Henderik van t Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans 't Was gelukkig nog niet zoo ver, dat ze te kie zen hadden, want 't lieve jungske ging pas naar school. Nou hoefden ze daar met elkaar nog geen ruzie over te maken. Henderik ging trouw elke morgen met moeder aan de hand naar school. Ja, dat kon je zoo op straat maar zien, dat Henderik moeder aan de hand had en niet andersom, want eens trok hij moeder vooruit en ian weer achter uit: oen sterke wil zat er toen al in het kind, als tante Knclia altijd zei. Het jungske ken natuurlijk dat heele eind van het Hopland af naar de school niet alleen gaan. Da', was hot halve dorp door en toch wel een klein kwartier loopen. Moeder moest hem dus brengen en ook weer halen. Want dat eind loopen, dat was het niet alleen. Het lieve jungske werd zooveel uitgelachen, schrikbarend veel moesten ze altijd op 6!raat en in de school om 't jungske lachen. Dat was jammer voor zoo'n lief en zacht jungske. Waarom dat altijd moest, konden de drie zusters maar niet begrijpen. Kon het kind het hel pen, dat de wangen aan beide kanten, wat uit gezakt naar onderen hingen? Was het soms zijn schuld, dat de brcede mond met die scherpe onder kaak wat ver naar voren kwam kijken? Kon hij er wat aan doen, dat daardoor het hoofd aan de onderkant veel breeder was dan aan de bovenkant? En moes'en ze nou daarom altijd maar tegen hem roepen: „Doghond, heb je tandpijn?" Waar 1e moeder bij was soms nog wel! De meester moet daar toch eens wat aan doen. Acht dagen was het kind naar school gegaan, toen moeder een mandje noten van de zolder haakte, de astrante schoenen aantrok en het waag. de om naar de meester te gaan klagen, 't Was in de donkere avond, dat ze bij de man op de stoep stond. Gepraat in het dorp wou moeder Klaasje er niet over hebben. En dat zou dadelijk het geval geweest zijn als ze overdag ging, dat alleman ze zag. Ze zou maar beginnen te vragen, of meester wel noten lustte. Er waren wel veel looze bij, want Henderik had er al weken en weken telkens de beste uitgezocht, maar er waren toch ook nog genoeg goeie tiyschen. Ja, de meester lustte graag noten. En de meesters juffrouw ook. Dat trof goed. Als de meester goed voor onze Henderik was, en hem gaf wat het jungske toekwam dan zou moeder Klaasje wel zorgen, dat de meester geen gebrek aan appels, pruimen of noten kreeg, zed ze. Dat vond de meester heel aardig. „En dan wou ik Uwecs ook nog 's gevraagd hebben, meester, of ge die jongens van El ting eens bestraffen wilt, omdat ze onze Henderik zoo aller verschrikkelijkst plagen. En die van Elting zJjn bet niet alleen. De meester ziet niet alles, wat er in de school gebeurt. Dat zeit Knelia, mijn oudste zuster, als de meester wel weten zal, ock. Die zeit, dat de meester zich meer met onze Henderik be moeien most, want er mot wac meer van ons jungske groeien dan van al die andere jongens, waar toch niks aan gelegen is. Knelia zeit als de meester zich wat meer aan 't kiend gelegen liet liggen, dan zou hij ook wel zien, wat er in de school gebeurt en dan zou hij het kind wel geven, waar hij recht op heeft 't Kind kan in de school niet naar een van de andere kinderen zitten kijken, of de andere beginnen tegen hem te grillen1), te spelleken1) en leelijkers1) te trekken. Het kind wordt er bang van, meester. Knelia begrijpt ook niet dat de meester dat zelf al niet gezien heeft Ze'doen het allemaal, Allemaal. Maar die van Elting zijn toch de slimste." De meester zou die jongens eens verbieden, zei hij. „Hij is zoo gevulig, meester, zoo zacht. Dat zul jij ook al wel aan hem gemerkt hebben. Als wij hem 's strak aankieken thuis, of we geven hem niet dadelijk, wat hij hebben wil, dan kan hij zóó maar in eens beginnen te schreeuwen en te brullen van verdriet dat 't mijn, als moeder, dwars door het hart heenpriemt, meester." „Ja, zeer gevoelig is hij," zei de mees ters juffrouw. De meestersjuffrouw was een raar mensch. Daar hadden de drie zustere het heelemaal niet op be grepen. En zoo waren er meer op het dorp, zooals hen duidelijk geworden was, nu ze in de laatste dagen wat meer met de school in aanraking ge komen waren en dus hier cn daar eens navraag hadden gedaan bij de mcnsclien over de meester en de juffrouw. „Zeer gevoelig!" zei de juffrouw nog eens, terwijl ze met een scheef getrokken gezicht half naar de meester keek. Dat zag moeder Klaasje dadelijk. Maar het deed haar goed, dat de meester zelf zich aan het rare mensch ook niet stoorde. Hij keek haar wel aan of hi* een stoute jong bestraffen moest. „Nou, dan zal ik maar weer 's gaan," zei moeder Klaasje, die opstond. „En dan lal ik tegen Hende rik zoggen dat de meester die blagen2) vun Elting 's .goed straffen zal. Dan zal ik 't jungske morgen wel weer naar school toe willen, dink ik. Hij wil niet meer naar school, zri hij vanmiddag tegen me. En wat hij zegt, dat doet de jong ook. Dat zal de meester wel gemerkt hebben. Tante Knelia zeit al toos: „'n Vaste wil zit er in dat kiend" en ze heeft geliek, dat mot ik zeggen. O ja, tante Knelia zed nog tegen me, dat ik maar tegen de meester rnost zeggen, dat de meester er toch _.ocd om din- ken mot, dat wij drie zusters niks andere hebben als dat ééne jungske." „En je man dan!" viel de meestersjuffrouw er in eens heel brutaal tusschen, zonder dat ze zich er iets van aantrok, dat de meester er bij was. Die brutaliteit viel moeder Klaasje zelf op, zooals ze dadelijk aan de zusters vertelde, waar ze ver slag van haar wedervaren kwam doen. „O ja, Bart vergat ik heelemaal", zei Klaasje. „Dan zouden we wel kunnen zeggen, meester, dat wij mu z'n vieren niks aciders op de heele we reld hebben, waar we veur leven en werken als dat eene kiend. 't Is ons alles, meester. Ik weet niet, hoe ik 't zeggen zal, maar ik dink altoos: als dat jungske d'r niet was, dan leek de heele wereld veul op de kerk midden in de week: 'n groot ding met niks er in. Veur mija is zonder dat kiend de wereld leeg". Moeder Klaasje zuchtte er eens bij. Er kwam een heel pijnlijke trek op haar gezicht. Ze stelde zich zeker de wereld voor, haar wereld, zonder dat kind. Voor die overdenking had ze even tijd noo- dig. De meester stoorde haar niet in haar ge dachten. „O ja, dit wou ik nog zeggen, meester: Knelia, m'n oudste zuster, zeit: zeg maar togen de meester, dat hij denken mot, dat Henderik zijn eigen kind is". Daar viel ineens de meee tersjuffrouw half van de stoel op de vloer om de s&jet-kluwen weer op te rapen. Dat ding lag onder de tafel. Klaasje merkte dat wel, maar ze stoorde zioh aan dat mensch niks, want voor die was ze niet gekomen. Ze moest de meester heb ben. Dat mensoh kon, wal haar betrof, wol naar de keuken gaan. „Moeeter, af ge 't jungske toch niet te hard wilt plagen met al dat harde leeren. Al die vreemde dingen veur dat kiend. Al wel drie nieuwe lettere moot hij leeren. Twee avonden heeft 't kiend met de lei en de griffel zitten te studeeren. Het kiend ia er bepaald beduusd van geworden van al dat liarde leeren. Tante Knelia zei vanmiddag nog: „Ik viend, dat 't kiend wat suf is gewor den: dat is de slechte invloed van de meester", zei ze nog. Nee meester, niet zoo plagen met dat straffe leeren. Er zit geen kwaau in dat heufd". „Nee", zei de meester, „dat gelooven wij op school ook niet. We weten nog niet, wat er dan wel in zit, maar daar zijn we van overtuigd: veel kwaad zit er niet in. Maar nou wil ik je toch ook eens wat zeggen. Verwennen jullie dat kind niet een beetje? Hij is een eenig kind, en dan komen de ouders en familie er zoo makkelijk toe, zoo'n kind te veel zijn zin te geven. En als hij een maal verwend is, dan komt daar niet gauw ver andering ia". „Verwennen, meester? Wij dat kiend verwen nen? Nee heur! De tantes zouden dat niet willen hebbenl Hij mot gehcurzaam wezen, zeggen we altoos. Iedere morgen en iedere middag krijgt hij de boodschap mee: „Goed leeren en geheurzaam wezen!" Maar dat straffe leeren, daar zijn we tegen. Ziezoo nou heb ik alles gezeid. Ik zal zien, dat we hem morgen weer naar de school krijgen. Eerst ga ik nou naar de tantes hier bij de kerk en vraag, of ze morgenvroeg nou alle twee kommen willen. Dan zullen we met z'n allen ons best doen, dat ge 't kiend weer in de school krijgt morgen. De tantes, veural tante Knelia, motten dan ook maar eerst met de jong praten. We zullen ons best doen. Meer kunnen we niet. Maar vanmid dag was het minschen-onmeugelijk om 't kiend weg te krijgen. We zouden hem hebben motten dragen." Toen ging moeder Klaasje heen en natuurlijk eerst naar de tantes, om te gaan vertellen, wat haar daar bij de meester wedervaren was. En de volgende morgen? Hij wAs wel op school! Wezenlijk! Tante Knelia kon met het jungske praten, hoor! Maar ze had hem zelf naar de school moeten brengen en dan nog eens aan de meester moeten zegden waar Henderik bij stond, dat die jongens van Elting goed straf moesten, hebben, anders had 't jungske nóg niet naar school gewild. Die heele week door heeft tante Knelia hem naar school gebracht en hem er ook weer af ge haald. Toen ging dat zoo week aan week om beurten: tante Knelia, tante Hentje en moeder Klaasje, ieder een week. Maar het duurde niet lang, of tante Hentje viel er af. Toen moesten tante Knelia cn moeder het ieder om de beurt een week doen .En als er wat te vragen of te klar gen was, dan nam moeder Klaasje maar een mandje met appels of want anders, dat er was, en ging in de avond naar het mecstershuis, op ge vaar af, dat ze alleen de juffrouw zou thuis tref fen. Maar dan gaf ze het mandje niet af. Dat nam zo dan weer mee, als zo de meester zelf niet ge sproken had. Dat was haar alles zoo door de oudste zuster Knelia besteld. En dat deed Klaas je ook, als jongere zuster zijnde. Zulke werkjes waren altijd voor moeder Klaas je. Die deed vader Bart nooit. Daar was het een veel te dooiige kerel voor. Altijd had hij op het Hopland gewoond. Zijn vader was heel jong ge storven, en jaren had zijn moeder met hem alleen •iet heele hofsteetje bewerkt. En toen de moeder op hooge leeftijd ook stierf, toen zat Bart daar alleen, al over de veertig. Een stille kerel, die nooit liet merken, dat hij er was, die geen woord meer zei dan noodzakelijk was. En natuurlijk geen cent hypotheek op het heele gedoeite; mis schien nog heel wat meer geld dan de menschen wel daohten. Geen wonder dus, dat er heel wat vrouwen van over de dertig bijzonder vriendelijk tegen Bart waren, als ze hem eens aantroffen. AI zat er bijna geen leven in de vent, een best be staan kon een vrouw toch zeker hij hem hebben daar achter op het Hopland. Eenzaam zou het er wel zijn, vooral met zoo'n zwijgzame man. Daar op eens werd het bekend: Bart van *t Hopland gaat trouwen met de jongste van de drie zusters daar bij de kerk, met Klaasje. Toen dat een feit werd, kwamen de tongen natuurlijk los. Opeens boorde je goed, wat voor een dooie kerel die Bart eigenlijk wel was. Ja, er werd zelfs door sommigen aan getwijfeld, of hij wel zijn volle verstand had, want zoo'n leven, als de vent daar altijd aan de kant van het dorp geleefd had, dat getuigde toch niet van normale hersens. Het waren natuurlijk vooral de teleurgestelde meisjes, die graag de kans toch eens gewaagd hadden met Bart, die nu het meeste afgaven op de man. Maar een doffe kerel was het. Dat werd zelfs met de jaren erger. Hij kwam nooit van het Hop land af dan alleen om Zondagsmorgens ciaar de kerk te gaan. Maar daarvoor sloeg hij ook geen keer over. Alle boodschappen, in de winkel, bij de bode naar de stad, bij de dominee of de meester, dat was alles het werk voor moeder Klaasje. Bart liep maar om het huis heen: dat was er nou een, waar de menschen met recht van zeiden: op sterven na dood. Het was daar aohter op het Hopland, waar nooit iemand kwam, die er niet beslist zijn moest, toch een dood bestaan. L'e twee zusters van het dorp waren alle twee vrouwen, die goed met de tong overweg konden. En nou was het zoo, dat Bart, die vroeger alles door zijn eigen moeder had laten regelen, blij was, dat hij zich weer nergens mee te bemoeien had. Hij werkte maar en vond alles goed, wat de drie zusters met elkaar beslisten. (Wordt vervolgd). x) leelijke gezichten; 2) ondeugende kinderen* 14 HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Armoede In de groote stad wordt bitter geleden, stoffelijk en geestelijk. Het behoeft niet samen te gaan; ik heb vrome lieden aangetroffen in donkere achter kamertjes en ongeestelijke menschen in een weel- de-milieu. Tooh is achteruitgang en armoede niet altijd tot geestelijke winst. Wie 't kruis verstaat en de dreigende honger of werkloosheid ziet als een wig, die scheiding wil brengen tusscben de liefde van Christus en ons hart, zal bijzonder bid den om standvastigheid. Wie de strijd verliest tusschen maag en ziel, zakt af cn wordt godsdien stig vlakker. Ik voel altijd weer het ontzettende van armoede en ontbering, van achteruitgang. We praten er zoo makkelijk over en weten toch eigen lijk niet wat het is. Wie van het leven behoorlijk genoot, kan zich niet indenken wat eigenlijk ar moede inhoudt Zenuwveralappend werkt de werk loosheid, deinoraliseerend, karakterbedervend. Het is niet good te maken met ondersteuning, want zelfrespect en persoonlijkheidsbesef wordt onder mijnd, nog daargelaten, dat de hulp net genoeg is om de mond open te houden. Er wordt veel geleden, vooral in stilte, door mannen en vrouwen van karakter, die 't ellendig vinden om anderen te vragen, daar ze vroeger zelve hielpen. Dat is geen hoogmoed, maar fier zelfbewustzijn. Zulke typen moeten geholpen worden door voor hen onbekenden, 't moet voor deze menschen uit den hemel komen vallen, 't Jammcre is dat vaak aan de liefdadigheid te veel weldoeners en weldoensters verbonden zijn, de gaven rollen over te veel schijven, met gevolg dat menigeen bedankt voor al te indringerige phi- lantropie. Het is moeilijk in uitingen van naas tenliefde altijd te bedenken, dat we leven en per soon van een ander hebben te respecteeren en van een uitdeeling geen vermakelijkheid hebben te maken, streclcnd voor eigen gevoel. Meermalen zoekt de mensch zichzelf in de zoogenaamde menschlievcndhcid en kan daardoor ook bij een ander geen geestelijk effect teweeg brengen. Vul ling van de maag of van de kachel verheft nie mand, wel wanneer de vullingen gepaard gaan met persoonlijke toewijding cn echte liefde. gekleed heer loopt voor een hul3 op en neer; hij hoeft zoo pas een meisje in dat huis ten huwelijk gevraagd, maar hij is afgewezen. In zijn verwar ring heeft hij zijn hooge hoed vergeten; deze ligt in de kamer waar zich ook de bewuste jongedame bevindt Hij kan toch ook niet zonder die hooge hoed thuiskomen! Zou een ander hem willen ha len? Hij vraagt het aan een arbeider, een kantoor bediende, een didhter. Geen van drieën voldoet aan zijn verzoek. Toch krijgt hij zijn hoed terug, cn met die hoed ook nog het meisje dat hij liefheeft Maar hoe dat kan het stuk ik er om u dit dui delijk te maken". Het slot viel mij niet mee. Ik had dit krachtiger, overtuigender gewild. Het eindigt niet „knallend" genoeg. Alles bijeen genomen is deze serie „Samenspraak en samenspel" de kwestie van het kennis maken ten volle waard. Ik hoop dat de samenstellers vooral in het spreek koor-genre nog veel goeds zullen hijeen brengen. Een heel aardig boekje, dat voor ieder meelevend mensch onmisbaar is, gaf I. G. Keesing, onder de titel. Querido's jnitialenregister, op sociaal en politiek gebied (Uitgave Querido, Amster- Hoe vaak overkomt het ons, dat wij afkortingen en initialen tegenkomen, die we onmogelijk kun nen thuisbrengen. Hier wordt een eerste poging gedaan, om ons uit bet initialenmoeras te helpen. Natuurlijk is het niet volledig. Het zou aanbeve ling verdienen, bij een herdruk, de voelhorens eens wat verder uit te steken. Achter G.G. staat b.v. wèl: 1 Gebroeders Gerzon. 2 Gouverneur-Generaal, doch ik mis „Gereformeerde Grondslag". Toch ook een heel veel voorkomende afkorting in adverten- V. J. RISSEEUW In een armoedig straatje van Sohoonehavens woonde indertijd een gezin sinds jaren ver trokken dat een combinatie gaf van stoffelijke en geestelijke armoede. Een van die gezinnen met een eigen sfeer, iets bijzonders.dat me tot op den huidigen dag is bijgebleven. Het bivak was op een klein bovenhuisje in 'n nauw donker straatje. Donkere, besmookte huisjes zagen je treurig aan; geen verf op 't hout, uitgeholde stoepen, deuren die altijd openstonden, goor-zwarte trappen, die naar 't bovenhuisje voerden, op straat een bende kinderen, die voor een deel op bloote voeten, in vuil water en zand of modder aan 't wroeten waren. Een vriendelijke groet aan de kinderen bleef onbeantwoord, alleen werd me beleefd gevraagd: „bij wie mot je weze". Een kind klauterde als een kat naar boven langs de uitgeholde trap en kondigde m'n komst blijkbaar aan. Vader en moeder waren thuis, bijna altijd thuis. Moeder om te werken en vader om te helpen, al jaren had hij aiets te doen en trok dus van „het Steun". Ik trnd binnen, dankte de kleine en maakte ken nis met vader en moeder, die me waren aanbevo len om eens te bezoeken. Geen van beiden ken de mij natuurlijk of had ooit van een wijk- dominé gehoord. Altijd zoo'n prettige kennis making in een groote stad,als menigeen niet goed weet hoe een kerk eruit ziet of wie een predikant eigenlijk is. De man was blond, bleek, met lichte blauwe oogen, de vrouw, donker met oogen en gelaat die zwaarmoedigheid verrieden. Ze hadden 't land om me binnen te laten, wilden hun armoede verber gen. In de kamer was ongeveer niets aanwezig. Geen vloerl»edekking, geen tafel, slechts twee stoelen. Ze huisden in de keuken en hadden ver der wat rommel om op te slapen. Toch waren ze blij, dat ik eens kwam kijken, naar arme men schen werd niet al te veel omgezien, beweerde de man, terwijl hij tevens probeerde z'n armoede tot kleinere afmetingen terug te brengen. Hij had tegenslag gehad en ziekte. Veel was naar de lom merd verhuisd, maar als de tijden beter werden, zou hij zich weer netjes installeeren. Hij deelde me mede, zoo'n beetje kunstenaar te zijn, hij schilderde voor genoegen en als 't kon om te verkoopen. Een artiest had ik hier aller minst verwacht, hoewel 't me opviel hoe beschei den de menschen optraden. Meestal is er een trac- tatie van scheldwoorden op kerk en christenen, die je laten liggen als oud vuil, hier niets van dat alles, ook niet direct een schooipartij met allerlei vleiende opmerkingen aan je persoonlijk adres. Er was nog zelfrespect, hoewel ik toch ook achter dat alles minderwaardigheidsgevoel meen de te ontdekken. Iiij liet me iets van zijn werk zien, olieverfstu-k- jes, heel aardig, natuurlijk zonder kunstwaarde. Ik zat allergekst op een stoel midden in een lee- ge kamer en ging waarlijk belangstellend infor meer en naar 't verleden. Of ze ook wat noodig hadden behoefde ik niet te vragen, voor 't stof felijke kon wel wat gedaan worden, of ze geeste lijk wat noodig hadden. Ja, dat moest ik gaan ontdekken. De man bleek een conflict-kind te zijn, vader en moeder verstonden elkander aiet, hadden zoo wat altijd ruzie. In een sfeer van liefdeloosheid was hij opgevoed, de heftige uitvallen der ouders hadden hom angstig gemaakt en bang voor 't le ven. Hij kromp gauw in elkaar, had geen vriend jes gehad, hij was te bang voor anderen. Hij be geerde vrijheid, kende eigenlijk geen vak goed, maar schilderde graag. In 't schilderen stak hij uit boven z'n omgeving, z'n vrouw bewonderde hem, do buren gaapten hem en z'n stukken aan in geloof aan z'n genie. Dat hief hem natuurlijk op, z'n minderwaardigheidsgevoel kon overwel digd worden door besef van meerwaardigheid. In de maatschappij was voor hem moeilijk een plaats te vinden. Ilij had vaak 't loodje moeten leggen, was bang voor menschen en moeilijkheden. En schilderen was zoo echt, hier in huis in de leege kamer. Niemand die hem commandeerde, z'n eigen baas. Af en toe verkocht hij een stukje aan iémand, die hem sterkte door de opmerking, dat 't keurig was, inaar natuurlijk kocht uit rucdc- Mocilijke wereld van zelfbedrog en schijn, men- Houtsnede van Holgate. schen-maskerade, waarachter vaak heel lastig do ware mensch valt te ontdekken. Hij was niet bepaald streng godsdienstig opge voed, wel gedoopt en een korten tijd ter catechi satie geweest God als Vader kende hij niet, wel meende hij een Almachtige te moeten aanvaar den, voor wien de mensch moest bukken uit vrees voor straf. Behoefte om naar de kerk te gaan be stond niet, je kon in huis ook kerk houden, als je wilde. De vrouw was een geheel ander type. Een paar donkerbruine oogen, scherpe mondhoeken, verrie den iets zwaarmoedigs. Zij tobde over het leven, haar persoonlijk leven, zocht bevrediging in het voor haar onzegbare. Van huis uit wist ze wat godsdienst was, levensroes had even de stem daarbinnen doen zwijgen, maar sinds eenige ja ren klopte het van binnen rusteloos door. Ze kon eigenlijk niet moer lachen, het leven ontglipte haar, ze voelde zich telkens wegglijden van een helling en vreesde het einde, liet gevoel van weg glijden maakte haar angstig, zij wilde zich vast grijpen mar kon niet. Als geestelijke zou ik haar wel kunnen raden, maar niet kunnen helpen. Hier was stoffelijke cn geestelijke armoede. Zelfonderschatting en zelfoverschatting, in beide zielen niet het licht van de sterke persoonlijkheid Jezus Christus. Want Hij alleen kan het minder waardige opheffen en het gevoel van afglijden omzetten ia bewust opklimmen. Ik verkondigde het Evangelie cn ontmoette natuurlijk bezwaren. De vrouw was meer ontvankelijk dan de man, ze staarde voor zich uit, hij probeerde 't gauw op wat anders te brengen. De eenvoudige menschen zijn me bijgebleven, ze zijn vertrokken uit Schoonehavens en hun adres en woonplaats zija ine onbekend. Maar in zekeren zin ontmoet ik ze telkens weer, de ang- 6tigen, die of een uitweg zoeken in schijn-mocr- derheid of dreigen onder te gaan in zwaarmoe digheid. Zij leunen zoo graag aan tegen meer kr&chtigen, hebben eerbied voor krachttypen, kun nen hun zieleleven koesteren als iets teers, vinden soms in 't gevoel van afglijden iets beha- gelijks. Menschen zijn onbegrijpelijk voor zichzelf en voor elkaar, alleen God begrijpt ten volle en Christus weet wat maaksel we zijn. Hij toornt en in Zijn toorn heeft Hij lief. In zijn toornende lief de ligt de kracht om de persoonlijkheid van de mensch te reddc.n en op te voeaen. Bladvulling In God te gelooven is niet anders dan Gods wil te doen. En wat dat inhoudt, leeren wij door Jezus Christus, die den wil Gods volkomen heeft volbracht Hij alléén is de waarlijk gehoorzame Mensch, de eenige, die in Zijne verhouding tot de menschen geweest is. zooals God het wilde. Van Hem leeren wij geen „vrije" wil, maar een gebonden wil te moeten bchhen cn begeeren, een wil, geheel en al aan God verknocht. Dan loeren wij dat dienen de groote voorwaarde tot geluk is. DAt is het te gelooven: een absoluut ver anderde en vernieuwde verhouding te hebben ver kregen tegenover de werkelijkheid, tegenover God Dr. J. H. GUNNING J.il.zn. n

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13