LÜ •rem-sss VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Over een meestal z.g. „gezonde ziekte" echter verre van aangenaam voor de lijders er aan Als een jongen van een jaar of tien moest ik 200 nu en dan op visite bij een dame van mid delbaren leeftijd. Een der redenen, waarom ik daar niet gaarne heen ging was het feit, dat deze dame leed aan z.g. „vliegende rhumatiek". Alle mogelijke plaatsen van haar lichaam werden door die kwaal bezocht, waaraan zij dan uiting gaf door een onophoudelijk geweeklaag en zelfs het slaken van gilletjes, als er zoo nu en dan een „scheut" door haar heenvoer. Maarin dien tijd gehoorzaamden de kin deren nog aan hun ouders. Toen zij eens na een vrij hevige verkoudheid eich wat slap gevoelde, raadde haar lijfarts (ze ker in een onbewaakt oogenblik) haar aan: een glaasje stoutbier of wijn te gebruiken, als ze eich zoo bijzonder slap gevoelde. De brave medi cus heeft zeker niet kunnen bevroeden, hoe cner- gisch zijn patiente dien raad zou opvolgen, daar ze ou bij de lunch, die altijd een paar warme schoteltjes bevatte, een fleschje stout en tevens bij het middageten een dito wijn opdronk. Later begreep ik pas, dat die dikbuikige wijnflesschen, die ik zoo grappig van vorm vond, soliede Bour gogne, de meest fatale drank voor rhumatiek- lijders bevatten. Aan het diner, dat uit vele gan gen bestond, waren na het ontkurken van de flesch als met een tooverslag alle jeremiades ver dwenen en deed ze voor mij niet onder in het genieten dezer aardsche zegeningen. Wanneer we nu echter nagaan, hoe de chro nische rhumatiek behalve door hevig kouvatten, dóórnat worden of wel het bewonen van zeer vochtige huizen, vooral ontstaat door een veel te weelderige levenswijze, die gemeenlijk gepaard gaat met gob rek aan lichaamsbeweging, dan is het duidelijk, hoe heilzaam het voor deze dame zou geweest zijn, eens een dag of 11 op rogge brood en water te worden aangewezen en hoe weinig geluk en "ezondheid haar talrijke effect- jes haar bezorgden. Haar getrouwe dienstbode (dat soort is nu bijna uitgestorven), hoewel ge zond en flink, bezat een zwakke maag, wat ik later als een zegen voor die goede ziel (ten minste onder die omstandigheden) heb leeren Zooals bij vele ziekten het geval is, treedt rhumatiek zoowel acuut als chronisch op, zoo wel in de spieren als in de gewrichten. Waar de vcute gewrichtsrhumatiek volgens de nieuwere onderzoekingen aan infectie moet worden toege schreven, daar speelt bij den chronischen vorm de overlading van het bloed met urinezuur ten gevolge eener te weelderige levenswijze een groo- te rol. De aoute vorm doet vaak de gewrichten zwellen en is d&Arom te vreezen, omdat door een onoordeelkundige behandeling het hart en zijn klepvliezcn kunnen aangedaan worden. De be handeling, die door den medicus dient te geschie den, komt veelal neer op bedrust, gebruik van veel vruchtensappen en omwikkeling der getrof fen deelen met wol. Zeer voordeelig schijnt daar bij te werken het Homoëpathisch middel: Acidum Benzoicum D2 alle 2 uur 10 droppels. Chronische rhumatiek is langdurig en hard nekkig. Soms vergroeien de gewrichten en worden zij daardoor onbeweeglijk. Het blootstellen van het lichaam aan den weldadigen zonneschijn, ve getarische voeding, inwrijven met Rhustinctuur met olie of de electrische behandeling d.m.v. den „vibromasseur" kunnen goede resultaten leveren. De spicr-rhumatiok is meestal een gevolg van kouvatten. De tegenwoordige manie om huiskamers en vergadcrlocalen tot 65 it 70 graden te verwar men, vooral door de centrale verwarming, die niet zooals onze kachel tevens ventilcercnd werkt, hebben menigeen rhumatiek in de spieren van hals, lenden of borstkas bezorgd, omdat door een bij al te groote hitte noodwendige ventilatie een veel te koele luchtstroom van buiten moet wor^ den toegelaten. Als voorzorg tegen alle vormen dezer aandoe ning zijn een dagelijksche, flinke beweging in de open lucht (loopenl), koude wasschingen en ka- mcrluchtbadon (uitgekleed), als dit dcc winters ten minste in een verwarmd vertrek gebeurt en voorts warme onderkleederen, zeer gewenscht. Zeer schadelijk is het een bezweet lichaam in een kille omgeving te laten afkoelen. Een sobere levenswijze, die natuurlijk weer niet mag over dreven worden en dan tot ondervoeding zou lei den, mag zeker worden aangeprezen. Ten einde het overtollig urinezuur uit het li dhaam te verwijderen, heeft men met goed ge volg enkele malen een atophaankuur of wel een inspuiting van Urtinatrine voor dit doel aange wend, wat alleen op advies vao een medicus mag geschieden. Dat werkelijk de zeer onvoldoende kleeding der dames zeer bevorderlijk is voor het ontstaan de zer kwalen, blijkt uit het volgende. Een jonge dame mijner clientèle zond mij eens een monster urine ter onderzoek met de mededeeltng den volgenden dag ten mijnent te komen. De urine bleek geheel normaal. Op mijn vraag op advies van welken medicus zij mij dit monster gezon den had, bleek het, dat zij geen medicus had durven consulteeren, alvorens zij iets omtrent ge noemd monster wist. Zij bekende te lijden aan krampen in de blaasstreek, vooral bij guur weder en vreesde nu voor ontsteking. Daar zij hoogst modieus gekleed was (wat in dien tijd „ontkleed" beteekende), raadde ik haar aan „om stevige schoenen met dikke zolen aan te doen en wollen kousen en vooral wollen onder goed te dragen. Zoodra echter do pijn zich her haalde, moest zij zich onmiddellijk onder be handeling stellen van een medicus". Ilct zoo modleuse dametje viel bijna flauw van schrik, maar ze volgde toch mijn raad op. Zoodra allo deelen van haar lichaam behoorlijk verwarmd waren, verdween de pijn en had ze geen medicus meer van noode. Zoo logeerde er eens een vriend bij me, die be hoorde tot de „open-raam-maniakken", en aan het ontbijt verscheen met een totaal stijven nek. Hij had met een open raam geslapen, zooals hij thuis gewoon was, zei hij. Maar hij vergat, dat dit open raam geen Meter van hem af was en dat het sterk mistte en zijn bed ferm natgeregend was en dat het Zeeuwsche klimaat nog niet di rect tot de „milde" klimaten behoort. De vette Keuken Peter Breugel Het is niet veel, wat we van den grootcn zes- tiend'eeuwschcn Vlaamschen schilder Peter Breu gel weten. Zijn afkomst is ons onbekend. Het spreekt, dat deze onbekendheid aanleiding heeft gegeven omtrent de meest uiteen-loopcnde veron derstellingen. Tamelijk zeker is het intusechen, dat hij ongeveer 1528, mogelijk in 1530, in een dorp der Vlaamsche Kempen in de omstreken van Breda geboren is. Omstreeks 1539 kwam hij als leerling in het atelier van Pieter Coeck, later ging hij bij Hieronymus Cock in de leer, om zijn studietijd te besluiten met reizen door Frankrijk en Italië. Hij heeft op deze reizen veel studies gemaakt en ongetwijfeld veel van andere mees ters opgestoken, maar zoozeer was deze schilder zichzelf, dat er in zijn werk nauwelijks rets van deze vreemde invloeden is aan te wijzen. Hij stierf in 1509, dus op ongeveer veertig-jarigen leeftijd. Het moet ons wonderlijk voorkomen, dat een en dezelfde menseh in een zoo korten levenstijd zooveel en zooveel onderscheidens heeft voortge bracht. De geschiedenis heeft meer voorbeelden van betrekkelijk jonggestorven kunstenaars, ais Xlozart en Schubert, die een ongelooflijk groot en verscheiden oeuvre aan het nageslacht hebben na gelaten, maar dit doet ten slotte niets af aan de ."Wonderlijkheid van het verschijnsel, waartegen- 4 over wij, gewone mcnschcn, telkens weer met nieuwe verbazing staan. Weten wij historisch weinig van Breugel, in zekeren zin weten wij zeer veel, volkomen ge noog van hem, .door zijn kunst-zelve. Hoe rijk heeft hij in zijn schilderijen zijn innerlijk uit gesproken, in hoevele vormen en genres zien wij het uitbotten. Daar zijn allereerst zijn grotesko duivelstooneelen, die een voortzetting vormen van de oude middeleeuwsche fantastische hang naar het griezelige, afstooténde en wonderlijke. In de middeleeuwsche kunst zijn de chimères van de Nrtre Dame te Parijs hier voortreffelijko voorbeelden van. Tic on de -n^st lugubers fantasie, waarachter niet zelden geestigheid of spotzucht zich verscholen, onbelemmerd haar weg gaan. Breugel heeft van deze uitlaat voor de kunstenaars-fantasie een dankbaar gebruik gemaakt, op deze schilderijen zijn alle denkbare grilligheden en griezeligheden te zien. Maar dan zijn wintergezichten! Wat een pracht van coloriet, welk een ijle en heldere winterstem- mingen. Breugel is ongeëvenaard, een toovcnaar bijkans, in het weergeven van alles, wat de win ter tot winter maakt De klaarheid der mis- luchtcn, de grijze toon der sneeuwluchten, de stilte die de sneeuw over de dingen en in de wereld legt «zoodat het schijnt alsof we met een geheel andere, nieuw ontstane aarde te doen hebben! En dan, in deze stille, winterig-onbewo- gen, luisterende atmosfeer: de onrust van men- schelijke bewegingen! Maar de menschen zijn klein, zwart steken ze af tegen het wit-cn- grijzc, en ondanks hun bewegelijkheid, hun wriemeling, blijven ze in de machtige winter sfeer gebannen, de natuur overheerecht, en vaak lijkt het, alsof al deze beweging er maar toe die nen moet, om de stilte der winterwereld maar dos tc duidelijker en machtiger te doen uitkomen. Ook zijn kerstvoorstellingen, de kindermoord enz., staan in deze witte, stillo sfeer. Niets droomerigs is er in, het is realiteit of is toch deze reali teit juist tot droom geworden? Het genie maakt ook de realiteit aan zichzelf dienstbaar, hoe fan tastisch deze realiteit op zichzelf moge zijn. Breugel was een man, die het leven leefde en tegelijkertijd, als beschouwer, buiten stond. Schik heeft hij in de vele gestalten des levens, die wel afdruk schijnen van zijn eigen verbeel dingskracht. Met de eenc helft van zijn ziel be geeft hij zich in het levensdorstig gewoel van het Vlaamsche buitenleven, met de andere helft ob jectiveert hij het, en hij staat er waarlijk niet kritiekloos tegenover, er verbergt zich zelfs een moralist in hem. Maar hij bezit de humor, die te- gendeclighcden verzoent, die met het scherpe in licht de liefde laat meespreken. Melancholie en geestigheid zijn beide in zijn werk, boert zelfs ensoms iets van een medelijden dat het mas ker van de wereld scheurt en gapende wonden laat zien: een onmeedoogendc teederheid. Eenzijdig was hij allerminst. Hij houdt ervan, tegenstellingen tegenover elkaar te zetten, en hieruit blijkt al genoeg dat zij, die in hem een Pallieter zien, dwalen. Hij had te veel geest voor een Pallieter, ten sioite was hij daar niet bot-loos genoeg voor. Zoo zien we op een zijner schilderijen de knokige, uitgeteerde magerte in het vette bij'jcn, en tegenover de „magere keuken" stelt hij de „vette keuken". Geestig in hooge mate zijn deze schilderijen, die ons Breugel van de humo ristische zijde toonen, elk op zichzelf, maar naast elkaar bezien wordt de uitdrukking van elke finesse nog onderstroept het is een genoegen van zeer bizondere aard, deze allegorieën te be kijken. Welk oen fantasie, welk een humor moet de man hebben die zoo heerlijk vrijuit kan. over drijven, hoe scherp moet hij de wereld hebben hekeken, hoeveel gedachten moet hij zich over het menschelijk bestaan met al zijn tegenstrijdig heden gemaakt hebben. En gedachten nee, die heeft Pallieter niet! Magere Keuken De Vette en de Mageren KORT VERHAAL Pinda-mannetje door Annie Vreeland Uit de school woelde *n verward, kleurig kluwen naar buiten. Op 't pleintje was nog even tasscherv- gezwaai, nog wat haastige afspraak, en dan ver deelde zich do jolige kluit. Lou en Door gingen, dis altijd, samen naar huis, En natuurlijk hielp Joop, die dicht bij Lou woon de, een trio vormen. De meisjes lachten na over do les. Hun verbeel ding werd gevoerd naar het Hemelsche Rijk. Ze dolden nu samen na over Chineezcn niet op de rug van hun rijk beschilderd gewaad zwart glanzende vlechten, die paradeerden onder den oosterschen hemel. En natuurlijk hadden ze mee lij met de vergroeide voetjes der vrouwtjes, be nijdden niet eens hun publieke vervoor in een draagstoel. „De man is een tiran", oreerde Lou. „De vrouw moest niot zoo bang voor hom zijn," smaalde Door. „Als ik zoo'n Chinees had", snoefde Lou, „trok Ik aan z'n staart, eiken keer, dat hij veel praats kreeg. Dat zou 'em wel onderdaniger maken", „'k Zal de proef nemen bij jou", plaagde Joop. Hij trok aan de vlechten, die, in roode strikken gebonden, dansend op Lou's rug bengelden. „Au", gilde Lou, „nare jongen. Laat je dadelijk los Ze sloeg naar Joop moet de tasch. „'k Geloof heusch, dat jouw remedie probaat is," plaagde Joop. „Nog een paar van die rukjes, en je bent zoo tam als een een Hij maakte de vergelijking niet af. Lou kwam vrij. en draaide een beleedigdc rug naar hem toe. „Chinees, ga maar verder alleen Verzoenend kwam hij weer naast haar. Boos bleef ze nog zwijgen, fantaseerde dan met Door Alleen over hot hemelsche rijk. „Zeg, Lou, wat zou jij doen, wanneer je hier een echte Chinees tegenkwam?" Lou's stemming trok al weer bij. „Me voorstellen in optima forma", spotte ze. „Uw onderdanige dienares, meneer Tsji-Lang-Tsji" Ze dolden verder in de Oostersche sfeer. Joop mocht aan de discussie weer meedoen. Je vergat snel, als je jong was. Doch tusschen luchtige scherts kwam de ern stige draad van de zending. Ze dachten er aan, wat in de les over ontwakend China gezegd was. De zegen van 't Evangelie moest nog veel meer ean dat volk worden gebracht. „We hebben een nikkertje thuis", zei Lou, ern stiger nu. „'k Doe er straks m'n lftatste dubbeltje in". „Als 't dan maar juist komt bij de Chineezen," oei Door, bezorgd, dat do opoffering verkeerd werken zou. „Och", meende Lou, 't rolt wel naar de plaats waar het zijn moet" Joop zocht in z'n zakken. Bij Lou's huis zei hij, «en beetje verlegen: „hier, doe er dan van mij óók maar een dubbeltje in. Rol ze in een papiertje «n schrijf er op: ,,'t is voor China". Toen trok hij, plagende weer aan haar dan sende vlecht Tien jaren later. Huiverend loopt Lou in den loodrechten regen. Op 'haar rug dansen geen vlechten, 't haar is in een klein hoedje verstopt De gummijas is niet waterdicht meer, en haar parapluie liet ze thuis, toen vanmorgen een be- driegelijk zonnetje scheen. „Dom genoeg", denkt ze nu, „want 't goot de laatste weken aanhoudend." Tot de volgende maand moet ze met de aan koop van een nieuwe waterproof wachten. De tijden beginnen schraler te worden, en 10 vergen toch veel van oen mcnsch. Joop, met wie ze au officier is verloofd, schijnt dit niet te begrijpen. In de crisis kan ze niet ge duldig op hun trouwdag thuis wachten. Deze weok liet ze haar vroeger al afgeknipt haar permanenten, 't Was zoo'n last, 's morgens gauw thuis onduleercn. En op haar kantoorafdee- ling werkten meest ambtenaren, die van een hoogere rang naar beneden waren gesjeesd. Ze klaagden en zuchtten over hun veranderde lot, maar hun uiterlijk soigneerden ze toch maar tip-top en wie daarin niet meeging, werd voor hen lucht Joop merkte dit niet, of, ja, hij merkte het wel, maar vond, dat ze zich niet elk oordeel aantrek ken moest. Dat permanenten vond hij overbodige luxe. Na tuurlijk kwamen daar ook de vervolgkosten: „watergolf etc." bij. Waarvan een jongen al niet verstand krijgen kon! Hu, wat striemde de regen! Ze haastte zich ver der, in de Bijenkorf was een expresse buffet en kon ze warm en goedkoop een kop koffie gebrui ken. Ze verlangde naar het droog-warme plekje! Anders haalde Joop haar meestal, en gingen ge samen. Maar over haar mooi gegolfd hoofdje kregen ze kwestie. Zij verweet hem schrielheid, en daarover was hij nu blijkbaar beieedigd. Ook al goed. Hoewel, ze beloofden allebei, voor de hun wachtende trouwdag zuinig te zijn. Hij rookte goedkoope sigaartjes. Ze zuchtte, over de financieele begrenzing, die nu al kwam drukken, en die ze liever vergat Toch ongezellig, dat hij nu straks niet wou wachten. Ze zat propvol met bureau-nieuwtjes, nou sleepte ze die alleen door den regen. Geluk kig, ze kwam al onder de lange Bijenkorf-luifel. Hier liep ze even wat droger. Vluchtig zag se naar de herfst-expositic, nam haar en-gros in eich op. 't Meest verlangde ze naar droogte en warmte. Haastende menschen drongen in de vakken der draaiende deuren. Lou wilde mee binnenglijden, maar gefascineerd bleef ze plotseling staan. Ze tuur strak naar een gedaante, die opzij van de zaak-ingang stond. Ze bleef maar kijken, alsof ze in trance was. Ineengedrukt, zwijgzaam, stond daar een zoon van het hemelsche rijk. In een oud, sjofel pakje, met een gerafelde pet op z'n hoofd. Een trommel, oorspronkelijk rood, bengelde nu gedeukt en bul tig in vaal-grijze kleur op z'n buik. Lou zag dit alles eigenlijk niet Haar verbeel ding werkte terug. Ze kwam uit de school, en Door vroeg half spottend: „wat zou jij doen, wan neer je een échte Chinees hier ontmoette?" Gekke vraag eigenlijk, en even gek gaf re antwoord. Nu deed ze niets, stond stom maar te staren. Of ja, ze deed wel wat Ze schiep een andere we reld om dit kleumende, sjofele mannetje heen. Een wereld vol Oostersche zon en kleuren; ze plooide om hem een rijke, kwistige mantel, rechtte z'n rug, en zag daarop zwart glanzende vlechten. Een zonnescherm gaf ze boven z'n hoofd, en om hem werden draagstoelen geheven, en verplaatst met Oostersche, zacht wiegende gang. O, het was mooi en warm in het hemelsche rijk! De kleumende zoon uit dat rijk zag haar staan. Eindelijk een dame, die voor den regen geen haast had. Een gele hand lichtte het trommel deksel wat hooger, ongearticuleerde geluiden, ten minste voor Hollandsche ooren, drongen naar buiten. Ze brachten Lou tot de werkelijkheid weer. Dio was: natte kou geen vlechten, geen rijke ge waden, vol zinnebeelden; geen zon en geen draag stoel, alleen maar een kleumende, sjofele man, met gewoon kortgeknipt haar, die streed voor z'n leven, door hier ineengedoken en zwijgzaam te wachten. Ze zag in de trommel z'n handel, in glanzend perkament papieren verpakking, om z'n mond een melancholische lach, in z'n oogen een aanglorend lichtje. Haar tasch je gritste ze open, liet een wit geldstukje glijden in z'n half open hand. „Pinda, pinda, lekker, lekker", deed hij z'n best, Verstaanbaar Hollandsch te spreken. Ja, nu wist Lou het wel. Ze stond voor een stadsportret, één der nieuwste. Geduldig wachtte hij hier of een blanke hand iets van hem zou koopen. „Laat maar", beduidde ze, toen hij wat van pt Chineesche lekkers" wou geven. Eigenlijk was bij een diepe teleurstelling voor haar. Nu lachto hij, een kort, kirrend lachje. En van een voorbij gaande parapluie sijpelde iets nats in Lou's hals. Ze glipte naar binnen, maar vóór de centrale, geparfumeerde warmte uit de gonzende lichthal in haar gezicht sloeg, wist ze zich van binnen Anders verwarmd. Ja, hij was voor haar een échéc, die Pinda man. En toch: schonk hij haar Jets. In haar hand voelde ze een warm-kleverig dubbeltje. Een jon gensstem kwam dicht aan haar oor: „doe tn 't nikkertje ook maar een dubbie van mij, en schrijf er op: 't is voor China". Staande at ze haar brood en dronk de gloeiende koffie. Om haar heen was droogte en warmte, kletterlawaai van 't buffet Zij dacht, hoe nu de zonen van 't hemelsche rijk streden tegen die uit het land van de rijzende zon. Ook aan de zending. Kwamen hun dubbeltjes toen nog terecht? Joop zou haar philanfrophio van nu wel on- practisch vinden. Nu dacht ze weer 't meeste aan hem. Om haar drongen de menschen. Ze lette niet op hun beweeg, dacht, dat ze toevallig een duw kreeg, toen een arm oonsde tegen de hare. Bij een tweede por zag ze op. „Joop!" „Ja, dag wat een regen, 'k Ben modderaat, m'n parapluie liet ik thuis". Hij slurpte bijna de koffie. Dan stilte. „Zeg zag jij die Pinda-ma:, daar beneden?" „Ja, kassian, wat is ie versjofeld", beklaagde Lou. „Een heel andere zoon van 't hemelsche rijk, dan wij vroeger dachten". Uitdagend zag ze hem aan. „'k Gaf 'om een oubbie, zoo maar voor niks." Weer stilte. Joop gaf haar blikken met woeker terug. Don zei hij, en om z'n mond trilde een on deugende lach: „ik deed het ook, de herinnering, die hjj me gaf, was dit wel waard". Lou kleurde. Ze dronken hun koffie, een extra kopje, omdat het zoo nat was en koud. Toen liftten ze samen omlaag, naar den lood rechten regen. Ze gingen in vrede. Joop betreurde, dat de vlechten verdwenen. 't Pinda-mannetje duwde de trommel vooruit, naar de haastige menschen. Hij wist niet, dat hij twee menschen naar den tijd terruggevoerd had, waarin 't vergeven nog graag en gemakkelijk ging- Joop gaf Lou een arm. Haar waterproof plakte aan zijn gabardien jas. In hun gezichten striemde de regen. „Zeg", zei hij peinzend, „zoo'n nikkertje hebben jullie niet meer, hè?" „Nee", zei Lou. „Eigenlijk jammer". Aforismen Een hand van vader en een kus van"taoeder dat kunnen zulke groote geschenken zijn als men in alle speelgoed-, fietsen- en sportzaken van do wereld niet vindt. C Wilkes huis. Het is niet goed het is een groot kwaad en een groot leed als een kind zich vreemd gevoelt in *t eigen huls. Frederlk van Eeden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 14