lieve jungske gehouden, terwijl hij telkens maar
een eindje opliep, de heele wei langs, tct vooraan
bij het hek too, om een plaatsje te zoeken, waar
ze goed bijten wilden. Maar zij wilden héelemaal
niet bijten, want het was al Juni.
Bij Van Gerven, die vlak voor de wel van het
Hopland wonen, aan de andere kant van de
straatweg naar Eeuwik, hadden ze die heele ko
medie van het vischjesvangen onder de paraplu
van tante Knelia gezien, waht daar hebben ze hel
volle gezicht op de wei.
Ieder begrijpt, wat die rare juffrouw van de
meester bedoelde met de vreemde vraag:
„Gaat hij nog wel eens stekelbaarsjes visschen
met tante Knelia?"
«Hij mag heel graag visschen, juffer! Dat is ook
goed veur 't kiend. Veur 't hoofd. Heel goed. Dan
heeft dat hcufd een pooske rust van al dat straffe
leeren. Veural, als hij weer de heele dag op de
school gezeten heeft en 't heufd vol is van al de
geleerdigheid van die dag. Hij zeit zelf, dat hij
't voelen kan, als hij een uur stil in de luie stoel
achter de kachel gezeten heeft, als hij van de
school komt, dat het heufd dan rust krijgt, want
dan gaat de geleerdigheid rustig in 't heufd lig
gen, alles op z'n eigen plek, waar het hoort, zeit
de jong. Hij kan alles zoo geleerd zeggen. Zeker
van de meester geleerd. Of ik zou nog eerder din-
ken, dat hij dat alles van de dominee leert".
„Ja alles, wat hij opnemen kan zonder er moeite
voor te hoeven doen, dat gaat er wel in, maar hij
spant zich te weinig in. Hij neemt alles veel te
makkelijk op. Wij moeten hem met z'n allen
dwingen om zich in te spannen, in de school,
maar thuis ook. Werkelijk, Klaasje, ik zeg dat in
het belang van de jongen zelf. Pak hom flink aan«
anders geeft het in de school niets".
(Wordt vervolgd).
zz
KORT VERHAAL
Gomaar en „zijnen" kat
door
Agni van der Torre
Gomaar stond stil gedoken In een muurhoekje
vaa de oude St. Jacobskerk. Achter hem was de
harde kou van de ruwe steenen en vóór hem de
gure mist van een laten Novemberavond.
Het pleintje lag donker en eenzaam te wachten
©p den komenden dag, die de drukte brengen zou
rond de vele kraampjes, welke nu stuntelig hun
houten geraamten tot éën groot latwerk maakten,
onder het laatste loof der platanen.
Morgen zou hij op school niet te zien zijn. Wie
kon er stillekens op een bank zitten, terwijl hier
de markt, die vol plesante dingen was, jezelf en
je zakken ook vol leut maken wou? Wat ge dan
middags al niet bezitten kon. Appels, nog niet
eens heelemaal rot; een vischke en /veel 6choone
dingen, die ge zoo toevallig „vond".
Het werd nu deze weken het plesantst, zoo juist
jroor de winterfeesten.
Als hij eens zoo'n grooten mombakkes had, en
too'n St. Nicolaaskop; maar ze waren te duur om
te koopen en te groot om te „vinden". Hij had er
eenen gezien met een langen, witten baard en een
muts er bij. Hij zou gelijk de heilige zelf zijn, als
bij dat masker over zijn wezen kon trekken.
En daar stil tegen de kerk geleund, genoot hij,
in gedachten als straffende en beloonende heilige
levend tusschen zijn vriendjes en vijanden.
Tot daar, hoog in dc dikke, grauwe lucht, het
Belfort zijn urenspel begon.
't Zou zeven uur zijn, wist hij. Er wach!te nog
een langen avond. Hij voelde, weg uit zijn droo-
men, opeen fel de kou op zijn rug, in zijn voeten
en over heel zijn schriel lichaampje. Hij voelde
ook de gazettes, gekneld onder zijn arm. Vijf wa
ren er nog maar, die raakte hij misschien wel
kwijt.
Hij schurkte zijn smalle schouders rap heen en
weer, stak zijn koude vuisten in de broekgaten,
zoodat ze zich aan zijn beenvleesch warmen kon
den en stapte triest weg uit zijn omgloord heilige-
leven, diep bewust van de werkelijkheid, die een
langen, kouden avond brengen zou. Al zijn botten
naar elkander geschurkt, om zijn eigen warmte
te bewaren, liep hij, klein scharminkel, te dubben
boven de natte neergevallen blaren.
Tot opeens een blij gedacht in hem wakker
werd: er moest dezen avond weer een lezing zijn
In de oude universiteit.
't Was niet de voordracht, die zijn oogen zoo
hunkeren deed. Het was de herinnering aan een
hooge, schemerige hal, waar een groote kachel
zijn heerlijke warmte uitstraalde en zijn vuurgloed
ver over de vloertegels schoof. Waar uit den sche
mer de marmeren mcnschenkoppen naar je keken,
en waar de hooge zuilen en breede trappen je
zoo schoon deden droomen van een geheimzinnig
paleis.
Onbewust waren zijn voeten al vlugger gegaan,
maar nu deed hij ze draven, langs bet stadhuis
en het Belfort. Hij schoot de smalle Madclein-
straat in; koninklijk middenover ging hij en in een
staag drafje kloeferden zijn blokskens; zijn hifn-
kerende oogen keken vooruit al in de hooge hal en
zijn lijfje leek dc warmte al van ver te voelen.
De deur was nog niet open, toen hij hijgend de
treden opkwam en hij slenterde wa! heen en weer
op het groote bazaltvlak achter de zwarte zuilen,
verkocht er een gazette aan een paar heeren, die
ook stonden to wachten.
Als hij weer naar de straat "ep, kwam daar,
met een paar sierlijke sprongetjes, een kat de
trappen op.
Gomaar stond stil. „Wilde oe noar de Universi-
tee, Tyboart", informeerde hij plechtig.
De kat negeerde hem totaal en stapte kalm langs
de pilaren, stond eveti stil en streek dan met zorg
zijn vacht gtëfd langs een zuilvoeL
Gomaar stond buiten zijn blokskens. Op gespits
te voeten kwam hij naar het dier geslopen en
ving het meteen in den greep van zijn magere
handen, ,,'k Ebbe oe", en hij zuchtte van zelfvol
daanheid.
De kat wrong en spartelde, maar Gomaarke
hield hem stevig vost.
„Ge zijt een schoon dierke", prevelde hij en hij
kneep hem seffens In zijn vel en in zijn staart
punt, niet valsch, maar van louter geneugte. Hij
streek over de glanzende huid, heen en terug en
warmde zijn koud gezicht in de zachte vacht.
Toen hoorde hij de deur opengaan. Hij haalde
zijn blokskens en de gazettes en schoot rap naar
binnen, om te zien of de warmte en al de heer
lijkheden van de hal geen droomen zouden zijn.
De kachel brandde; zacht en weldadig omving
hem de wamtc, zoodra hij onder de galerij uit
kwam.
Een concierge pookte met een geweldig ijzer in
het vuur, waardoor de gloed feller oplichtte en
zijn rozen schijn tot aan dc donkere hoeken wierp.
Gomaar posteerde zich bij het vuur en zag al
meer mcnschen gaan onder de pilaren door, de
stille beelden voorbij, naar de breede trap, waar
boven je soms de lich'jes van de au'a zien kon.
Er kwamen ook een paar oude dametjes binnen,
klein en fragiel stonden hun zwarte figuren te
gen den gloed van het vuur, waar ze zich even
warmden, voor ze de zaal ingingen. Ze hielden
haar skelethandjes begccrig naar de warmte ge
strekt, hun scherpe, gladde gezichten werden
zachtrose overschepen de zilveren haron, die uit
de zwarte kapjes keken, glansden van geneugte.
„Och, dat jongske ebbe ne kat. Wat een plesant
dier, zie eens ne keer, Godelieve", zei de een tot
de ander.
Gomaar zag haar oogen op zich gericht en stak
haar rap een gazette toe: „Zestig centimes, Ma
dammeke D'r is schoon nieuws dies oavund."
Maar ze verlangden geen nieuws de kat had al
hun aandacht
„Is die van uwe Mama, mai jongske?" vroeg
een van hen. Gomaars slimme oogen zagen scherp
hun gezichten; hij hoorde de belangstelling in hun
stem en hij wist: Zee wille dien kat. moar 'k en
gee em nie. 'k Goa em d'rlui verkoipe, veur tien
francs.
„Ie is van mai Mama, Madame. Joa, 't is ne
goe en proper dierke. Moar we ebbe d'r nog eenen
in uis en doarom gee 'k den dezen verkoipe. Twei
is te veele, woar?"
„Moet ge em verkoopen? Och, wij peisden al
zoo langk op eenen ka;".
,,'k Wille em oe girne gee veur tien francs. Dat
is ne klein dingli veur oe. 'k En gee nie weg,
veur oe terugkomme, dan wil k em noar uwe
uize droagen".
,,'t Is goed", knikten ze naar elkander en naar
Gomaarke, die goesting kreeg om te dansen,
De dametjes tripten uaast elkander de trappen op
en lieten Gomaar achter, die rond het vuur een
lndianendans improviseerde.
Dien avond liep hij zoetekens achter de keuve
lende dametjes aan en peuktc en kriewelde de kat
van plezier, als hij aan het schoon masker dacht,
dat hij morgen van de tien francs ging koopen.
Maar hij streelde het dier zacht en bedaard,
wanneer hij dacht over zijn „eigen" kat, die hij
nu aan vreemden ging afstaan. Want de kat was
van hem zelf geworden; hij zou verwonderd ge
weest zijn, wanneer hem gezegd werd, dat do
rechtmatige eigenaar met ongeduld naar dienself
den kat liep te zoeken.
He! was al zoo :ang geleden, dat hij hem ving
op den stoep van de universiteit.
Daartusschen lag een avond vol droombeleven;
een feestelijke tocht, als de heilige Nicolaas niet
tabbaard en staf, door gansch Gent En een In-
dlanenstrijd met een zwarten panter, die hij ge
vangen had.
En nu liep hij hier op de straat en droeg zijn
getemden panter en peinsde er over, dat het ticn-
francstuk, welk hein eerst zoo'n schat geleek, voor
een panter toch maar een mak prijsje was.
Ze stonden voor 't huis, waai de dames woonden.
„Zoo, geef em mij nu moar, jongske", zei Gode
lieve, terwijl ze hem een tien-francstuk gaf. „Ge
zegt toch eerlijk, dat het een proper en mak beest
is?".
„G'en zulde in heel Gent nie nog zuune schoo-
nen kat vindon", zei Gomaarke, die ook voor
zichzelf hiervan diep overtuigd was, zonder hier
voor eenige reden te hebben.
„Luistert ze ook naar eenen naam?"
„Ewel Madame, ge zulde em sjuust Tyboart
noemen, dan oort ze oe seffens. Al ad geen andere
noam van jonk af".
,,'t Is goed", knikte Godelieve en met de kat in
haar armen gekneld, glipte ze naar binnen.
Gomaar schoot weg, de tien francs in zijn vuist
geklemd, zich remmend bij iedere lantaarn, om
het geldwonder te bezien, dat hem morgen, ais
het voor een masker geruild was, tooversnel tot
heilige maken zou.
Gent 1932.
VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Een zeer te
waardeeren stof
(Een praatje over kapok)
Op een zonnigen morgen op mijn gemak van mijn
huis langs het Kanaal wandelend (mijn cursus-
les in mijn oude apotheek begon pas 10 uur),
kwam ik een mij bevriend medicus tegen, ook al
met een zonnig gezicht „Kerel, zei ik, wat zet jij
©en vroolijk gezicht in dezen tijd van malaise".
„Ja, amice, ik heb van nacht allerheerlijkst ge
slapen; ze hebben gisteren voor 13 gulden nieuwe
kapok In mijn bed gestopt".
Toen zette ik ook een zonnig gezicht en viol me
op eenmaal in, dat de lezers van dit blad er mo
gelijk naar hunkeren om hun kennis op het gebied
van do Kapok eens wat te verruimen. Ik haast
mij dus aan dit billijk verlangen te voldoen.
Ik maak er foeelemaal geen geheim van op welke
Svijze zoo'n wetenschappelijk artikel nu wordt
Ineengedraaid. Ik verzamel eerst uit eigen, provin
ciale of andere bibliotheken de boeken, waarin
over Kapok wordt gesproken. Dat zijn dan de
bronnen.
lilt elk dier bronnon worden aanteekenlngen go-
maakt, deze gesorteerd, op de meest geschikte
wijze aaneengeregen en dan overgoten met een
sausje. Als de gerechten wat droog en taai zijn,
dan valt het bereiden van een smakelijk sausje
niet mee. Dat onderzoek dier bronnen is zeer lang
zaam. Daar leert men uit, welke schrijvers vaak
woordelijk van hun collega's naschrijven (precies
als schooljongens) en dat ze bovendien ook nog
de eventueele fouten of vergissingen zeer getrouw
van elkaar overnemen.
Wat is dus nu kapok? Een plantaardig haar, dat
het dons vormt van dc vruchten van een grooten
tropischen boom, den kapok of wol boom (de
Eriodendron anfractuosum), die tot 30 M. hoog
worden kan en dan de dikte van 1 M. bereikt
en vooral op Java inhoemsch is, waar hij „Ran-
doe" wordt genoemd.
Ze groeien ook wel langs den weg en dienen dan
tevens tot telegraafpalen.
Java bezit ongeveer 30.000 H.A. kapokplantnges.
De vrucht gelijkt min of meer op een houtachtige
banaan (maar niet krom)en daarbinnen liggen
een massa erwtgroo'e, zwarte zaden gebod als het
ware In de watten. Die zaden bevatten 23 vette
olie, die nog voor de zeepfabrikatle kan worden
gebruikt.
Dc kapok was reeds ten tijde van Alexander de
Groote bekencT, die er zijn kussens mede opvulde.
In 1850 kwam de kapok naar Nederland in ruwen
staat. Do aanplanting geschiedt het best op vul-
canischcn bodem en vaak ook wel tusschen de
cacao- en koffiecultures in.
De kapokboom eischt weinig onderhoud, maar is
toch altijd zeer dankbaar voor een goede bchande
ling, Iets wat men van een massa mcnschen lang
niet altijd zeggen kan. De eerste vijf jaren moet
men den boom op zijn kosten onderhouden, maar
dan gaat hij vruchten afwerpen en wel een heelen
mcnschen leeftijd lang. Dat zou wel een ideaaltoe-
Orlf/lnfele TJnolriimsncdc. It. II.
19