Henderik van t Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans Eerste Hoofdstuk De geldschrapers Je kende elkaar op dat kleine Betuwsche dorp je natuurlijk allemaal. Meer dan acht honderd, groot en klein, woonden or niet Bij de voor naam noemde je elkaar. Maar als er zooveel Jan nen of 'Hendriken zijn, dan moet er een toevoegsel ter onderscheiding bij die voornaam. Daar had je Hendrik de Mulder, Hendrik de Neus, omdat zijn neus niet goed recht stond, en ook Hendrik van 't Hopland, genoemd naar de hofstee, waar hij woonde. Deze Hendrik van 't Hopland werd toch meestal nog anders genoemd. Hij heette II e n - derik, nee: nog veel langzamer en veel langer uitgesproken: HENT ER'K. Zoo lijkt het er een beetje op. Dan had hij voor scheldnaam ook wel: De Zoutzak, de B a a 1 z a k, de Meel zak, de Zandzak, of een andere zak; maar altijd iets /.akkerigs, iets zak-achtigs. 't Verhaal van zijn geschiedenis begint zoo: Henderik was het eenige kind van zijn vader en moeder, die heel laat getrouwd waren. Aan de buitenkant van het doi p, op de Eeuwik- sche straatweg, hadden ze een mooie hofstee, het Hopland. Was je het dorp op die straatweg uit, dat had je aan je linkerhand een groote wei. Ging je dio door, dan kwam je aan de woning van het Hopland. Dat vader en moeder indertijd uit liefde ge trouwd waren, dat zou je niet kunnen zeggen; maar hij had die mooie Hofstee geheel vrij, en zij had een aardige stuiver, en daarom hadden haar twee oudeYe zusters gemeend, dat ze het maar wagen moest, toen B^rt haar 't plan zoo maar vierkant-weg voor de voeten geleid had. En ze had het gewaagd, na rijp beraad, van de drie zusters samen. Hendrik, nee: veel langer: Henderik is veel gewiegd ;n zijn jonge -jren, door vader, door moeder door een van de twee tantes, om beur ten, overdag en 's nachts. Want Henderik mocht in geen geval huilen. Dat was zoo slecht voor jongetjes beneden de twee jaar. Dat kon de nadeeiigslc gevolgen hebben voor het heele vol gende leven, meende tante Knclia, de oudste. Die kon daarvan wel honderd van de allerverschrik kelijkste verhalen vertellen. En dat deed ze ook. Ja, die tante Knelia, de oudste! Lang, heel lang, en wat uan de magere kant. Heel mager vonden veel menschcn haar. Die kon e*- zeker niet zoo goed tegen, dat ze maar heel weinig eten in de buik kreeg. Want de tantes ,die midden in het dorp in een eigen huisje bij de kerk woonden, wurun bar zuinig, schraap-zuir.ig. Do'tweede was tante Hcntje, de middelste van de zusters dus. Een paar jaar jonger dan haar oud ste zuster knelia. Naar haar heette eigenlijk de kleine Henderik. Dat had dadelijk al een hoei gedol tusschcn de twee tantes in het dorp gegeven, al dadelijk, toen onze Henderik er was. Hoe moest 't ventje heetcn? Knelia wou mot geweld, dat hij raar haar, Knelis, of Corne lls, als de meester zei, vernoemd zou worden. Maar Hentjo was dadelijk met de groote kanon nen en wel met het allergrootste aangekomen en had gepraat van onterven ,als het kind niet naur haar vernoemd werd. Tegen dat kanon, het allergrootste, dat je in de heele «wereld vinden kunt. kan niemand op. Knelia had zich dus ge- wonnon moeten geven: Hentjo kon soms zoo'n stijfkop zijn. Henderik heette het jongske dus. En latei- kon tante Hentje soms toch net doen, of zij hot moeste van allemaal over het kereltje te zeggen had, alleen omdat hij naar haar heette. Tegen tante Hcntje kon je soms niet op. Ze was heel anders dan Knelia. Dat merkte je, zóó, als je zo zug. Knelia was als een plank of een panlat, Hontje was dik en rond en vcltig. Die kon zeker van minder leven dan tante Knelia. Want eten kregen ze niet veel. Ze waren meer dan afgera- zend zuinig daar in het kleine huusjc bij dc kerk. Daar had vroeger de jongste zuster. Klaas je, ook gewoond, tot ze dan voor jaren naar het Hopland in de echt was getrokken. Ilcel vaak gingen die tantes om beurten, of ook wel samen naar liet Hopland toe, toen onze Henderik or dan eenmaal was. De menschcn op het dorp lachten daar wel eens om. Zoo moet het een keer gebeurd zijn, dat Knelis de metse laar, die een week op het Hopland aan het werk geweest was. tegen de domii.ee zei: „Als ge niet wist, met wie die vent getrouwd is, dotniiiQg, dan zou geen mensch kunnen zoggen, wie daar do vrouw is: twee loopen er altoos." Die Knelis dr metselaar was een leukerd. En hij durfde ook. Een keer heeft hij zoo maar aan tante Knelia gevraagd: „Wie van de drie zusters is nou moeder van dat lieve jungske, Kn Maar Knelia, ook lang rug toegedraaid, heeft over do schouder heen keken en gezegd: „Gij hint een bloedzuiger. Kn dun een diaken eigenlijk de .heeft hem de ►o'n beetje omgedraaid nachtelijk naar hem ge ,,'f Spak d'r afsnijden, moeder' in de kerk. De mond vol met kwaadsprekend- heid. Ik zou de mond eerst uitspoelen, veur ik met de dominee praatte, als ik diaken was." En of Knelis de metselaar toen ook lachend weggeloopen is, ze had hem toch maar goed de waarheid gezeid. Of Knelis het gevoeld heeft? Aan de uitwerking was het wel te merken. Toen hij weer op hot Hopland werken moest, had hij er dadelijk bij veraccordeerd, dat' hij er niet in de kost zou zijn, wat anders wel de gewoonte was, als een handwerkman ergens „op karwei" werkte. Hij ging naar huis om te eten. En tegen de menschcn, die dat natuurlijk merkten (er woonden niet meer dan 800 menschcn) zei hij: „Ik bin niet gek. Ik wil niet verhongeren! Op het Hopland zij» ze nog wèl zoo zuinig als bij de tantes in het dorp." Maar tante Knelia, die natuurlijk ook wel een keer hoorde, wat de metselaar gezeid had, dacht er anders over. Je hrbt altijd van die menschen, die graag bij een ander wat komen aandragen. En toen tante Knelia dan ook vernam, dut Knelis de metselaar hen over het hëele dorp verschanda- liseerde over het eten, toen richtte Knelia zich in haar volle lengte op (en dat was een heel eind) en ze zei: „Dat is het geweten, dat bij de minsch begint te spreken. Ik heb hem een keer over het geloof onderhouden. Ge moest gehoord hebben, wat hij mijn, als tante zijnde, heeft durven voorhouden over de gel>oorte van onze Henderik. Wacht u voor dc mond des kwaadsprekers. Dat staat ciiet voor niks in de Bijbel." Toen dat gezegde van tante Knelia weer aan dc metselaar hekend werd, moest hij ook wel met alle stukken voor het front komen, die hij eerst nog, als fatsoenlijk minsch, zooals hij zelf zei, achter gehouden had. Maar als er over kwaad spreken gepraat werd, en zoo zijn goeie naain over de heele wereld bekladderd werd, dan was het tijd, dat de waarheid aan het licht kwam. Toen heeft Knelis do lui ook niet meer gespaard, maar alies verteld, wat dienaangaande met hem gebeurd was, toen hij er een keer werkte. En de metselaar vertelde: „Onze Henderik was zoo'n jungske van 'n jaar of vier. We zaten veur de middagpot om de tafel. Ieder had een bordje vol met dampend moes opgeschept gekregen van moeder Klaasje. Ik liet de vork nog wat liggen, hoewel de anderen al za ten te pikken, want ik docht: nou zal 't me toch niet zoo vergaan als de vorige keer, dat ze me weer per ongeluk niet 'n spek overslaat: ik wil nou ook 'n stuk habben. Moeder Klaasje stond niet 't bord spek in de cone en de vork in de andere hand bij dc tafel en vroeg: „Gij 'n stukske spek, Knelia?" (Knelia was er die week om op 't jungske te passen, wel te ver slaan). „Nee, Klaasje, vandapg liever niet, want ik heb zoo'n last van 't zoor."' „I)aar heb ik ook zoo'n last van", zei Klaasje. „Gisteren zeker te veul vet gegeten in de zoer- kool. Henderik wil zeker wel 'n lekker stukske?" „Ja moedor, met wat vleesch d'r an!" „Hier, jungske, dit lekkere stukske dan. Dat heeft moeder expres veur ons jungske bewaard." ,,'t Spek d'r afsnyen, moeder", zei kleine H e n d e r i k." „Goed, mien jongt Dit ook nog? Ja, Knelia van dat zoer heb ik in dc leste dagen heel veul last De meeste niinschen woixicn ziek, onidut ze te veul en te vet eten, heb ik wel 's iu de krant gele- E:i onder de praat had moeder Klaasje toen het heele hord met spek in de kast gezet en er zeker heelemoal niet aan gedacht, dat de metst* laar daar nog altijd zat te wachten, de vork nog naast het bord, terwijl al do anderen al half- weg met het bord klaar waren. Knelis de metselaar besloot zijn verhaal met do woorden: „Als er nou gepraat wordt over kwaadsprekend heid, dan zal ik vertellen, wat ik nog altijd ver zwegen hob voor de minschcn: en dat is de waar heid en geen kwaadsprekerij". Knelis was niet gek. Hij ging in het vervolg naar huis om eten, als de klok twaalf uur sloeg. Bij arme menschen, die niet hebben, zou hij het moes graag opeten, waar heelemaal geen spek in gekookt geweest was omdat de men schen niet hebben; maar bij die knijpers, die 6chrapers! En Knelis de metselaar zou nou eens precies zeggen, hoe het met die lui gesteld was. „Alles oppotten, oppotten voor die Meelzak, die Henderik, die haast barst van de vettigheid, want de jong kan niet loopen zoo dik is hij. Zelf houden ze al op met eten, als ze nog niet half genoeg hebben. Met de konijnen kunnen ze door de tralies vreten, zoo mager zijn ze in 't gezicht De ergste van allemaal is die Knelia. Als die je voorbij passeert, dan kun je dc botten liooren rammelenIk bin niet gek." Moet je nog vragen, of Knelis de metselaar de afstraffing gevoeld Jiad, die tante Knelia hem over de kwaadsprekendheid, en dat bij een dia ken, had toegediend? Het geval wilde, dat de dominee juist een paar weken na die afstraffing, het in de preek over kwaadspreken had. Dadelijk had tante Knelia do oogen op Knelis de metselaar in het diaken- bankje gericht. Hij had het wel gevoeld, dat het om hem te doen was, want hij had de oogen niet van het kerkboek afgehouden. Maar toen even daarna Knelia weer naar hem keek, en hij bru taal naar haar zag, toen had se tegen hem ge knikt, of ze zeggen wou: „Zie zoo, baasje. We hebben niet voor niks een dominee, die we zoo'n groot traktement moeten betalen. Ik heb hem het geval van de week verteld en hem zijn plicht voorgehouden. We hebben niet voor niks een dpminee, en een diaken mag de gemeenteleden zoo maar niet in verden king brellgen.,' Dat alles heeft tante Knelia in die dagen zelf auu de buurvrouw verteld, dus daar hoeft nie mand aan te twijfelen, dat 't alles ook zoo ge beurd is. Want ze zei het zelf vaak, dat cr haar niets boven de waarheid ging. Dat kwam weer een keer uit, toen de buurvrouw, toen ze liet over onze Henderik hadden, de uitdrukking ge bruikte: ,,'t Stumperige jungske" Dat kon zij, uls oudste tante zijnde, niet lalen gaan. Waarheid was waarheid. En waar was het, dat onze Henderik een lief jungske was. Daar wai'cn de drie zusters het heelemaal over eens. En wie zou het kereltje heter kennen dan zij drieën? Het was immers een mollig kereltje. Hij zag er ook zoo lekker, zoo gezond uit! Mollig als spek! En groot voor zijn leeftijd. Vooral het hoofd. Wat te groot was dat hoofd, vonden som mige menschen. Maar hij had ook veel ruimte noodig voor het groote verstand. Dat moest je niet vergeten. Dat zou je maar eens zien, zoo gauw hij oud genoeg was om naar school te gaan. Hij zou al de andere kinderen op school gauw vóór zijn, meendo tante Knelia. Ja, de meester zelf zou moeten oppassen, anders zou hij onze Henderik met een paar jaar ook niks meer kunnen leeren. Want om dc waarheid te zeggen, was tante Knelia zelf ui begonnen om liet ventje wat wetenschap bij te brengen. Als zo met haar lange hakerige wijsvingers twee groote nullen in de lucht beschreef, dan riop het jungs ke al dadelijk: OOI Die letter kende hij al. De meester zou zelf wel gauw wat nieuwe boeken moeten koopen en daaruit nieuwe dingen leeren, die hij zelf nou nog niet wist, anders kon de oude man onze Henderik zeker in het leeren niet bijhouden. Wacht maar: als hij eerst maar eens naur school ging. En hij ging naar school. „De meester zelf is er om kommen vragen", zei tante Hentje tegen de buurvrouw. viel Knelia liunr dadelijk in Dat was gec'n vragen, wat „Vragen, H het woord, „vragi de kerel dee, dat Dat vond Knel: ook niks geen wonder. Want had het al wel begrepen, dat hij nou eens een leerling op de school zou krijgen, waar wat van te maken was. Het kleine, mollige kereltje was drie dagen op school gcvvei-st, toen moeder Klaasje eens bij de zusters in liet dorp aankwam cn wat bloeft praten. Natuurlijk ging dat alleen over Henderik cn de school. „Wat dinktc gij over meeste laten worden?" vroeg moeder Klaasje aan Knelia, die als de oudste natuurlijk liet eerste en het luatste woord had. Moeder cn tnute Hentjo konden er wel wat tusschendoor praten. „Ik vind meester een mooie broodwinning". „Maar Kluasje!" riep Knelia in volle veront- woordiging uit, „Klaasje! Zou gij dat kind mees ter willen lutcn worden? Een kiond mot zoo'ci hcufd! Dat zoo goed leeren kun? Ik zeg: dominee op t minst! Anders geef ik er ten minste mijn goedkeuring niet veur' 6 DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN door G. Sevensma-Themmen Van nieuw en oud Het is Nieuwjaar geweest Voor dc kinderen is dat een feest Zij aanvaarden het nieuwe jaar met dezelfde bcgccrighcid als den opgcroldcn nieuwjaarskoek, die van het nog ineengewikkeldc jaar het symbool is. Zij hebben niet meegeleefd den weemoed van het stervende jaar, dat weg zonk in den laatstcn klokkcgalm, ze slapen in met de feestelijkheid van den oudejaarsavond, die ze misschien nog even hebben mogen meevieren hij de schaal met oliebollen of appelbeignets. En als ze 's morgens wakker worden, zijn ze met één sprong midden in het nieuwe, ze behoeven er niet aan te wonnen, ze zijn er al dadelijk mee vertrouwd, want hun eigen leven is nog in den opgang, voor hen beteekent elke nieuwe dag, elk nieuw jaar nog winst. Maar de volwassene ziet het jaar anders aan. Hij is niet meer zoo bcgeerig naar de verrassin gen van het nieuwe jaar, die zoo vaak geen ver rassingen zijn en hij kan zich best verplaatsen in dc gemoedsgesteldheid van Huygens, toen die dichtte: „lek soeck het hier, ick soeck het daer, lek viml niets nieuws acn 't Niewe Jaer, Dan dat men 't nieuw heeft willen noemen. Waer 't niewe tijd met niewe bloemen, Waer 't niewe Maen, waer 't niewe Zonn, Die om het Niewe Jaer hegonn, 't Waer een Nie Jaer hij mij te achten; Maer 't Jaer is oud en uyt sijn krachten, 't Gras is in slaep, het hout is dood, 't Gevogelt stom, de boomen bloot, 't Is in den middernacht der daglien, Die ons, cn die wij voor ons jaghen: Waerom is 't Jaer dan niew, en waer?" En 't is waar: de grenspaal tusschcn het oude en nieuwe jaar schijnt vrij willekeurig gezeL Dat het nieuwe jaar met 1 Januari aanvangt, zal waarschijnlijk wel aan de Domeinen ontleend zijn, die acht dagen na het feest der Saturnaliën hun Janusfeest vierden. De Christelijke kerk echter stelde den „Jaei-sdach" op 25 December, den dag van Jezus' geboorte, den dag waa -op het Licht opging in der wereld duisternis. Dat wij desniettegenstaande weer Nieuwjaar vieren op 1 Januari, danken we aan Refjuesens, die dat in 1575 vaststelde. Vrij toevallig dus en menschcn die critisch zijn, schijnen gelijk te hebben met hun opmerking: waarom dan al die dwaasheid van gelukwenschen enzoovoort? Is deze dag in een enkel opzicht anders dan de voorgaande? Neen, hij is niet anders, hij kan even zwaar on der nevels zijn toegedekt als zijn broeders die de laatste lasten droegen van het stervende jaar. En toch staat hij in het tecken van den opgang, want de zwaarste nevels zijn geweest, we gaan naar het licht en wie speurt, ziet aan den einder reeds een zweem van het licht, dat komen gaat. En zouden we elkander dan niet alle goeds toewenschcn voor deze nieuwe reis? O, er zijn een massa con venties bij dat nieuwjaar-wenschen, maar die zullen het in onzen nuchtercn tijd toch wel niet lang meer uithouden, evenmin als de volksge woonten van „nieuwjaarzingen" op de dorpen. Maar zou het daarom dwaasheid zijn elkander heil toe te wcnschcn op dezen dag? Deden we het maar wat meer, al is het dan niet in den vorm van een gelukwcnsch. Huygens ziet in zijn gedicht hoofdzakelijk op den toestand in de natuur en daarom vraagt hij: „Waerom is 't Jaer dan niew, en waer?" Maar hoevelen zullen in onzen tijd zich dat af vragen, niet, omdat het in de natuur „in den Mij. dernacht der daghen" is, maar in hun eigen leven, waarin geen enkele lichtstraal voor do toekomst, die deze Niouwjaarsdag ook weer iu- luidt, schijnt te willen doorbreken. En daarom is deze dag voor hen geen feestelijk herbegin zooals voor de kinderen, maar een oude last, waarvan zij de zwaarte maar al te goed kennen. Elk jaar ziet ons aan met een eigen gelaat. Of liever gezegd, tegenover ieder jaar staat ons hart weer anders. Er zijn soms jaren, waarin ons leven voortglijdt zonder groote schokken, waanu een jaarbcgiu alleen even een mijlpaal is om den weg te overzien. Maar jaren als deze dragen voor de ineesten onzer achter den sluier der toekomst toch wel een somber gelaat en wij meenen alleen maar dreiging in de donkere oogen te zien. En toch. Er is op Nieuwjaarsdag ook nog een ander woord, het woord van den Psalmdich ter: „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft." Tot wien zouden we moeten gaan, als wc niet tot Hem dc toevlucht konden nemen? Want wat er nieuw moge zijn in 't nieuwe jaar, onze zonden hebben we als een oude last meegenomen ook in den eersten, ongerepten dag. Daarom past ons allermeest een bede om vernieuwing des levens, opdat tenminste in dat opzicht er iets nieuws in liet begonnen jaar voor ons moge zijn. In dien geest eindigt Huygens ook dit nieuwjaarslied: „Dat schaadt niet, mocht men maar die menschcn Een beter oud niew jaar toe wcnschcn Toewenschcn soo, dat in der daed Het niew trad op den neck van 't quacd En gaev, den naem acn niewe Jaren, Die, niew genoemt, ook niewe waren." Bij ons in Batakland door A. M. A Renes-Boldingh Dit is ons Indische huis. Onze ruime, gezellige bungalow die met haar geelwit geverfde houten wanden vroolijk oplicht in de tropenzonnegloed. Ze staat op 't uitgestrekte Mulo-terrein, te zamen met de school, en internaatsgebouwon cn nog zes andore leeraars won ingen. Alle gebouwen zijn van hout opgetrokken en rusten op VS a 1 M. hoogc cementen voeten, waar door de huizen er eenigszins komisch uitzien: zoo alsof m 't wel eens in hun hoofd zouden krijgen, een wandelingetje te gaan maken, 't Is echter noodig deze bouwwijze; niet alleen om ongewenschte nezoekers, zooals slangen, paddon en witte mieren huiten te houden, doch voorna melijk voor de aardbevingen. Er is meer speling in «le samenvoeging, zoodat ook ernstiger schok ken goed kunnen worden weerstaan. Mot die aardbevingen is 't iets eigenaardigs en 't kan zijn, dat men er daardoor zoo betrekkelijk spoe dig aan gewend raakt. Ze komen n.l. altijd ab soluut onverwacht. Een onweersbui kondigt zich auu door verwijderd gerommel, een slagregen door een zwaar betrekken van de lucht, maar een aardbeving kondigt zich nooit van te voren aan. Men heeft bezoek, er is een geanimeerd gesprek en plotseling ruiten rinkelen, deuren schud den en de stoelen, waarop wc zitten, worden door een onzichtbare hand heen en weer bewo gen. De stemmen zwijgen, we kijken elkaar aan en weten, dat in al onze harten één roep is: „O God, laat 't hierbij blijven. Laat „het", het erge, het vernietigende, tot ons niet genaken". „Dat was er weer een" zegt iemand. En een ander: „zou 't hij één scliok blijven?" Deze schok was niet van bèleekenis. De klok is niet stil blij ven staun, de lamp hangt recht neer van de zol dering, zonder één slingering te maken. Geen vaas is gevallen, geen thee gestort. Soms volgen meer schokken achter clkuar; dat geeft onwille keurig een groote zenuwspanning. Z6o b.v. toen we nog maar enkele weken hiei' woonden, 't Was een late avond, tegen elven. Dc kinderen sliepen reeds uren rustig in hun witte liedjes, en wij, oudei's, waren ook op 't punt van weg te zakken in droomenland, toen er „iets" kwam aanrollen in de verte. Ongeveer zooals een zwaarbeladen vrachtauto aanrolt over een bevroren Holland- sclicn winterweg. In een ondeelbaar oogciiblik kwam 't „iets" nader en nader, de muien schud den, ruiten rinkelden, en, wat een zeldzame ge waarwording was, onze ledikanten begonnen van hun plants to schuiven, met o:is er in. „Een aardbeving"Nauwelijks was 't gezegd, of er kwam een tweede, daarna met kleine tussehen- poos een derde, oen vierdeen met telkens grootere tusschcnpoozen zijn er elf van die schokken op elkander gevolgd. Eerst tegen tweeë.» scheen de bodem uitgewoed te zijn en durfden we ons door den slaap te latcu overmannen. Ja, we leven hier op vulkanischcn bodem. Wan neer de grootere cn kleinere aardseJiokken er niet van tijd tot tijd aan herinnerden, zouden 't nog dc zwavel- cn hcctwaterbronnen doen, dio op verscheidene plaatsen uit den grond opwellen, cn door do inlanders tot outsmettings- en had plaatsen worden gebruikt. Eén zwavelbron, hior vlak bij, heeft niet meer omvang dan een flinke emmer, maar de zwavel cr in kookt zóó fel, dat ze bij sprongen over den rand vliegt en in hoek jes en slootjes, steeds nog kokend heet, afvloeit. Een andere zwavel bron, tegen een heuvelhel ling an.i, heeft een heel zwavelveld om zich heen geschapen, dat dc wonderlijkste kleurenmenge ling vertoont van wit, kanariegeel, oranje, groen en donkergroen. Alles aanslag van 't afvloeiende zwavelhoudende water. De bron zelf is blauw van kleur als een zomerhemel, cn heeft onder haar oppervlakte een kantwerk van afgestorven tak ken en bladeren, die alle met een kulkwitto aan slag overdekt zijn. Een sprookje van schoonheid, maar verraderlijk. Ook deze bron is op kooktein- peratuur en van den hoofdweg af kan men de dichte witte dampwaden er boven zien zweven. In 't begin verontrustten die dreigende dumpen ons onwillekeurig. Nu zijn wc or aan gewend. „Kijk, zavelbommen" zegt onze jongste, onze jarige Jan Willem. „Kijk, mcnsclion gaan baden". Kalmpjrs rijden we verder. Wie iu 't lage Hol landsere polderland woont, is toch ook niet al tijd vervuld van overstroomingsgcvaar en wie te midden van helde en bossehen woont, leeft riict in voortdurende onrust over mogelijke branden. „7.ij. die bidden, hebben niets te vreezen", of we dan in 't oude, vlakke vaderland zijn, of op de groote, onstuimige wateren, of in een myste rieus-rumoerige bergwereld. En: „wien God be waart, is wél bewaard," Taroétoeng. Sumatra.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13