Henderik van t Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
't Was gelukkig nog niet zoo ver, dat ze te kie
zen hadden, want 't lieve jungske ging pas naar
school. Nou hoefden ze daar met elkaar nog geen
ruzie over te maken. Henderik ging trouw elke
morgen met moeder aan de hand naar school. Ja,
dat kon je zoo op straat maar zien, dat Henderik
moeder aan de hand had en niet andersom, want
eens trok hij moeder vooruit en ian weer achter
uit: oen sterke wil zat er toen al in het kind, als
tante Knclia altijd zei.
Het jungske ken natuurlijk dat heele eind van
het Hopland af naar de school niet alleen gaan.
Da', was hot halve dorp door en toch wel een
klein kwartier loopen. Moeder moest hem dus
brengen en ook weer halen. Want dat eind loopen,
dat was het niet alleen. Het lieve jungske werd
zooveel uitgelachen, schrikbarend veel moesten ze
altijd op 6!raat en in de school om 't jungske
lachen. Dat was jammer voor zoo'n lief en zacht
jungske. Waarom dat altijd moest, konden de drie
zusters maar niet begrijpen. Kon het kind het hel
pen, dat de wangen aan beide kanten, wat uit
gezakt naar onderen hingen? Was het soms zijn
schuld, dat de brcede mond met die scherpe onder
kaak wat ver naar voren kwam kijken? Kon hij
er wat aan doen, dat daardoor het hoofd aan de
onderkant veel breeder was dan aan de bovenkant?
En moes'en ze nou daarom altijd maar tegen hem
roepen: „Doghond, heb je tandpijn?" Waar 1e
moeder bij was soms nog wel! De meester moet
daar toch eens wat aan doen.
Acht dagen was het kind naar school gegaan,
toen moeder een mandje noten van de zolder
haakte, de astrante schoenen aantrok en het waag.
de om naar de meester te gaan klagen, 't Was in
de donkere avond, dat ze bij de man op de stoep
stond. Gepraat in het dorp wou moeder Klaasje er
niet over hebben. En dat zou dadelijk het geval
geweest zijn als ze overdag ging, dat alleman ze
zag. Ze zou maar beginnen te vragen, of meester
wel noten lustte. Er waren wel veel looze bij,
want Henderik had er al weken en weken telkens
de beste uitgezocht, maar er waren toch ook nog
genoeg goeie tiyschen.
Ja, de meester lustte graag noten. En de meesters
juffrouw ook. Dat trof goed. Als de meester goed
voor onze Henderik was, en hem gaf wat het
jungske toekwam dan zou moeder Klaasje wel
zorgen, dat de meester geen gebrek aan appels,
pruimen of noten kreeg, zed ze. Dat vond de
meester heel aardig.
„En dan wou ik Uwecs ook nog 's gevraagd
hebben, meester, of ge die jongens van El ting eens
bestraffen wilt, omdat ze onze Henderik zoo aller
verschrikkelijkst plagen. En die van Elting zJjn
bet niet alleen. De meester ziet niet alles, wat er
in de school gebeurt. Dat zeit Knelia, mijn oudste
zuster, als de meester wel weten zal, ock. Die zeit,
dat de meester zich meer met onze Henderik be
moeien most, want er mot wac meer van ons
jungske groeien dan van al die andere jongens,
waar toch niks aan gelegen is. Knelia zeit als de
meester zich wat meer aan 't kiend gelegen liet
liggen, dan zou hij ook wel zien, wat er in de
school gebeurt en dan zou hij het kind wel geven,
waar hij recht op heeft 't Kind kan in de school
niet naar een van de andere kinderen zitten kijken,
of de andere beginnen tegen hem te grillen1), te
spelleken1) en leelijkers1) te trekken. Het kind
wordt er bang van, meester. Knelia begrijpt ook
niet dat de meester dat zelf al niet gezien heeft
Ze'doen het allemaal, Allemaal. Maar die van
Elting zijn toch de slimste."
De meester zou die jongens eens verbieden,
zei hij.
„Hij is zoo gevulig, meester, zoo zacht. Dat zul
jij ook al wel aan hem gemerkt hebben. Als wij hem
's strak aankieken thuis, of we geven hem niet
dadelijk, wat hij hebben wil, dan kan hij zóó maar
in eens beginnen te schreeuwen en te brullen van
verdriet dat 't mijn, als moeder, dwars door het
hart heenpriemt, meester."
„Ja, zeer gevoelig is hij," zei de mees ters
juffrouw.
De meestersjuffrouw was een raar mensch. Daar
hadden de drie zustere het heelemaal niet op be
grepen. En zoo waren er meer op het dorp, zooals
hen duidelijk geworden was, nu ze in de laatste
dagen wat meer met de school in aanraking ge
komen waren en dus hier cn daar eens navraag
hadden gedaan bij de mcnsclien over de meester en
de juffrouw.
„Zeer gevoelig!" zei de juffrouw nog eens, terwijl
ze met een scheef getrokken gezicht half naar de
meester keek. Dat zag moeder Klaasje dadelijk.
Maar het deed haar goed, dat de meester zelf zich
aan het rare mensch ook niet stoorde. Hij keek
haar wel aan of hi* een stoute jong bestraffen
moest.
„Nou, dan zal ik maar weer 's gaan," zei moeder
Klaasje, die opstond. „En dan lal ik tegen Hende
rik zoggen dat de meester die blagen2) vun Elting
's .goed straffen zal. Dan zal ik 't jungske morgen
wel weer naar school toe willen, dink ik. Hij wil
niet meer naar school, zri hij vanmiddag tegen me.
En wat hij zegt, dat doet de jong ook. Dat zal de
meester wel gemerkt hebben. Tante Knelia zeit al
toos: „'n Vaste wil zit er in dat kiend" en ze
heeft geliek, dat mot ik zeggen. O ja, tante Knelia
zed nog tegen me, dat ik maar tegen de meester
rnost zeggen, dat de meester er toch _.ocd om din-
ken mot, dat wij drie zusters niks andere hebben
als dat ééne jungske."
„En je man dan!" viel de meestersjuffrouw er
in eens heel brutaal tusschen, zonder dat ze zich
er iets van aantrok, dat de meester er bij was.
Die brutaliteit viel moeder Klaasje zelf op, zooals
ze dadelijk aan de zusters vertelde, waar ze ver
slag van haar wedervaren kwam doen.
„O ja, Bart vergat ik heelemaal", zei Klaasje.
„Dan zouden we wel kunnen zeggen, meester, dat
wij mu z'n vieren niks aciders op de heele we
reld hebben, waar we veur leven en werken als
dat eene kiend. 't Is ons alles, meester. Ik weet
niet, hoe ik 't zeggen zal, maar ik dink altoos:
als dat jungske d'r niet was, dan leek de heele
wereld veul op de kerk midden in de week: 'n
groot ding met niks er in. Veur mija is zonder dat
kiend de wereld leeg".
Moeder Klaasje zuchtte er eens bij. Er kwam
een heel pijnlijke trek op haar gezicht. Ze stelde
zich zeker de wereld voor, haar wereld, zonder dat
kind. Voor die overdenking had ze even tijd noo-
dig. De meester stoorde haar niet in haar ge
dachten.
„O ja, dit wou ik nog
zeggen, meester: Knelia,
m'n oudste zuster, zeit:
zeg maar togen de
meester, dat hij denken
mot, dat Henderik zijn
eigen kind is".
Daar viel ineens de
meee tersjuffrouw half
van de stoel op de vloer
om de s&jet-kluwen
weer op te rapen. Dat
ding lag onder de tafel.
Klaasje merkte dat
wel, maar ze stoorde
zioh aan dat mensch
niks, want voor die was
ze niet gekomen. Ze
moest de meester heb
ben. Dat mensoh kon,
wal haar betrof, wol
naar de keuken gaan.
„Moeeter, af ge 't
jungske toch niet te
hard wilt plagen met al
dat harde leeren. Al die
vreemde dingen veur
dat kiend. Al wel drie
nieuwe lettere moot hij
leeren. Twee avonden
heeft 't kiend met de lei
en de griffel zitten te
studeeren. Het kiend ia
er bepaald beduusd van
geworden van al dat
liarde leeren. Tante
Knelia zei vanmiddag
nog: „Ik viend, dat 't
kiend wat suf is gewor
den: dat is de slechte
invloed van de meester", zei ze nog. Nee meester,
niet zoo plagen met dat straffe leeren. Er zit
geen kwaau in dat heufd".
„Nee", zei de meester, „dat gelooven wij op
school ook niet. We weten nog niet, wat er dan
wel in zit, maar daar zijn we van overtuigd: veel
kwaad zit er niet in. Maar nou wil ik je toch ook
eens wat zeggen. Verwennen jullie dat kind niet
een beetje? Hij is een eenig kind, en dan komen
de ouders en familie er zoo makkelijk toe, zoo'n
kind te veel zijn zin te geven. En als hij een
maal verwend is, dan komt daar niet gauw ver
andering ia".
„Verwennen, meester? Wij dat kiend verwen
nen? Nee heur! De tantes zouden dat niet willen
hebbenl Hij mot gehcurzaam wezen, zeggen we
altoos. Iedere morgen en iedere middag krijgt hij
de boodschap mee: „Goed leeren en geheurzaam
wezen!" Maar dat straffe leeren, daar zijn we
tegen. Ziezoo nou heb ik alles gezeid. Ik zal zien,
dat we hem morgen weer naar de school krijgen.
Eerst ga ik nou naar de tantes hier bij de kerk en
vraag, of ze morgenvroeg nou alle twee kommen
willen. Dan zullen we met z'n allen ons best doen,
dat ge 't kiend weer in de school krijgt morgen.
De tantes, veural tante Knelia, motten dan ook
maar eerst met de jong praten. We zullen ons
best doen. Meer kunnen we niet. Maar vanmid
dag was het minschen-onmeugelijk om 't kiend
weg te krijgen. We zouden hem hebben motten
dragen."
Toen ging moeder Klaasje heen en natuurlijk
eerst naar de tantes, om te gaan vertellen, wat
haar daar bij de meester wedervaren was.
En de volgende morgen? Hij wAs wel op school!
Wezenlijk! Tante Knelia kon met het jungske
praten, hoor! Maar ze had hem zelf naar de
school moeten brengen en dan nog eens aan de
meester moeten zegden waar Henderik bij stond,
dat die jongens van Elting goed straf moesten,
hebben, anders had 't jungske nóg niet naar
school gewild.
Die heele week door heeft tante Knelia hem
naar school gebracht en hem er ook weer af ge
haald. Toen ging dat zoo week aan week om
beurten: tante Knelia, tante Hentje en moeder
Klaasje, ieder een week. Maar het duurde niet
lang, of tante Hentje viel er af. Toen moesten
tante Knelia cn moeder het ieder om de beurt
een week doen .En als er wat te vragen of te klar
gen was, dan nam moeder Klaasje maar een
mandje met appels of want anders, dat er was, en
ging in de avond naar het mecstershuis, op ge
vaar af, dat ze alleen de juffrouw zou thuis tref
fen. Maar dan gaf ze het mandje niet af. Dat nam
zo dan weer mee, als zo de meester zelf niet ge
sproken had. Dat was haar alles zoo door de
oudste zuster Knelia besteld. En dat deed Klaas
je ook, als jongere zuster zijnde.
Zulke werkjes waren altijd voor moeder Klaas
je. Die deed vader Bart nooit. Daar was het een
veel te dooiige kerel voor. Altijd had hij op het
Hopland gewoond. Zijn vader was heel jong ge
storven, en jaren had zijn moeder met hem alleen
•iet heele hofsteetje bewerkt. En toen de moeder
op hooge leeftijd ook stierf, toen zat Bart daar
alleen, al over de veertig. Een stille kerel, die
nooit liet merken, dat hij er was, die geen woord
meer zei dan noodzakelijk was. En natuurlijk
geen cent hypotheek op het heele gedoeite; mis
schien nog heel wat meer geld dan de menschen
wel daohten. Geen wonder dus, dat er heel wat
vrouwen van over de dertig bijzonder vriendelijk
tegen Bart waren, als ze hem eens aantroffen. AI
zat er bijna geen leven in de vent, een best be
staan kon een vrouw toch zeker hij hem hebben
daar achter op het Hopland. Eenzaam zou het er
wel zijn, vooral met zoo'n zwijgzame man.
Daar op eens werd het bekend: Bart van *t
Hopland gaat trouwen met de jongste van de drie
zusters daar bij de kerk, met Klaasje. Toen dat
een feit werd, kwamen de tongen natuurlijk los.
Opeens boorde je goed, wat voor een dooie kerel
die Bart eigenlijk wel was. Ja, er werd zelfs door
sommigen aan getwijfeld, of hij wel zijn volle
verstand had, want zoo'n leven, als de vent daar
altijd aan de kant van het dorp geleefd had, dat
getuigde toch niet van normale hersens. Het
waren natuurlijk vooral de teleurgestelde meisjes,
die graag de kans toch eens gewaagd hadden
met Bart, die nu het meeste afgaven op de man.
Maar een doffe kerel was het. Dat werd zelfs
met de jaren erger. Hij kwam nooit van het Hop
land af dan alleen om Zondagsmorgens ciaar de
kerk te gaan. Maar daarvoor sloeg hij ook geen keer
over. Alle boodschappen, in de winkel, bij de bode
naar de stad, bij de dominee of de meester, dat
was alles het werk voor moeder Klaasje. Bart liep
maar om het huis heen: dat was er nou een, waar
de menschen met recht van zeiden: op sterven
na dood.
Het was daar aohter op het Hopland, waar nooit
iemand kwam, die er niet beslist zijn moest, toch
een dood bestaan. L'e twee zusters van het dorp
waren alle twee vrouwen, die goed met de tong
overweg konden. En nou was het zoo, dat Bart,
die vroeger alles door zijn eigen moeder had laten
regelen, blij was, dat hij zich weer nergens mee
te bemoeien had. Hij werkte maar en vond alles
goed, wat de drie zusters met elkaar beslisten.
(Wordt vervolgd).
x) leelijke gezichten; 2) ondeugende kinderen*
14
HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT
Armoede
In de groote stad wordt bitter geleden, stoffelijk
en geestelijk. Het behoeft niet samen te gaan; ik
heb vrome lieden aangetroffen in donkere achter
kamertjes en ongeestelijke menschen in een weel-
de-milieu. Tooh is achteruitgang en armoede niet
altijd tot geestelijke winst. Wie 't kruis verstaat
en de dreigende honger of werkloosheid ziet als
een wig, die scheiding wil brengen tusscben de
liefde van Christus en ons hart, zal bijzonder bid
den om standvastigheid. Wie de strijd verliest
tusschen maag en ziel, zakt af cn wordt godsdien
stig vlakker. Ik voel altijd weer het ontzettende
van armoede en ontbering, van achteruitgang. We
praten er zoo makkelijk over en weten toch eigen
lijk niet wat het is. Wie van het leven behoorlijk
genoot, kan zich niet indenken wat eigenlijk ar
moede inhoudt Zenuwveralappend werkt de werk
loosheid, deinoraliseerend, karakterbedervend. Het
is niet good te maken met ondersteuning, want
zelfrespect en persoonlijkheidsbesef wordt onder
mijnd, nog daargelaten, dat de hulp net genoeg is
om de mond open te houden.
Er wordt veel geleden, vooral in stilte, door
mannen en vrouwen van karakter, die 't ellendig
vinden om anderen te vragen, daar ze vroeger
zelve hielpen. Dat is geen hoogmoed, maar fier
zelfbewustzijn. Zulke typen moeten geholpen
worden door voor hen onbekenden, 't moet voor
deze menschen uit den hemel komen vallen,
't Jammcre is dat vaak aan de liefdadigheid te
veel weldoeners en weldoensters verbonden zijn,
de gaven rollen over te veel schijven, met gevolg
dat menigeen bedankt voor al te indringerige phi-
lantropie. Het is moeilijk in uitingen van naas
tenliefde altijd te bedenken, dat we leven en per
soon van een ander hebben te respecteeren en
van een uitdeeling geen vermakelijkheid hebben
te maken, streclcnd voor eigen gevoel. Meermalen
zoekt de mensch zichzelf in de zoogenaamde
menschlievcndhcid en kan daardoor ook bij een
ander geen geestelijk effect teweeg brengen. Vul
ling van de maag of van de kachel verheft nie
mand, wel wanneer de vullingen gepaard gaan
met persoonlijke toewijding cn echte liefde.
gekleed heer loopt voor een hul3 op en neer; hij
hoeft zoo pas een meisje in dat huis ten huwelijk
gevraagd, maar hij is afgewezen. In zijn verwar
ring heeft hij zijn hooge hoed vergeten; deze ligt
in de kamer waar zich ook de bewuste jongedame
bevindt Hij kan toch ook niet zonder die hooge
hoed thuiskomen! Zou een ander hem willen ha
len? Hij vraagt het aan een arbeider, een kantoor
bediende, een didhter. Geen van drieën voldoet aan
zijn verzoek. Toch krijgt hij zijn hoed terug, cn
met die hoed ook nog het meisje dat hij liefheeft
Maar hoe dat kan het stuk ik er om u dit dui
delijk te maken".
Het slot viel mij niet mee. Ik had dit krachtiger,
overtuigender gewild. Het eindigt niet „knallend"
genoeg.
Alles bijeen genomen is deze serie „Samenspraak
en samenspel" de kwestie van het kennis maken
ten volle waard.
Ik hoop dat de samenstellers vooral in het spreek
koor-genre nog veel goeds zullen hijeen brengen.
Een heel aardig boekje, dat voor ieder meelevend
mensch onmisbaar is, gaf I. G. Keesing, onder de
titel. Querido's jnitialenregister, op sociaal en
politiek gebied (Uitgave Querido, Amster-
Hoe vaak overkomt het ons, dat wij afkortingen
en initialen tegenkomen, die we onmogelijk kun
nen thuisbrengen.
Hier wordt een eerste poging gedaan, om ons uit
bet initialenmoeras te helpen.
Natuurlijk is het niet volledig. Het zou aanbeve
ling verdienen, bij een herdruk, de voelhorens eens
wat verder uit te steken. Achter G.G. staat b.v.
wèl: 1 Gebroeders Gerzon. 2 Gouverneur-Generaal,
doch ik mis „Gereformeerde Grondslag". Toch ook
een heel veel voorkomende afkorting in adverten-
V. J. RISSEEUW
In een armoedig straatje van Sohoonehavens
woonde indertijd een gezin sinds jaren ver
trokken dat een combinatie gaf van stoffelijke
en geestelijke armoede. Een van die gezinnen met
een eigen sfeer, iets bijzonders.dat me tot op den
huidigen dag is bijgebleven. Het bivak was op
een klein bovenhuisje in 'n nauw donker straatje.
Donkere, besmookte huisjes zagen je treurig aan;
geen verf op 't hout, uitgeholde stoepen, deuren
die altijd openstonden, goor-zwarte trappen, die
naar 't bovenhuisje voerden, op straat een bende
kinderen, die voor een deel op bloote voeten, in
vuil water en zand of modder aan 't wroeten
waren.
Een vriendelijke groet aan de kinderen bleef
onbeantwoord, alleen werd me beleefd gevraagd:
„bij wie mot je weze". Een kind klauterde als
een kat naar boven langs de uitgeholde trap en
kondigde m'n komst blijkbaar aan. Vader en
moeder waren thuis, bijna altijd thuis. Moeder
om te werken en vader om te helpen, al jaren had
hij aiets te doen en trok dus van „het Steun".
Ik trnd binnen, dankte de kleine en maakte ken
nis met vader en moeder, die me waren aanbevo
len om eens te bezoeken. Geen van beiden ken
de mij natuurlijk of had ooit van een wijk-
dominé gehoord. Altijd zoo'n prettige kennis
making in een groote stad,als menigeen niet goed
weet hoe een kerk eruit ziet of wie een predikant
eigenlijk is.
De man was blond, bleek, met lichte blauwe
oogen, de vrouw, donker met oogen en gelaat die
zwaarmoedigheid verrieden. Ze hadden 't land om
me binnen te laten, wilden hun armoede verber
gen. In de kamer was ongeveer niets aanwezig.
Geen vloerl»edekking, geen tafel, slechts twee
stoelen. Ze huisden in de keuken en hadden ver
der wat rommel om op te slapen. Toch waren ze
blij, dat ik eens kwam kijken, naar arme men
schen werd niet al te veel omgezien, beweerde de
man, terwijl hij tevens probeerde z'n armoede tot
kleinere afmetingen terug te brengen. Hij had
tegenslag gehad en ziekte. Veel was naar de lom
merd verhuisd, maar als de tijden beter werden,
zou hij zich weer netjes installeeren.
Hij deelde me mede, zoo'n beetje kunstenaar te
zijn, hij schilderde voor genoegen en als 't kon
om te verkoopen. Een artiest had ik hier aller
minst verwacht, hoewel 't me opviel hoe beschei
den de menschen optraden. Meestal is er een trac-
tatie van scheldwoorden op kerk en christenen,
die je laten liggen als oud vuil, hier niets van
dat alles, ook niet direct een schooipartij met
allerlei vleiende opmerkingen aan je persoonlijk
adres. Er was nog zelfrespect, hoewel ik toch ook
achter dat alles minderwaardigheidsgevoel meen
de te ontdekken.
Iiij liet me iets van zijn werk zien, olieverfstu-k-
jes, heel aardig, natuurlijk zonder kunstwaarde.
Ik zat allergekst op een stoel midden in een lee-
ge kamer en ging waarlijk belangstellend infor
meer en naar 't verleden. Of ze ook wat noodig
hadden behoefde ik niet te vragen, voor 't stof
felijke kon wel wat gedaan worden, of ze geeste
lijk wat noodig hadden. Ja, dat moest ik gaan
ontdekken.
De man bleek een conflict-kind te zijn, vader
en moeder verstonden elkander aiet, hadden zoo
wat altijd ruzie. In een sfeer van liefdeloosheid
was hij opgevoed, de heftige uitvallen der ouders
hadden hom angstig gemaakt en bang voor 't le
ven. Hij kromp gauw in elkaar, had geen vriend
jes gehad, hij was te bang voor anderen. Hij be
geerde vrijheid, kende eigenlijk geen vak goed,
maar schilderde graag. In 't schilderen stak hij
uit boven z'n omgeving, z'n vrouw bewonderde
hem, do buren gaapten hem en z'n stukken aan
in geloof aan z'n genie. Dat hief hem natuurlijk
op, z'n minderwaardigheidsgevoel kon overwel
digd worden door besef van meerwaardigheid. In
de maatschappij was voor hem moeilijk een plaats
te vinden. Ilij had vaak 't loodje moeten leggen,
was bang voor menschen en moeilijkheden. En
schilderen was zoo echt, hier in huis in de leege
kamer. Niemand die hem commandeerde, z'n eigen
baas. Af en toe verkocht hij een stukje aan
iémand, die hem sterkte door de opmerking, dat
't keurig was, inaar natuurlijk kocht uit rucdc-
Mocilijke wereld van zelfbedrog en schijn, men-
Houtsnede van Holgate.
schen-maskerade, waarachter vaak heel lastig do
ware mensch valt te ontdekken.
Hij was niet bepaald streng godsdienstig opge
voed, wel gedoopt en een korten tijd ter catechi
satie geweest God als Vader kende hij niet, wel
meende hij een Almachtige te moeten aanvaar
den, voor wien de mensch moest bukken uit vrees
voor straf. Behoefte om naar de kerk te gaan be
stond niet, je kon in huis ook kerk houden, als
je wilde.
De vrouw was een geheel ander type. Een paar
donkerbruine oogen, scherpe mondhoeken, verrie
den iets zwaarmoedigs. Zij tobde over het leven,
haar persoonlijk leven, zocht bevrediging in het
voor haar onzegbare. Van huis uit wist ze wat
godsdienst was, levensroes had even de stem
daarbinnen doen zwijgen, maar sinds eenige ja
ren klopte het van binnen rusteloos door. Ze kon
eigenlijk niet moer lachen, het leven ontglipte
haar, ze voelde zich telkens wegglijden van een
helling en vreesde het einde, liet gevoel van weg
glijden maakte haar angstig, zij wilde zich vast
grijpen mar kon niet. Als geestelijke zou ik haar
wel kunnen raden, maar niet kunnen helpen.
Hier was stoffelijke cn geestelijke armoede.
Zelfonderschatting en zelfoverschatting, in beide
zielen niet het licht van de sterke persoonlijkheid
Jezus Christus. Want Hij alleen kan het minder
waardige opheffen en het gevoel van afglijden
omzetten ia bewust opklimmen. Ik verkondigde
het Evangelie cn ontmoette natuurlijk bezwaren.
De vrouw was meer ontvankelijk dan de man, ze
staarde voor zich uit, hij probeerde 't gauw op
wat anders te brengen.
De eenvoudige menschen zijn me bijgebleven,
ze zijn vertrokken uit Schoonehavens en hun
adres en woonplaats zija ine onbekend. Maar in
zekeren zin ontmoet ik ze telkens weer, de ang-
6tigen, die of een uitweg zoeken in schijn-mocr-
derheid of dreigen onder te gaan in zwaarmoe
digheid. Zij leunen zoo graag aan tegen meer
kr&chtigen, hebben eerbied voor krachttypen, kun
nen hun zieleleven koesteren als iets teers,
vinden soms in 't gevoel van afglijden iets beha-
gelijks.
Menschen zijn onbegrijpelijk voor zichzelf en
voor elkaar, alleen God begrijpt ten volle en
Christus weet wat maaksel we zijn. Hij toornt en
in Zijn toorn heeft Hij lief. In zijn toornende lief
de ligt de kracht om de persoonlijkheid van de
mensch te reddc.n en op te voeaen.
Bladvulling
In God te gelooven is niet anders dan Gods wil
te doen. En wat dat inhoudt, leeren wij door
Jezus Christus, die den wil Gods volkomen heeft
volbracht Hij alléén is de waarlijk gehoorzame
Mensch, de eenige, die in Zijne verhouding tot
de menschen geweest is. zooals God het wilde.
Van Hem leeren wij geen „vrije" wil, maar een
gebonden wil te moeten bchhen cn begeeren,
een wil, geheel en al aan God verknocht. Dan
loeren wij dat dienen de groote voorwaarde tot
geluk is. DAt is het te gelooven: een absoluut ver
anderde en vernieuwde verhouding te hebben ver
kregen tegenover de werkelijkheid, tegenover God
Dr. J. H. GUNNING J.il.zn.
n