Kleu-ter-krantje
Voor knutse'aars
'n Droogrek
Wc beginnen met de twee half-ronde plankies
A en B uit te zaken. A maken we van hout, dat
1 c.M dik is, B uit een plankje van i c.M. dikte.
Zaag in elk plankje de aangeduide zes inkecpin-
gen. De maten staan in m.M. aangegeven. Lijm en
schroef de plankjes Qaneen.
90"*»
Nu komt de beurt aan de zes drooglatten.
Ze worden aan óën zijde voorzien van een gleuf
van in het half cirkelvormig gedeelte van B. Wo
bevestigen de latten met stevig touw, dat we
naar achteren aan B vastmaken.
Gebruiken we het droogrek niet, dan kunnen
we de latten na:»r beneden laten hangen. Hebben
we het noodig, dnn plaatsen we het verlangde aan
tal staven in de gleuven, waardoor zo verticaal
blijven staan.
Zoo'n droogrek neemt maar weinig plaats in.
Opiossmg
van ae Kebus in he» vorige nummer
Het doel bepaalt de waarde van een streven.
Alles in de wereld moet goed gedaan worden on
tijd. gewijd aan verbetering in dit opzicht, is
nooit verkwist
Nieuwe Raadsels
1. Verborgen vruchten:
Almelo en Hengelo liggen in OvcriJseL
Ik maal beschuit, moe.
2. Met welke tollen speelt men niet?
3. Mijn eerste gebruik je thuis,
mijn tweede meer op school.
2. Raadselrijm:
Soms ben ik rood, uit witte klei gebakken.
Soms Den ik zwart, van hout, met vert
besmeerd.
'k Heb in mijn leven heel wat kinderen hooren
smakken
En velen heb ik allerlei geleerd.
(Volgende week de oplossingen.)
Een dag
uit mijn poe-sen le-ven
door
Tobi
„Mauw! Mauw! Mi-auw! Vrouw....!"
Ik hoor je wel!
Ik wil er-uit!
Ik hoor ook dat groo-te beest wel! Hij zegt:
„Waf! Waf!"
Ik hoor hem ren-nen over het grint!
Ik wil ook ren-nen!
Ik wil spe-len met dat groo-te beest Met zijn
staart. Ik wil te-gen zijn poo-ten op-klim-
men. Hij doet me toch niks. Soms gooit hij
Diij om met zijn groo-te kop. Hy rolt mij
o-ver de vloer. Hjj doet of hy my by-ten wil.
Maar hy bijt niet echt.
Vrouw! Mi-auw! Kom nou!
Ik hoor de vrouw ko-men.
Zij steekt de sleu-tel in het slot.
Ze doet de deur o-pen.
Ze zegt„Kom dan Toops, zoete Toops
En ze pakt me op.
Ik leg mijn kop in haar hals.
Ik klim op haar schou-der.
En ik spinik spin
Maar dan wil ik naar de grond.
Ik heb dorst.
Ik vraag„mauw
En de vrouw vraagt: „och, wil je melk? Feb
je dorst? Kom maar Toops. Zoe-te Toops."
Ik drink.
Dan ga ik zoe-ken, waar dat groo-te beest is
ge-ble-ven. Die hond.
Ik lig in de zon.
Ik doe, of ik slaap.
Maar ik hoor alles.
Ik weet best, dat die an-de-re groo-te vrouw
nu naar bui-ten komt.
Kunsties en sDeiieties
Een ei kruipt In een flesch
In een flesch? Ja zekerl Een el? Wat dacht jo
dan? Eieren zijn hcele pieten in 't in een flesch
kruipen. Maarje moet ze eon handje helpen!
Behal-® e; (dni h a i d gekookt moet zijn) heb
je er niets anders voor noodig dan een flesch, een
stukje papier en lucifers. De flesch moet van bin
nen goed schoon zijn.
Nu steek je 't stukje papier aan, gooit het in
de flesch. en zet het ei met de punt nanr bene
den op de ualsopening. En dan zie je, wat je nog
nooit gezien hebt! Het el kruio» door de hals de
flesch binnen!
De verklaring is eenvoudig: door het branden
van 't papier ontslaat in de flesch een luchtle
dig, dat het ei naar beneden „zuigt".
Grapes
Onderwijzer: Waarom kom jo zoo laat?
Leerling: Mijn moeder had mijn sommen nog niet
af, toen ik naar school wou gaan.
Maar dan schrik ik.
Yv ant die stem-men, die ken ik niet.
Het is niet de vrouw, en niet de an-de-re
groo-te vrouw, en ook niet het klei-ne
vrouw-tje.
Het l ij k t wel een beet-je op de stem van
het klei-ne vrouw-tje, »naar ze i s het niet.
Ik doe mijn oo-gen een heel Klein kier-tje
o-pen.
En ik loer voor-zich-tig.
Het zyn twee klei-ne vrouw-tjes.
Maar mijn ei-gen klein vrouw-tje is er
niet by.
Ik ken deze kin-de-ren niet.
Ik blijf stil lig-gen.
Ik ben een beet-je bang.
Ik ben ook een beet-je be-nieuwd, wat ze
zul-len doen.
Ze bren-gen iets bui-ten.
Ze gaan weer in huis.
Ik wacht.
Ik denk: straks ga ik kij-ken, wat het is.
Ze ko-men te-rug.
Ze zet-ten weer iets neer.
En ze gaan weer naar bin-nen.
Zoo doen ze een paar keer.
De an-de-re groo-le vrouw helpt hen. En de
vrouw komt soms e-ven kij-ken.
Nu blij-ven die klei-ne vrouw-tjes bui-ten.
Ze gaan spe-len, met wat ze heb-ben neer-
ge-zet.
Ik blijf stil bg-gen.
Ze mo-gen mij niet zien.
Ik ben een beet-je bang voor die vreem-de
kin-de-ren.
Maar ik ben ook erg nieuws-gie-rig, wat ze
doen.
De vrouw komt bui-ten.
Ze vraagt: „spe-len jul-lie lief?"
En dan zegt ze: „wil-len jul-lie drin-ken? En
een kaak-je"* Kom dan maar e-ven bin-nen."
Ze kykt niet naar mij.
Ze vraagt niet, ol ik een kaak-je wil. En ze
weet best, dat ik graag kaak-jes lust.
Ik ben boos.
(Vol-gen-de week ver-der.)
(Afrikaansch). A.:Denk tog net n bietjie, ou
meneer BHkker het Sondag aan die slaap geraak
in sy bad met ai twee die krane lopenacl
B.: En het die water nie oorstroom njel
A.: Nee, gelukkig slaap die ou-baas altijd met sy
mond wy.d oop!
Museumbcamblo: En dit is do boog van Willem
Teil.
Oude dame: Zoo zoo, en wat dced-ie er moe?
Museum beambte: Hij schoot er gaten moe in de
Zwilsersche kaas.
Werkman: Mevrouw, u mag wei oens naar het
gnskraantje laten kijken, anders wordt u op een
goeicn morgen nog os dood wakker!
(Historisch)
Tante (tot kleine nicht): Kom hier maar naast
me op de bank zitten.
Nichtje: Noe ik wil liever op uw schoot zitten.
Tante (bewogen door zooveel hartelijkheid): Ach',
lieve schat! En waarom?
Nichtje: Omdat die bank pas geverfd is!
Oom; Wat doe je zoo al op school?
Neefje: Wachten tot zt uitgaat
8
ZATERDAG 7 JANUARI No. 1 JAARGANG 1933
Klaaglied 3
Wat kan er toch nieuw zijn?
Er is immers niets nieuws onder de 7,on, naar
het woord van Israöls wijze in Prediker 1 9 en 10.
10.
Zie, dit nieuwe jaar heeft met enkele dagen zijn
frischheid alweer verloren voor wie er nog iets
nieuws van verwachtte.
En dan nu nog wel iets, dat allen morgen
nieuw is. Dat moet voorzeker wel iets wonder
lijks zijn.
Dat is het ook metterdaad. En het is ook blijk
baar iets goeds, want onmiddellijk volgt er: Uwe
trouw is groot Het is dus niet een straffing van
des Heeren hand als die welke den dichter van
Psalm 73 allen morgen opwachtte (vs. 14). Of
ook een doortrekkende gcesel als waarvan in
Jes 28 19 sprake is.
Neen, wilt ge het weten, sla dan nog eens het
22e vers op, waar gezegd wordt dat de goedertie
renheden en barmhartigheden dos Heeren geen
einde hebben.
Die zijn allen morgen nieuw.
Hier is dus een klimming in don gedachten-
gang. Eorst was gezegd, dat de blijken van des
Heeren goedertierenheid en barmhartigheid gocn
einde hebben. Dus, dat ze altijd blijven.
Maar iets dat altijd blijft kan verouderen. Of
ook door de gewoonte ziet men het voorbij.
Zoo is het echter niet met Gods gunstbewijzen:
die zijn allen morgen nieuw. Als het zonlicht na
den nacht weer rijst, is alles vcrfrischt. Vooral in
het Oosten met zijn verzengende hitte moet do
morgenstond verrassend schoon en liefelijk zija.
Wie in oils eigen land de heerlijkheid van den
zomermorgen heeft leeren kennen kan er zich
cemg denkbeeld van maken.
En zoo is het met al Gods gunstbewijzen. Zoo
als iedere uag een nieuw werk van Zijn machti
ge hand !.s. zoo is het ook mol de blijken van
goedertierenheid.
Een beeld daarvan bood het manna in de
woestijn, net hemeische brood dat de Hccro
eiken morgen opniejw rondom hun tenten deed
ncdcrvallen.
Zooals de Ileere met Israël in de woestijn deed,
zoo deecf Hij, naar de erkentenis van dozen kla
ger, nóg ook in zijn dagen.
En zou de Heere niet ook heden nog zoo doen?
Al doet Hij geen manna meer van den hemel
nederdalen, al werkt 1-1 ij niet door buitengewone,
muar door gewone middelen, het is toch even
goed zijn werk.
Want zijn trouw is zoo eindeloos groot. Zo
ovorspant de eeuwen. Tusschen Israël6 reis door
de woestijn en dit klaaglied lagen wel duizend
jaren. En de Kecro was nog dezelfde voor hem
als voor hen.
En al liggen er tusschen dezon dichter en ons
nogmaals veel meer dan twee duizend inren, dat
kan aan des Heeren trouw niets verandoren.
Dat is juist wat die gunstbewijzen des Heeren
telkens zoo nieuw doet zijn. Ze kotnen niet als
opgestapelde goederen uit een magazijn. Maar
do Heere is er zelf in werkzaam met zijn goe
dertierenheid.
En als de vriendelijke morgengroet van wie u
liefheeft eiken dag weer frisch tot uw hart
spreekt, hoo zou dan de gunst, waarmedo uw
God u eiken morgen opwacht, ooit kunnen ver
ouden?
Gunst en trouw, ze gaan bij mcnschcn niet
alloos samen. Mensehcngunst is helaas, maar al
te dikwijls wisselvallig. Die u thans met geschen
ken overladen, zien u over een halfjaar misschien
niet eens meer aan. Die heden uw onafscheide
lijke vrienden zeggen te zijn worden morgen
wellicht uw onverzoenlijko vijanden.
Dat komt ook omdat menschengunst meestal
zoo oppervlakkig is. Mcnschcn geven er zich geen
rekenschap van, waarom ze een ander gunstig
gezind zijn. Daarom is er zoo weinig noodig om
die lichtzinnige sympathie in antipathie te doen
omslaan. En deze laatste is dan wèl zoo volhar
dend als de eerste scheen.
Waar toegenegenheid in het hart wortelt en
door oordeel is gelouterd, gaat ze met trouw
gepaard. Daar kan het evenwicht wel voor een
oogenblik verstoord worden, maar aanstonds her
stelt het zich weer.
Welnu, dat is een zeer zwak beeld ervan, hoo
bij den Heere goodcrticrenhoid en trouw altoos
gepaard gaan.
Daarom heeft wie dit samengaan van goeder
tierenheid m trouw recht leerde waardeeren, geen
behoefte aan do jachtende wisseling in gunstbe
wijzen. Het telkens wederkeerende is telkens
nieuw omdat er de frischheid van het leven in
is. Dogenen bij wie het altoos weer iets anders
moet zijn om nieuw te blijven, bewijzen daarmee
dat er aan de innerlijke gezindheid iets ontbreekt.
Zoo is het nu met wut gij van uwen God ont
vangt. Het zijn de gewone, dagelijkse wederkee
rende zegeningen, watrin Hij u zijn goedertie
renheid met trouw verbonden toont. Het behoeven
geen buitengewone dingen te zijn waarin dat
moet blijken.
Die buitengewone zegeningen ontbreken daar
om niet. Maar naarmate ze meer buitengewoon
zijn, treffen ze u ook te dieper. Juist als het ge
wone u niet onopgemerkt voorbijgaat
Dat dit laatste bij zoo menigeen het geval is,
bewijst dat het ontbreekt aan de echte dankbaar
heid.
Het bost is dit te bemerken aan liet volk Israël.
Het manna, dat dagelijks wederkeerende wonder,
dat toch wel waarlijk iets buitengewoons was,
stond hun op het laatst tegen. Ze zeiden er ver
achtelijk van: „onze ziel walgt van dit zeer lichto
brood" (Num. 21:5).
Zoo kan het buitengewone gewoon worden.
Maar ook tiet gewone kan buitengewoon wor
den. Zoo het maar recht bezien wordt als telkens
wederkeerende blijken van des Hoeren gunst en
trouw.
Of moet het niet reeds uw bewondering wek
ken, hoe God u eiken morgen uit den slaap doet
ontwaken met vernieuwde krachten? Zelfs al
zoudt ge 'e prachtigste verklaring hebben van
het verschijnsel dat wij slaap noemen, het zou
uw bewondering slechts kunnen vermeerderen
voor wat Gods wijsheid en ulmacht, maar ook zijn
goedertierenheid u in deze bewerktuiging van uw
natuur bereidde.
Maar veel wonderlijker worden die dagelijks
wederkeerende zegeningen van uw God, zoo go
bedenkt vie gij zijt voor Hem eiken dag weer.
Een zondaar die zijn geboden overtreedt en Hom
reden tol toorn geett.
De Ileere weet liet eiken morgen weer dat Hij
met Zijn zegeningen tot u komt, dat gij nog de
zelfde zondaar al: gisteren zijt en dat gij het ook
heden weei zult verderven. Want Hij kent u
beter dan gijzelf.
Is het dan niet wonderlijk, dut Hij dit wetende
toch icderen morgen zijn gun.-tbewijzen over u
vernieuwt? Inderdaad „Hij doet Zijt. zon opgnun
over bonzen en goeden en regent over recht vaar
digen en onreclitvaardigen(Math. 5 45).
Alleen, do boozen en onrecht vaardigen ver
staan hot niet, on zoo gaat het wonder hun voon-
bij.
De goeden en rechtvaardigen daarentegen, om
dat zij oog voor Zijn vergevende genade hebben
gekregen, merken juist doze goedertierenheid
huns Gods op.
En eindelijk spreekt Zijn goedertierenheid tl
iederen morgen opnieuw toe, als ge Zijn Woord
ontsluit en leest en Zijn aangezicht zoekt ia het
gebed.
Op do huiselijke godsdienstoefening wordt In
onze kringen terecht groo'e prijs gestold. En wio
door een ol andere oorzaak daaraan niet deel kan
nemen doet wel zoo hij dit gemis zoekt te ver
goeden ia persoonlijke Schriftlezing en gebed.
Welnu als de morgendisch weer staat aange
richt en Gods Woord ontsloten wordt, zijn dan
des Heeren goedertierenheden niet nieuw? Voor
uw tijdelijk, maar bovenal voor uw geestelijk le
ven. Is het niet telkens nieuwe gunst, dat go
allen morgen weer a z^lf en al de uwen, ja dat
ge alle dingen moogt opdragen aan uwen ontfer
menden en genadigen Vade- in de hemelen?
Dan ontvangt ge nieuwe kracht van Uw God
voor den nieuwen dag. Om in een dankbaar leven
voor zijn aangezicht te wandelen.
Nieuwjaarszang
Willem Sluyter
In Gods name zijn wy heden
Weder uyt het oude jaer
In dit nieuwe jaer getreden:
En wij hebben allegaer
Dus van onz' ellendigheden
Nu, een jaer weer aigeleid.
De verlossinge der vromen,
Die haer heel zal maken vry,
ls tot naren troost gekomen
Weer een jaer te nader by
En alzoo zal haer elend
llaestig loopen tot een end.
Jesu, uwen zoeten name,
Dien gij in veel sniert en pyn
Mede brengt voor ons al t' same
Zal ons troost en vreugde zijn,
Als wy zijn te zeer bezwaerd
ln onz' baihngscnap op aerd.
Wilt ons stieten en geleiden
In dit aengevungen jaer,
Dat wy mogen ons bereiden
U alleen te volgen naer,
En door kruis geduldelyk
Gaen na 't Hemelsch Koninkryk.
Zone Gods, die d'eerst en leste,
Die 't begin en eynde zijt
Zegent toch tot onzen beste
Midden in all' onzen stryd,
D'ingang, voortgang, uytgang 't zaem
Dezes jaers om Uwen Naem.
Laet uw geest tot ons genaken,
Opdat gij ons allegaer
Mag tot nieuwe scnepsels maken
ln dit nieuw begonnen jaer.
Dat het oude gansch verdwy'n!
Eu het alles nieuw mag zyn.
Totdat gy hier nae volkomen
Alle ding nieuw maken zult,
Als het eerste weggenomen
En geheel zal zijn vervult.
Daer geen rouw noch jngeval
Noch gekrijt meer wezen zal.
(Uit: Gesnngen vnn lleyligO
en Godvruehtiee Stofte.)
1