Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Laniermans Klaasje was van een stille, werkzame natuur, volgzaam, ook al, omdat ze tliuis de jongste was geweest, met het gevolg, dat alles op het Hop land al heel gauw door tante Knelia, die de oud ste was, geregeld werd. Je hebt wel, ook op zoo'n dorpje, kerels, die een doornen pak aan lijken te hebben, die zich aan alles haken, die aan alles blijven hangen, wat zij meenen, dat niet goed is. Overal hebben ze ■wat op aan te merken. Geen dominee, geen mees ter kan het dia doorntjes-kerels naar de zin ma ken. Dat is niet goed. Maar zooals Bart van het Hopland is heelemaal verkeerd. De drie zusters konden de kerel maar kommandeeren, en ze deden het ook. Het leek wel, dat de man een lappen-kereltje uit een poppenkast was. Hij liet zich maar bestellen. Ook al gauw door Henderik. 't Wat zoo'n echte dotsige kerel. Op het dorp noemde ieder hem Den Alempes. Wie zoo genoemd wordt, is geen kerel met haar op de tanden. Hij was niet menschenschuw, heelemaal niet Het leek alleen maar zoo, want als je met hem begon te praten, dan kon hij heel verstandig ant woord geven. En als iemand hem voor de gek wilde houden, Jobje met hem spelen, zooals ze dat op het dorp noemen, dan merkte hij dat da delijk, gaf geen antwoord en ging heen. Het leek, of hij tegen zichzelf gezegd had: de drie vrouwen zijn voor de regeling der werkzaamheden op het Hopland en de praat, en ik ben voor het werk. En mpeder Klaasje was dus voor de boodschap pen. Voor die bij de mees'er in de eerste plaats, gedurende de jaren, dat onze Henderik op school ging- Het had in de nazomer eens verschrikkelijk* hard gewaaid. Op het Hopland hadden ze veel fruit, waarvan ze voor het grootste deel moesten bestaan. Toen die stormnacht over was* en Bart de volgende morgen onder de boomen ging kijken, lag er een laag pruimen, peren e.i appels onder. Dat was ook een scha. Ze raapten alles op, sor teerden in twee kwaliteiten en zetten de heele voorraad klaar, zoodat Steven de voerman ze kon komen halen, om de boel naar de fruitveiling in Eist te brengen. Maar hoe weinig zouden ze er voor krijgen. Het had in de heele Betuwe zoo gestormd. Hoeveel afgewaaid fruit zou er wel niet aan de veiling komenl Geen prijzen te maken. Een scha voor de lui van het Hopland. Steven de voerman kwam en keek de rij man den eens aan. „Die twej bennen met pruimen kunnen we wel hier laten: die brengen geen cent op. Smijt ze maar voor de varkens, misschien lusten die er nog wat van". Toen .Steven weg was, zocht moeder Klaasje uit die twee afgekeurde manden een benncke vol van de allerbeste pruimen, trok de half-Zondag- sche kleeren aan en ging op stap naar het mees- tershuis, nadat ze tegen Bart gezegd had: „Smiet die twee bennen vol veur de verkens, jong: ik mot naar 't dorp". Daar stapte moeder heen. Het was nog wel niet vol avond, maar daar was het deze keer nou ook net om te doen. Tante Knelia had gezegd: „Mis schien is 't toch goed, Klaasje, 's ecne keer zoo tusschen licht en donker met een spoormandje naar de meester té loopen. En dan dicht bij het nieesterahuis wat zwaar dragen, en als ge terug -omt, wat met 't benneke schommelen. Dan zien ze bij Knelis de metselaar goed, dat wij wat naar de meester brengen. Want ik wil die kerel 'n goed surbeeld geven. En als we dan zeker weten, dat manden. andere ook 's wat naar de meester brengen, dan kan ik de meester later 's goed laten merken, dat ik dat weet en dat hij dat allemaal aan ons ta danken heeft, omdat wij er mee pegonnen zijn. Dat kan nooit kwaad veur onze Henderik". Klaasje stond op de stoep, aan de voordeur, niet aan de achterdeur Bij de metselaar keek do vrouw net door het raam langs de bloemen heen. Ze knikte nog tegen Kihnsje. Dat trof goed: zo hadden 't dus gezien bij de metselaar. „Nee. juffer, ik kom er niet in: ik he-b geen tied. Maar deze ben maar leeg, dan bin ik klaar". „Nee, dat doen we niet: je moet er even inko men. De meester is ook in de kamer". Klaasje was van een volgzame natuur. Ze stond nooit erg vast in de schoenen. En eerlijk gezegd: van die meestersjuffrouw moest ze niet veel heb ben: ze was zelfs een beetje bang voor 't minsch. Klaasje stapte dus naar binnen en zat al heel gauw te praten over de dingen van de dag. Geen wonder, dat ze haar hart eens ophaalde, want daar achter op het Hopland, dag aan dag met de stille Bart alleen en met Henderik. daar had zo heel weinig aanspraak. En de aard van Bart was voor het grootste part op onze Henderik gevallen. Klaasje ging er heel graag eens uit, om wat to praten. En de meester ko nzoo echt als een ver standig minsch naar alles van he! boerenbedrijf vragen. Je zat al een hal»' uurtje te praten, voor je er zelf erg in bad. Het was voor Klaasje eèn verademing, dat de juffrouw even de kamer uit ging om het mandje leeg te maken. Jammer, dat ze zoo gauw weer terug kwam. „Dank je wel, Klaasje voor die heerlijke pruimen. Daar ben ik erg blij mee!" Daar had die juffrouw nou weer die gekke oogen er. die trekkingen om de mond, waar je nou nooit uit zien kunt, wat ze eigenlijk wil. Met dat mensch kreeg je nou nooit eigenschap, met de meester wel. „Ik wou .ok nog 's vragen, meester, om toch piano-aan te doen met ons jung.ske, met onze Henderik. Hij klaagt tegenswoordig weer veul over p:cn In 't heufd". „Ja, we moeten op school wat zachtjes-aan doen met hem. Het hoofd is wat hard. Het gaat er niet makkelijk in. Hij moet over alles tweemaal zoo lang doen, als de andere kinderen". „Meester, ge mot er ook niet altoos zoo sterk op aandringen, dat hij iedere dag op school mot kommen. Dat is, dunkt ons, niet goed veur de jong, om dat zoo maar in de volle school tegen hem te zeggen, waar al de kleine kinderen bij zijn. Met slecht weer, dan kan 't onmeugelijk, mees ter. Met regen en wind, dan kunnen wij d a t kiend er toch niet deur jagen. Onze Henderik weet eiges best. of het weer veur 't kiend is of niet. Hij heeft verstand veur een groot minsch. En als 't jungske zegt: ,,'t Weer is te slecht, dan is 't te slecht! Dan zou 't beplen worden, om 't kiend naar de school te jagen. Dan gaat onze Henderik toch niet, want 't is zooals tante Knelia zeit: Er zit een vaste wil in!" „Ja, dat is zoo. Een vaste wil. Maar daaraan moeten jullie toch niet te veel toegeven. Hij is wat makkelijk uitgevallen, wat erg makkelijk. Soms zou je wel kunnen zeggen, dal hij lui is. Jullie moet hem thuis eens aan het werk zetten, aan wat licht werk. Met een hark of een schop. Hij moet zijn lichaam wat gebruiken. Zoo'n jongen van bijna tien jaar moet niet altijd achter de kachel zitten of rondloopcn. Jullie verwent die jongen te veel. Dat is niet goed voor de jongen zelf, Klaa>jc. Later zou dat verkeerd voor de jongen uitkomen. Ik acht het mijn plicht om je dat te zeggen, "eef hem eens een hark In de handen! Laat hem wat licht werk doen!" „Maar meester!" Klaasje was er beduusd van. Ze draaide op haar stoel heen v.n weer, keek eerst naar de grond en toen verbaasd naar de meester. Eindelijk vond ze woorden, om haar verbazing uit te drukken. „Maar meesterl Dat kiend werken?Nee, meester, daar is hij on. te goed veur. Dat gebeurt niet! Dat kan ik de meester al wel vast vertel len: dat gebeurt in geen geval! Dat kiend hoeft niet te werkenDat hebben wij drieën zusters veur eens en veur altoos afgesproken: dat kiend, ons jungske, onze Henderik zal leeren....- Hij mot 'n meneer worden!" Toen ging ze weer rustig op haar stoel zitten, met de rug tegen de leuning en keek de meester aan, of ze zeggen wou: „Maar man, dat ik je dat nou nog vertellen mot: je had zelf zoo verstandig motten zijn, om dat te begrijpen! „Zóóó?" zei de meesterZóóó? En wat zal hij moeten worden, als ik vragen mag?" „Dat weten we nog nietDominee, of zool" „Zoo, zoo!" was alles, wat de meester zei. De meestersjuffrouw verslikte zich zoo vreese- lijk aan de koffie, dat ze het maar uithoestte en uitproestte. En toen dat een beetje bedaard was, moest ze er zelf om lachen, dat ze zich zoo ver slikt had. Dc meester gaf er niks om, dat de juf frouw haast stikte. Dat kon Klaasje goed merken, zooals ze later aan de tantes vertelde. Och, de man kende zijn vrouw natuurlijk nog beter dan zij Hij keek tnnar kalm naar Klaasje: de juffrouw sou wel weer op haar verhaal komen. „Zoo? Studocren dus! Het Is hoog tijd, dat Jul lie hem eens wat flinker aanpakken. Maar dat moot ik je dadelijk zeggen: dnt studecren zou ik maar uit mijn hoofd zetten, want daar kan niets van komen. Hij heeft veel te veel moeite met het loeren. Hij zou het tot niets brengen. Er zit wel iets goeds in hem. Je zuster Knelia heeft tot op zekere hoogte gelijk, als ze zegt, dat er een vaste wil in zit, maar verstand voor de studie heeft hij niet. Maar een beste boer op het Hopland kan hij zeker worden. Dat is mijn overtuiging". „Gaat hij nog wel eens stekelbaarsjes vlsschen met tante Knelia?" vroeg de juffrouw en keek weer zoo schuin van Klaasje naar de meester, en van de meester naar Klaasje. Een raar minsch! Och, och, wat zette die juffrouw een raar ge zicht bij.die rare vraag! En een vreemde vraag was het. Want daar zat wat aan vast. De pruat ging door het dorp, dat onze Henderik een keer met geweld stekelbaarsjes had willen visschcn, met een worm aan een draadje. Dat visschcn moest gnan in de sloo: naast de wei, die voor bet Hopland ligt. Vader Bart had eerst de wurmen voor 't jungske moeten zoeken, maar toen Bart er maar geen krijgen kon, was moeder Klaasje aan het graven gegaan en zc had er wel genoeg te pakken gekregen. En toen kon Henderik aan het visschcn trekken. Maar hij kwam al gauw weer terug in de keuken, want de zon scheen zoo aller- verschrikkelijkst. De stralen ketsten hem op 't hoofd, zei hij. Jat was voor 't jungske ook niet om uit te houden in die brandende zon, daar waren ze het over eens, moeder Klaasje en tante Knelia. Het was net de beurt van tante Knelia om die week op het ventje te passen, want hij mocht natuurlijk nooit alleen rond het huis loopen: hij mocht eens in de sloot vallen. Of tante Knelia nou wou, of niet wou, die keer, ze moest en ze zou mot Henderik meegaan naar dc sloot. Want hij had nou zoo'n vreeselijke zin in stekelbaars- jes-vlsschen. Tante moest de paraplu meenemen. Dat ding moest zc Henderik boven het hoofd hou den, als hij met de hengel In de hand naast a* sloot stond, om op zoo'n baarsje te wachten, dat hij nog nooit gezien had. De heele morgen heeft tante Knelia zoo de paraplu boven 't hoofd van 't lieve jungske gehouden, terwijl hij telkens maar een eindje opliep, de heele wei langs, tct vooraan bij het hek too, om een plaatsje te zoeken, waar ze goed bijten wilden. Maar zij wilden héelemaal niet bijten, want het was al Juni. Bij Van Gerven, die vlak voor de wel van het Hopland wonen, aan de andere kant van de straatweg naar Eeuwik, hadden ze die heele ko medie van het vischjesvangen onder de paraplu van tante Knelia gezien, waht daar hebben ze hel volle gezicht op de wei. Ieder begrijpt, wat die rare juffrouw van de meester bedoelde met de vreemde vraag: „Gaat hij nog wel eens stekelbaarsjes visschen met tante Knelia?" «Hij mag heel graag visschen, juffer! Dat is ook goed veur 't kiend. Veur 't hoofd. Heel goed. Dan heeft dat hcufd een pooske rust van al dat straffe leeren. Veural, als hij weer de heele dag op de school gezeten heeft en 't heufd vol is van al de geleerdigheid van die dag. Hij zeit zelf, dat hij 't voelen kan, als hij een uur stil in de luie stoel achter de kachel gezeten heeft, als hij van de school komt, dat het heufd dan rust krijgt, want dan gaat de geleerdigheid rustig in 't heufd lig gen, alles op z'n eigen plek, waar het hoort, zeit de jong. Hij kan alles zoo geleerd zeggen. Zeker van de meester geleerd. Of ik zou nog eerder din- ken, dat hij dat alles van de dominee leert". „Ja alles, wat hij opnemen kan zonder er moeite voor te hoeven doen, dat gaat er wel in, maar hij spant zich te weinig in. Hij neemt alles veel te makkelijk op. Wij moeten hem met z'n allen dwingen om zich in te spannen, in de school, maar thuis ook. Werkelijk, Klaasje, ik zeg dat in het belang van de jongen zelf. Pak hom flink aan« anders geeft het in de school niets". (Wordt vervolgd). zz KORT VERHAAL Gomaar en „zijnen" kat door Agni van der Torre Gomaar stond stil gedoken In een muurhoekje vaa de oude St. Jacobskerk. Achter hem was de harde kou van de ruwe steenen en vóór hem de gure mist van een laten Novemberavond. Het pleintje lag donker en eenzaam te wachten ©p den komenden dag, die de drukte brengen zou rond de vele kraampjes, welke nu stuntelig hun houten geraamten tot éën groot latwerk maakten, onder het laatste loof der platanen. Morgen zou hij op school niet te zien zijn. Wie kon er stillekens op een bank zitten, terwijl hier de markt, die vol plesante dingen was, jezelf en je zakken ook vol leut maken wou? Wat ge dan middags al niet bezitten kon. Appels, nog niet eens heelemaal rot; een vischke en /veel 6choone dingen, die ge zoo toevallig „vond". Het werd nu deze weken het plesantst, zoo juist jroor de winterfeesten. Als hij eens zoo'n grooten mombakkes had, en too'n St. Nicolaaskop; maar ze waren te duur om te koopen en te groot om te „vinden". Hij had er eenen gezien met een langen, witten baard en een muts er bij. Hij zou gelijk de heilige zelf zijn, als bij dat masker over zijn wezen kon trekken. En daar stil tegen de kerk geleund, genoot hij, in gedachten als straffende en beloonende heilige levend tusschen zijn vriendjes en vijanden. Tot daar, hoog in dc dikke, grauwe lucht, het Belfort zijn urenspel begon. 't Zou zeven uur zijn, wist hij. Er wach!te nog een langen avond. Hij voelde, weg uit zijn droo- men, opeen fel de kou op zijn rug, in zijn voeten en over heel zijn schriel lichaampje. Hij voelde ook de gazettes, gekneld onder zijn arm. Vijf wa ren er nog maar, die raakte hij misschien wel kwijt. Hij schurkte zijn smalle schouders rap heen en weer, stak zijn koude vuisten in de broekgaten, zoodat ze zich aan zijn beenvleesch warmen kon den en stapte triest weg uit zijn omgloord heilige- leven, diep bewust van de werkelijkheid, die een langen, kouden avond brengen zou. Al zijn botten naar elkander geschurkt, om zijn eigen warmte te bewaren, liep hij, klein scharminkel, te dubben boven de natte neergevallen blaren. Tot opeens een blij gedacht in hem wakker werd: er moest dezen avond weer een lezing zijn In de oude universiteit. 't Was niet de voordracht, die zijn oogen zoo hunkeren deed. Het was de herinnering aan een hooge, schemerige hal, waar een groote kachel zijn heerlijke warmte uitstraalde en zijn vuurgloed ver over de vloertegels schoof. Waar uit den sche mer de marmeren mcnschenkoppen naar je keken, en waar de hooge zuilen en breede trappen je zoo schoon deden droomen van een geheimzinnig paleis. Onbewust waren zijn voeten al vlugger gegaan, maar nu deed hij ze draven, langs bet stadhuis en het Belfort. Hij schoot de smalle Madclein- straat in; koninklijk middenover ging hij en in een staag drafje kloeferden zijn blokskens; zijn hifn- kerende oogen keken vooruit al in de hooge hal en zijn lijfje leek dc warmte al van ver te voelen. De deur was nog niet open, toen hij hijgend de treden opkwam en hij slenterde wa! heen en weer op het groote bazaltvlak achter de zwarte zuilen, verkocht er een gazette aan een paar heeren, die ook stonden to wachten. Als hij weer naar de straat "ep, kwam daar, met een paar sierlijke sprongetjes, een kat de trappen op. Gomaar stond stil. „Wilde oe noar de Universi- tee, Tyboart", informeerde hij plechtig. De kat negeerde hem totaal en stapte kalm langs de pilaren, stond eveti stil en streek dan met zorg zijn vacht gtëfd langs een zuilvoeL Gomaar stond buiten zijn blokskens. Op gespits te voeten kwam hij naar het dier geslopen en ving het meteen in den greep van zijn magere handen, ,,'k Ebbe oe", en hij zuchtte van zelfvol daanheid. De kat wrong en spartelde, maar Gomaarke hield hem stevig vost. „Ge zijt een schoon dierke", prevelde hij en hij kneep hem seffens In zijn vel en in zijn staart punt, niet valsch, maar van louter geneugte. Hij streek over de glanzende huid, heen en terug en warmde zijn koud gezicht in de zachte vacht. Toen hoorde hij de deur opengaan. Hij haalde zijn blokskens en de gazettes en schoot rap naar binnen, om te zien of de warmte en al de heer lijkheden van de hal geen droomen zouden zijn. De kachel brandde; zacht en weldadig omving hem de wamtc, zoodra hij onder de galerij uit kwam. Een concierge pookte met een geweldig ijzer in het vuur, waardoor de gloed feller oplichtte en zijn rozen schijn tot aan dc donkere hoeken wierp. Gomaar posteerde zich bij het vuur en zag al meer mcnschen gaan onder de pilaren door, de stille beelden voorbij, naar de breede trap, waar boven je soms de lich'jes van de au'a zien kon. Er kwamen ook een paar oude dametjes binnen, klein en fragiel stonden hun zwarte figuren te gen den gloed van het vuur, waar ze zich even warmden, voor ze de zaal ingingen. Ze hielden haar skelethandjes begccrig naar de warmte ge strekt, hun scherpe, gladde gezichten werden zachtrose overschepen de zilveren haron, die uit de zwarte kapjes keken, glansden van geneugte. „Och, dat jongske ebbe ne kat. Wat een plesant dier, zie eens ne keer, Godelieve", zei de een tot de ander. Gomaar zag haar oogen op zich gericht en stak haar rap een gazette toe: „Zestig centimes, Ma dammeke D'r is schoon nieuws dies oavund." Maar ze verlangden geen nieuws de kat had al hun aandacht „Is die van uwe Mama, mai jongske?" vroeg een van hen. Gomaars slimme oogen zagen scherp hun gezichten; hij hoorde de belangstelling in hun stem en hij wist: Zee wille dien kat. moar 'k en gee em nie. 'k Goa em d'rlui verkoipe, veur tien francs. „Ie is van mai Mama, Madame. Joa, 't is ne goe en proper dierke. Moar we ebbe d'r nog eenen in uis en doarom gee 'k den dezen verkoipe. Twei is te veele, woar?" „Moet ge em verkoopen? Och, wij peisden al zoo langk op eenen ka;". ,,'k Wille em oe girne gee veur tien francs. Dat is ne klein dingli veur oe. 'k En gee nie weg, veur oe terugkomme, dan wil k em noar uwe uize droagen". ,,'t Is goed", knikten ze naar elkander en naar Gomaarke, die goesting kreeg om te dansen, De dametjes tripten uaast elkander de trappen op en lieten Gomaar achter, die rond het vuur een lndianendans improviseerde. Dien avond liep hij zoetekens achter de keuve lende dametjes aan en peuktc en kriewelde de kat van plezier, als hij aan het schoon masker dacht, dat hij morgen van de tien francs ging koopen. Maar hij streelde het dier zacht en bedaard, wanneer hij dacht over zijn „eigen" kat, die hij nu aan vreemden ging afstaan. Want de kat was van hem zelf geworden; hij zou verwonderd ge weest zijn, wanneer hem gezegd werd, dat do rechtmatige eigenaar met ongeduld naar dienself den kat liep te zoeken. He! was al zoo :ang geleden, dat hij hem ving op den stoep van de universiteit. Daartusschen lag een avond vol droombeleven; een feestelijke tocht, als de heilige Nicolaas niet tabbaard en staf, door gansch Gent En een In- dlanenstrijd met een zwarten panter, die hij ge vangen had. En nu liep hij hier op de straat en droeg zijn getemden panter en peinsde er over, dat het ticn- francstuk, welk hein eerst zoo'n schat geleek, voor een panter toch maar een mak prijsje was. Ze stonden voor 't huis, waai de dames woonden. „Zoo, geef em mij nu moar, jongske", zei Gode lieve, terwijl ze hem een tien-francstuk gaf. „Ge zegt toch eerlijk, dat het een proper en mak beest is?". „G'en zulde in heel Gent nie nog zuune schoo- nen kat vindon", zei Gomaarke, die ook voor zichzelf hiervan diep overtuigd was, zonder hier voor eenige reden te hebben. „Luistert ze ook naar eenen naam?" „Ewel Madame, ge zulde em sjuust Tyboart noemen, dan oort ze oe seffens. Al ad geen andere noam van jonk af". ,,'t Is goed", knikte Godelieve en met de kat in haar armen gekneld, glipte ze naar binnen. Gomaar schoot weg, de tien francs in zijn vuist geklemd, zich remmend bij iedere lantaarn, om het geldwonder te bezien, dat hem morgen, ais het voor een masker geruild was, tooversnel tot heilige maken zou. Gent 1932. VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Een zeer te waardeeren stof (Een praatje over kapok) Op een zonnigen morgen op mijn gemak van mijn huis langs het Kanaal wandelend (mijn cursus- les in mijn oude apotheek begon pas 10 uur), kwam ik een mij bevriend medicus tegen, ook al met een zonnig gezicht „Kerel, zei ik, wat zet jij ©en vroolijk gezicht in dezen tijd van malaise". „Ja, amice, ik heb van nacht allerheerlijkst ge slapen; ze hebben gisteren voor 13 gulden nieuwe kapok In mijn bed gestopt". Toen zette ik ook een zonnig gezicht en viol me op eenmaal in, dat de lezers van dit blad er mo gelijk naar hunkeren om hun kennis op het gebied van do Kapok eens wat te verruimen. Ik haast mij dus aan dit billijk verlangen te voldoen. Ik maak er foeelemaal geen geheim van op welke Svijze zoo'n wetenschappelijk artikel nu wordt Ineengedraaid. Ik verzamel eerst uit eigen, provin ciale of andere bibliotheken de boeken, waarin over Kapok wordt gesproken. Dat zijn dan de bronnen. lilt elk dier bronnon worden aanteekenlngen go- maakt, deze gesorteerd, op de meest geschikte wijze aaneengeregen en dan overgoten met een sausje. Als de gerechten wat droog en taai zijn, dan valt het bereiden van een smakelijk sausje niet mee. Dat onderzoek dier bronnen is zeer lang zaam. Daar leert men uit, welke schrijvers vaak woordelijk van hun collega's naschrijven (precies als schooljongens) en dat ze bovendien ook nog de eventueele fouten of vergissingen zeer getrouw van elkaar overnemen. Wat is dus nu kapok? Een plantaardig haar, dat het dons vormt van dc vruchten van een grooten tropischen boom, den kapok of wol boom (de Eriodendron anfractuosum), die tot 30 M. hoog worden kan en dan de dikte van 1 M. bereikt en vooral op Java inhoemsch is, waar hij „Ran- doe" wordt genoemd. Ze groeien ook wel langs den weg en dienen dan tevens tot telegraafpalen. Java bezit ongeveer 30.000 H.A. kapokplantnges. De vrucht gelijkt min of meer op een houtachtige banaan (maar niet krom)en daarbinnen liggen een massa erwtgroo'e, zwarte zaden gebod als het ware In de watten. Die zaden bevatten 23 vette olie, die nog voor de zeepfabrikatle kan worden gebruikt. Dc kapok was reeds ten tijde van Alexander de Groote bekencT, die er zijn kussens mede opvulde. In 1850 kwam de kapok naar Nederland in ruwen staat. Do aanplanting geschiedt het best op vul- canischcn bodem en vaak ook wel tusschen de cacao- en koffiecultures in. De kapokboom eischt weinig onderhoud, maar is toch altijd zeer dankbaar voor een goede bchande ling, Iets wat men van een massa mcnschen lang niet altijd zeggen kan. De eerste vijf jaren moet men den boom op zijn kosten onderhouden, maar dan gaat hij vruchten afwerpen en wel een heelen mcnschen leeftijd lang. Dat zou wel een ideaaltoe- Orlf/lnfele TJnolriimsncdc. It. II. 19

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11