Henderik van t Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
Eerste Hoofdstuk
De geldschrapers
Je kende elkaar op dat kleine Betuwsche dorp
je natuurlijk allemaal. Meer dan acht honderd,
groot en klein, woonden or niet Bij de voor
naam noemde je elkaar. Maar als er zooveel Jan
nen of 'Hendriken zijn, dan moet er een toevoegsel
ter onderscheiding bij die voornaam. Daar had je
Hendrik de Mulder, Hendrik de Neus, omdat zijn
neus niet goed recht stond, en ook Hendrik van
't Hopland, genoemd naar de hofstee, waar hij
woonde.
Deze Hendrik van 't Hopland werd toch
meestal nog anders genoemd. Hij heette II e n -
derik, nee: nog veel langzamer en veel langer
uitgesproken: HENT ER'K. Zoo lijkt het er
een beetje op. Dan had hij voor scheldnaam ook
wel: De Zoutzak, de B a a 1 z a k, de Meel
zak, de Zandzak, of een andere zak; maar
altijd iets /.akkerigs, iets zak-achtigs.
't Verhaal van zijn geschiedenis begint zoo:
Henderik was het eenige kind van zijn
vader en moeder, die heel laat getrouwd waren.
Aan de buitenkant van het doi p, op de Eeuwik-
sche straatweg, hadden ze een mooie hofstee, het
Hopland. Was je het dorp op die straatweg uit,
dat had je aan je linkerhand een groote wei.
Ging je dio door, dan kwam je aan de woning
van het Hopland.
Dat vader en moeder indertijd uit liefde ge
trouwd waren, dat zou je niet kunnen zeggen;
maar hij had die mooie Hofstee geheel vrij, en
zij had een aardige stuiver, en daarom hadden
haar twee oudeYe zusters gemeend, dat ze het
maar wagen moest, toen B^rt haar 't plan zoo
maar vierkant-weg voor de voeten geleid had. En
ze had het gewaagd, na rijp beraad, van de drie
zusters samen.
Hendrik, nee: veel langer: Henderik is veel
gewiegd ;n zijn jonge -jren, door vader, door
moeder door een van de twee tantes, om beur
ten, overdag en 's nachts. Want Henderik
mocht in geen geval huilen. Dat was zoo slecht
voor jongetjes beneden de twee jaar. Dat kon de
nadeeiigslc gevolgen hebben voor het heele vol
gende leven, meende tante Knclia, de oudste. Die
kon daarvan wel honderd van de allerverschrik
kelijkste verhalen vertellen. En dat deed ze ook.
Ja, die tante Knelia, de oudste! Lang, heel lang,
en wat uan de magere kant. Heel mager vonden
veel menschcn haar. Die kon e*- zeker niet zoo
goed tegen, dat ze maar heel weinig eten in de
buik kreeg. Want de tantes ,die midden in het
dorp in een eigen huisje bij de kerk woonden,
wurun bar zuinig, schraap-zuir.ig.
Do'tweede was tante Hcntje, de middelste van de
zusters dus. Een paar jaar jonger dan haar oud
ste zuster knelia. Naar haar heette eigenlijk de
kleine Henderik. Dat had dadelijk al een
hoei gedol tusschcn de twee tantes in het dorp
gegeven, al dadelijk, toen onze Henderik er
was. Hoe moest 't ventje heetcn? Knelia wou
mot geweld, dat hij raar haar, Knelis, of Corne
lls, als de meester zei, vernoemd zou worden.
Maar Hentjo was dadelijk met de groote kanon
nen en wel met het allergrootste aangekomen en
had gepraat van onterven ,als het kind niet
naur haar vernoemd werd. Tegen dat kanon, het
allergrootste, dat je in de heele «wereld vinden
kunt. kan niemand op. Knelia had zich dus ge-
wonnon moeten geven: Hentjo kon soms zoo'n
stijfkop zijn.
Henderik heette het jongske dus. En latei-
kon tante Hentje soms toch net doen, of zij hot
moeste van allemaal over het kereltje te zeggen
had, alleen omdat hij naar haar heette. Tegen
tante Hcntje kon je soms niet op. Ze was heel
anders dan Knelia. Dat merkte je, zóó, als je
zo zug. Knelia was als een plank of een panlat,
Hontje was dik en rond en vcltig. Die kon zeker
van minder leven dan tante Knelia. Want eten
kregen ze niet veel. Ze waren meer dan afgera-
zend zuinig daar in het kleine huusjc bij dc
kerk. Daar had vroeger de jongste zuster. Klaas
je, ook gewoond, tot ze dan voor jaren naar het
Hopland in de echt was getrokken.
Ilcel vaak gingen die tantes om beurten, of
ook wel samen naar liet Hopland toe, toen onze
Henderik or dan eenmaal was. De menschcn
op het dorp lachten daar wel eens om. Zoo moet
het een keer gebeurd zijn, dat Knelis de metse
laar, die een week op het Hopland aan het werk
geweest was. tegen de domii.ee zei:
„Als ge niet wist, met wie die vent getrouwd
is, dotniiiQg, dan zou geen mensch kunnen zoggen,
wie daar do vrouw is: twee loopen er altoos."
Die Knelis dr metselaar was een leukerd. En
hij durfde ook. Een keer heeft hij zoo maar aan
tante Knelia gevraagd:
„Wie van de drie zusters is nou
moeder van dat lieve jungske, Kn
Maar Knelia, ook lang
rug toegedraaid, heeft
over do schouder heen
keken en gezegd:
„Gij hint een bloedzuiger. Kn dun een diaken
eigenlijk de
.heeft hem de
►o'n beetje omgedraaid
nachtelijk naar hem ge
,,'f Spak d'r afsnijden, moeder'
in de kerk. De mond vol met kwaadsprekend-
heid. Ik zou de mond eerst uitspoelen, veur ik
met de dominee praatte, als ik diaken was."
En of Knelis de metselaar toen ook lachend
weggeloopen is, ze had hem toch maar goed de
waarheid gezeid. Of Knelis het gevoeld heeft?
Aan de uitwerking was het wel te merken. Toen
hij weer op hot Hopland werken moest, had hij
er dadelijk bij veraccordeerd, dat' hij er niet in
de kost zou zijn, wat anders wel de gewoonte
was, als een handwerkman ergens „op karwei"
werkte. Hij ging naar huis om te eten. En tegen
de menschcn, die dat natuurlijk merkten (er
woonden niet meer dan 800 menschcn) zei hij:
„Ik bin niet gek. Ik wil niet verhongeren! Op
het Hopland zij» ze nog wèl zoo zuinig als bij de
tantes in het dorp."
Maar tante Knelia, die natuurlijk ook wel een
keer hoorde, wat de metselaar gezeid had, dacht
er anders over. Je hrbt altijd van die menschen,
die graag bij een ander wat komen aandragen.
En toen tante Knelia dan ook vernam, dut Knelis
de metselaar hen over het hëele dorp verschanda-
liseerde over het eten, toen richtte Knelia zich
in haar volle lengte op (en dat was een heel
eind) en ze zei:
„Dat is het geweten, dat bij de minsch begint
te spreken. Ik heb hem een keer over het geloof
onderhouden. Ge moest gehoord hebben, wat hij
mijn, als tante zijnde, heeft durven voorhouden
over de gel>oorte van onze Henderik. Wacht
u voor dc mond des kwaadsprekers. Dat staat ciiet
voor niks in de Bijbel."
Toen dat gezegde van tante Knelia weer aan dc
metselaar hekend werd, moest hij ook wel met
alle stukken voor het front komen, die hij eerst
nog, als fatsoenlijk minsch, zooals hij zelf zei,
achter gehouden had. Maar als er over kwaad
spreken gepraat werd, en zoo zijn goeie naain
over de heele wereld bekladderd werd, dan was
het tijd, dat de waarheid aan het licht kwam.
Toen heeft Knelis do lui ook niet meer gespaard,
maar alies verteld, wat dienaangaande met hem
gebeurd was, toen hij er een keer werkte. En de
metselaar vertelde:
„Onze Henderik was zoo'n jungske van 'n
jaar of vier. We zaten veur de middagpot om de
tafel. Ieder had een bordje vol met dampend moes
opgeschept gekregen van moeder Klaasje. Ik liet
de vork nog wat liggen, hoewel de anderen al za
ten te pikken, want ik docht: nou zal 't me toch
niet zoo vergaan als de vorige keer, dat ze me
weer per ongeluk niet 'n spek overslaat: ik wil nou
ook 'n stuk habben. Moeder Klaasje stond niet
't bord spek in de cone en de vork in de andere
hand bij dc tafel en vroeg:
„Gij 'n stukske spek, Knelia?" (Knelia was er
die week om op 't jungske te passen, wel te ver
slaan).
„Nee, Klaasje, vandapg liever niet, want ik heb
zoo'n last van 't zoor."'
„I)aar heb ik ook zoo'n last van", zei Klaasje.
„Gisteren zeker te veul vet gegeten in de zoer-
kool. Henderik wil zeker wel 'n lekker
stukske?"
„Ja moedor, met wat vleesch d'r an!"
„Hier, jungske, dit lekkere stukske dan. Dat
heeft moeder expres veur ons jungske bewaard."
,,'t Spek d'r afsnyen, moeder", zei kleine H e n
d e r i k."
„Goed, mien jongt Dit ook nog? Ja, Knelia van
dat zoer heb ik in dc leste dagen heel veul last
De meeste niinschen woixicn ziek, onidut ze te veul
en te vet eten, heb ik wel 's iu de krant gele-
E:i onder de praat had moeder Klaasje toen
het heele hord met spek in de kast gezet en er
zeker heelemoal niet aan gedacht, dat de metst*
laar daar nog altijd zat te wachten, de vork nog
naast het bord, terwijl al do anderen al half-
weg met het bord klaar waren.
Knelis de metselaar besloot zijn verhaal met do
woorden:
„Als er nou gepraat wordt over kwaadsprekend
heid, dan zal ik vertellen, wat ik nog altijd ver
zwegen hob voor de minschcn: en dat is de waar
heid en geen kwaadsprekerij".
Knelis was niet gek. Hij ging in het vervolg
naar huis om eten, als de klok twaalf uur
sloeg. Bij arme menschen, die niet hebben, zou
hij het moes graag opeten, waar heelemaal geen
spek in gekookt geweest was omdat de men
schen niet hebben; maar bij die knijpers, die
6chrapers! En Knelis de metselaar zou nou eens
precies zeggen, hoe het met die lui gesteld was.
„Alles oppotten, oppotten voor die Meelzak, die
Henderik, die haast barst van de vettigheid,
want de jong kan niet loopen zoo dik is hij. Zelf
houden ze al op met eten, als ze nog niet half
genoeg hebben. Met de konijnen kunnen ze door
de tralies vreten, zoo mager zijn ze in 't gezicht
De ergste van allemaal is die Knelia. Als die je
voorbij passeert, dan kun je dc botten liooren
rammelenIk bin niet gek."
Moet je nog vragen, of Knelis de metselaar de
afstraffing gevoeld Jiad, die tante Knelia hem
over de kwaadsprekendheid, en dat bij een dia
ken, had toegediend?
Het geval wilde, dat de dominee juist een paar
weken na die afstraffing, het in de preek over
kwaadspreken had. Dadelijk had tante Knelia do
oogen op Knelis de metselaar in het diaken-
bankje gericht. Hij had het wel gevoeld, dat het
om hem te doen was, want hij had de oogen niet
van het kerkboek afgehouden. Maar toen even
daarna Knelia weer naar hem keek, en hij bru
taal naar haar zag, toen had se tegen hem ge
knikt, of ze zeggen wou:
„Zie zoo, baasje. We hebben niet voor niks een
dominee, die we zoo'n groot traktement moeten
betalen. Ik heb hem het geval van de week
verteld en hem zijn plicht voorgehouden. We
hebben niet voor niks een dpminee, en een diaken
mag de gemeenteleden zoo maar niet in verden
king brellgen.,'
Dat alles heeft tante Knelia in die dagen zelf
auu de buurvrouw verteld, dus daar hoeft nie
mand aan te twijfelen, dat 't alles ook zoo ge
beurd is. Want ze zei het zelf vaak, dat cr haar
niets boven de waarheid ging. Dat kwam weer
een keer uit, toen de buurvrouw, toen ze liet over
onze Henderik hadden, de uitdrukking ge
bruikte: ,,'t Stumperige jungske"
Dat kon zij, uls oudste tante zijnde, niet lalen
gaan. Waarheid was waarheid. En waar was het,
dat onze Henderik een lief jungske was. Daar
wai'cn de drie zusters het heelemaal over eens.
En wie zou het kereltje heter kennen dan zij
drieën? Het was immers een mollig kereltje. Hij
zag er ook zoo lekker, zoo gezond uit! Mollig als
spek! En groot voor zijn leeftijd. Vooral het
hoofd. Wat te groot was dat hoofd, vonden som
mige menschen. Maar hij had ook veel ruimte
noodig voor het groote verstand. Dat moest je
niet vergeten. Dat zou je maar eens zien, zoo
gauw hij oud genoeg was om naar school te
gaan. Hij zou al de andere kinderen op school
gauw vóór zijn, meendo tante Knelia. Ja, de
meester zelf zou moeten oppassen, anders zou hij
onze Henderik met een paar jaar ook niks
meer kunnen leeren. Want om dc waarheid te
zeggen, was tante Knelia zelf ui begonnen om
liet ventje wat wetenschap bij te brengen. Als zo
met haar lange hakerige wijsvingers twee groote
nullen in de lucht beschreef, dan riop het jungs
ke al dadelijk: OOI Die letter kende hij al. De
meester zou zelf wel gauw wat nieuwe boeken
moeten koopen en daaruit nieuwe dingen leeren,
die hij zelf nou nog niet wist, anders kon de
oude man onze Henderik zeker in het leeren
niet bijhouden. Wacht maar: als hij eerst maar
eens naur school ging.
En hij ging naar school.
„De meester zelf is er om kommen vragen", zei
tante Hentje tegen de buurvrouw.
viel Knelia liunr dadelijk in
Dat was gec'n vragen, wat
„Vragen, H
het woord, „vragi
de kerel dee, dat
Dat vond Knel:
ook niks geen wonder. Want
had het al wel begrepen, dat hij nou
eens een leerling op de school zou krijgen, waar
wat van te maken was.
Het kleine, mollige kereltje was drie dagen op
school gcvvei-st, toen moeder Klaasje eens bij de
zusters in liet dorp aankwam cn wat bloeft praten.
Natuurlijk ging dat alleen over Henderik cn de
school.
„Wat dinktc gij over meeste laten worden?"
vroeg moeder Klaasje aan Knelia, die als de
oudste natuurlijk liet eerste en het luatste woord
had. Moeder cn tnute Hentjo konden er wel wat
tusschendoor praten. „Ik vind meester een mooie
broodwinning".
„Maar Kluasje!" riep Knelia in volle veront-
woordiging uit, „Klaasje! Zou gij dat kind mees
ter willen lutcn worden? Een kiond mot zoo'ci
hcufd! Dat zoo goed leeren kun? Ik zeg: dominee
op t minst! Anders geef ik er ten minste mijn
goedkeuring niet veur'
6
DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN
door
G. Sevensma-Themmen
Van nieuw en oud
Het is Nieuwjaar geweest Voor dc kinderen is
dat een feest Zij aanvaarden het nieuwe jaar
met dezelfde bcgccrighcid als den opgcroldcn
nieuwjaarskoek, die van het nog ineengewikkeldc
jaar het symbool is. Zij hebben niet meegeleefd
den weemoed van het stervende jaar, dat weg
zonk in den laatstcn klokkcgalm, ze slapen in met
de feestelijkheid van den oudejaarsavond, die ze
misschien nog even hebben mogen meevieren hij
de schaal met oliebollen of appelbeignets. En als
ze 's morgens wakker worden, zijn ze met één
sprong midden in het nieuwe, ze behoeven er
niet aan te wonnen, ze zijn er al dadelijk mee
vertrouwd, want hun eigen leven is nog in
den opgang, voor hen beteekent elke nieuwe dag,
elk nieuw jaar nog winst.
Maar de volwassene ziet het jaar anders aan.
Hij is niet meer zoo bcgeerig naar de verrassin
gen van het nieuwe jaar, die zoo vaak geen ver
rassingen zijn en hij kan zich best verplaatsen
in dc gemoedsgesteldheid van Huygens, toen die
dichtte:
„lek soeck het hier, ick soeck het daer,
lek viml niets nieuws acn 't Niewe Jaer,
Dan dat men 't nieuw heeft willen noemen.
Waer 't niewe tijd met niewe bloemen,
Waer 't niewe Maen, waer 't niewe Zonn,
Die om het Niewe Jaer hegonn,
't Waer een Nie Jaer hij mij te achten;
Maer 't Jaer is oud en uyt sijn krachten,
't Gras is in slaep, het hout is dood,
't Gevogelt stom, de boomen bloot,
't Is in den middernacht der daglien,
Die ons, cn die wij voor ons jaghen:
Waerom is 't Jaer dan niew, en waer?"
En 't is waar: de grenspaal tusschcn het oude
en nieuwe jaar schijnt vrij willekeurig gezeL Dat
het nieuwe jaar met 1 Januari aanvangt, zal
waarschijnlijk wel aan de Domeinen ontleend
zijn, die acht dagen na het feest der Saturnaliën
hun Janusfeest vierden. De Christelijke kerk
echter stelde den „Jaei-sdach" op 25 December,
den dag van Jezus' geboorte, den dag waa -op het
Licht opging in der wereld duisternis. Dat wij
desniettegenstaande weer Nieuwjaar vieren op 1
Januari, danken we aan Refjuesens, die dat in
1575 vaststelde. Vrij toevallig dus en menschcn
die critisch zijn, schijnen gelijk te hebben met
hun opmerking: waarom dan al die dwaasheid
van gelukwenschen enzoovoort? Is deze dag in
een enkel opzicht anders dan de voorgaande?
Neen, hij is niet anders, hij kan even zwaar on
der nevels zijn toegedekt als zijn broeders die de
laatste lasten droegen van het stervende jaar. En
toch staat hij in het tecken van den opgang, want
de zwaarste nevels zijn geweest, we gaan naar het
licht en wie speurt, ziet aan den einder reeds een
zweem van het licht, dat komen gaat. En zouden
we elkander dan niet alle goeds toewenschcn
voor deze nieuwe reis? O, er zijn een massa con
venties bij dat nieuwjaar-wenschen, maar die
zullen het in onzen nuchtercn tijd toch wel niet
lang meer uithouden, evenmin als de volksge
woonten van „nieuwjaarzingen" op de dorpen.
Maar zou het daarom dwaasheid zijn elkander
heil toe te wcnschcn op dezen dag? Deden we het
maar wat meer, al is het dan niet in den vorm
van een gelukwcnsch.
Huygens ziet in zijn gedicht hoofdzakelijk op
den toestand in de natuur en daarom vraagt hij:
„Waerom is 't Jaer dan niew, en waer?"
Maar hoevelen zullen in onzen tijd zich dat af
vragen, niet, omdat het in de natuur „in den Mij.
dernacht der daghen" is, maar in hun eigen
leven, waarin geen enkele lichtstraal voor do
toekomst, die deze Niouwjaarsdag ook weer iu-
luidt, schijnt te willen doorbreken. En daarom
is deze dag voor hen geen feestelijk herbegin
zooals voor de kinderen, maar een oude last,
waarvan zij de zwaarte maar al te goed kennen.
Elk jaar ziet ons aan met een eigen gelaat. Of
liever gezegd, tegenover ieder jaar staat ons
hart weer anders. Er zijn soms jaren, waarin ons
leven voortglijdt zonder groote schokken, waanu
een jaarbcgiu alleen even een mijlpaal is om den
weg te overzien. Maar jaren als deze dragen voor
de ineesten onzer achter den sluier der toekomst
toch wel een somber gelaat en wij meenen alleen
maar dreiging in de donkere oogen te zien.
En toch. Er is op Nieuwjaarsdag ook nog
een ander woord, het woord van den Psalmdich
ter:
„Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van
waar mijne hulp komen zal.
Mijne hulp is van den Heere, die hemel en
aarde gemaakt heeft."
Tot wien zouden we moeten gaan, als wc niet
tot Hem dc toevlucht konden nemen? Want wat
er nieuw moge zijn in 't nieuwe jaar, onze zonden
hebben we als een oude last meegenomen ook in
den eersten, ongerepten dag. Daarom past ons
allermeest een bede om vernieuwing des levens,
opdat tenminste in dat opzicht er iets nieuws in
liet begonnen jaar voor ons moge zijn. In dien
geest eindigt Huygens ook dit nieuwjaarslied:
„Dat schaadt niet, mocht men maar die
menschcn
Een beter oud niew jaar toe wcnschcn
Toewenschcn soo, dat in der daed
Het niew trad op den neck van 't quacd
En gaev, den naem acn niewe Jaren,
Die, niew genoemt, ook niewe waren."
Bij ons in Batakland
door
A. M. A Renes-Boldingh
Dit is ons Indische huis. Onze ruime, gezellige
bungalow die met haar geelwit geverfde houten
wanden vroolijk oplicht in de tropenzonnegloed.
Ze staat op 't uitgestrekte Mulo-terrein, te zamen
met de school, en internaatsgebouwon cn nog zes
andore leeraars won ingen.
Alle gebouwen zijn van hout opgetrokken en
rusten op VS a 1 M. hoogc cementen voeten, waar
door de huizen er eenigszins komisch uitzien:
zoo alsof m 't wel eens in hun hoofd zouden
krijgen, een wandelingetje te gaan maken, 't Is
echter noodig deze bouwwijze; niet alleen om
ongewenschte nezoekers, zooals slangen, paddon
en witte mieren huiten te houden, doch voorna
melijk voor de aardbevingen. Er is meer speling
in «le samenvoeging, zoodat ook ernstiger schok
ken goed kunnen worden weerstaan. Mot die
aardbevingen is 't iets eigenaardigs en 't kan
zijn, dat men er daardoor zoo betrekkelijk spoe
dig aan gewend raakt. Ze komen n.l. altijd ab
soluut onverwacht. Een onweersbui kondigt zich
auu door verwijderd gerommel, een slagregen
door een zwaar betrekken van de lucht, maar een
aardbeving kondigt zich nooit van te voren aan.
Men heeft bezoek, er is een geanimeerd gesprek
en plotseling ruiten rinkelen, deuren schud
den en de stoelen, waarop wc zitten, worden
door een onzichtbare hand heen en weer bewo
gen. De stemmen zwijgen, we kijken elkaar aan
en weten, dat in al onze harten één roep is: „O
God, laat 't hierbij blijven. Laat „het", het erge,
het vernietigende, tot ons niet genaken".
„Dat was er weer een" zegt iemand. En een
ander: „zou 't hij één scliok blijven?" Deze schok
was niet van bèleekenis. De klok is niet stil blij
ven staun, de lamp hangt recht neer van de zol
dering, zonder één slingering te maken. Geen
vaas is gevallen, geen thee gestort. Soms volgen
meer schokken achter clkuar; dat geeft onwille
keurig een groote zenuwspanning. Z6o b.v. toen
we nog maar enkele weken hiei' woonden, 't Was
een late avond, tegen elven. Dc kinderen sliepen
reeds uren rustig in hun witte liedjes, en wij,
oudei's, waren ook op 't punt van weg te zakken in
droomenland, toen er „iets" kwam aanrollen in
de verte. Ongeveer zooals een zwaarbeladen
vrachtauto aanrolt over een bevroren Holland-
sclicn winterweg. In een ondeelbaar oogciiblik
kwam 't „iets" nader en nader, de muien schud
den, ruiten rinkelden, en, wat een zeldzame ge
waarwording was, onze ledikanten begonnen
van hun plants to schuiven, met o:is er in. „Een
aardbeving"Nauwelijks was 't gezegd, of
er kwam een tweede, daarna met kleine tussehen-
poos een derde, oen vierdeen met telkens
grootere tusschcnpoozen zijn er elf van die
schokken op elkander gevolgd. Eerst tegen tweeë.»
scheen de bodem uitgewoed te zijn en durfden
we ons door den slaap te latcu overmannen.
Ja, we leven hier op vulkanischcn bodem. Wan
neer de grootere cn kleinere aardseJiokken er
niet van tijd tot tijd aan herinnerden, zouden 't
nog dc zwavel- cn hcctwaterbronnen doen, dio
op verscheidene plaatsen uit den grond opwellen,
cn door do inlanders tot outsmettings- en had
plaatsen worden gebruikt. Eén zwavelbron, hior
vlak bij, heeft niet meer omvang dan een flinke
emmer, maar de zwavel cr in kookt zóó fel, dat
ze bij sprongen over den rand vliegt en in hoek
jes en slootjes, steeds nog kokend heet, afvloeit.
Een andere zwavel bron, tegen een heuvelhel
ling an.i, heeft een heel zwavelveld om zich heen
geschapen, dat dc wonderlijkste kleurenmenge
ling vertoont van wit, kanariegeel, oranje, groen
en donkergroen. Alles aanslag van 't afvloeiende
zwavelhoudende water. De bron zelf is blauw van
kleur als een zomerhemel, cn heeft onder haar
oppervlakte een kantwerk van afgestorven tak
ken en bladeren, die alle met een kulkwitto aan
slag overdekt zijn. Een sprookje van schoonheid,
maar verraderlijk. Ook deze bron is op kooktein-
peratuur en van den hoofdweg af kan men de
dichte witte dampwaden er boven zien zweven.
In 't begin verontrustten die dreigende dumpen
ons onwillekeurig. Nu zijn wc or aan gewend.
„Kijk, zavelbommen" zegt onze jongste, onze
jarige Jan Willem. „Kijk, mcnsclion gaan baden".
Kalmpjrs rijden we verder. Wie iu 't lage Hol
landsere polderland woont, is toch ook niet al
tijd vervuld van overstroomingsgcvaar en wie te
midden van helde en bossehen woont, leeft riict
in voortdurende onrust over mogelijke branden.
„7.ij. die bidden, hebben niets te vreezen", of
we dan in 't oude, vlakke vaderland zijn, of op
de groote, onstuimige wateren, of in een myste
rieus-rumoerige bergwereld. En: „wien God be
waart, is wél bewaard,"
Taroétoeng. Sumatra.