VAN BONTE DINGEN
door
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
„Wonderlijke" menschen
Een treffend voorbeeld, hoe de eene mensch het
genot van den ander op reis kan bederven, wil ik
nog mededeelen In een ontwikkeld reisgezelschap,
dat een groote reis maakte door Duitschland, Zwit
serland en Italië tot Napels toe, bevond zich een
ongehuwde 35-jarige, zeer verwende dame van een
niet te ontkennen opvallende schoonheid.
Op de spoorreis naar München, waarop ieder
haar met voorkomendheid bejegende en al haar
wcnschen bevredigde, ging het nog al vrij wel,
maar toen we in deze schoone s'&d arriveerden,
toen begon het. Het werkelijk uitstekend hotel was
haar veel te min, haar kamer voldeed haar al
evenmin en toen een welwillend heer, die een heel
aardige kamer had, met haar had omgeruild,
maakte zij ongemotiveerde klachten over het eten
aan het personeel, die voor het gezelschap werke
lijk pijnlijk waren om aan te hoorcn. Toen begon
zij critiek uit te oefenen op de leiding, vond het
beroemde Deutsches Museum saai en vervelend en
beweerde dat men de (wereldberoemde!) Pinaco
theek best kon overslaan, daar men op reis meer
dan genoeg schilderijen zag. Daar de leider natuur
lijk niet van zijn program afweek, veranderde zij
van aanval en begon nu haar giftige pijlen op een
paar ambtenaren van het Ministerie af te schieten
door te beweren, dat zij zich encanailleerde met
in hun gezelschap te vertoeven, daar zij onder den
rang van referendaris geen connecties kon aan-
knoopen.
Dat de sympathie voor haar ten slotte tot nul
daalde en de leider de grootste moeite had om het
evenwicht te bewaren behoeft geen betoog.
Op een avond, dat het gezelschap in de hall van
het hotel bijeenzat en zij na eenige venijnigheden
te hebben gedebiteerd, naar haar kamer was ge
gaan, kwam het tot een uitbarsting. Een der
oudste heeren stelde voor, dat men hier noodge
drongen de keuze moest doen de reis te vervolgen
óf zonder leider óf zonder haar en dat men den
leider ter wille, aan diens wensch zou gevolg
geven.
Nadat aan het reisbureau een door allen onder
teekend schrijven was verzonden, ging de leider
er gaarne op in, dat het gezelschap haar per brief
zou melden, dat het zonder haar de reis zou voort
zetten. Na een geweldig tumult en onaangename
financieele afwikkeling dezer zaak, verdween ze
*an het toonecl. Daar zij zich in haar woede had
laten ontvallen „het gezelschap tóch te volgen",
werd in gemeen overleg besloten de reisroute te
veranderen, de hoteldirecties onder geheimhouding
van een en ander op de hoogte te brengen. Het
ons later bereikend bericht, dat zij in Rome als
een kat op ons op de loer lag, vanwaar wij juist
naar Napels vertrokken waren, veroorzaakte op
een avond een bepaald feestelijke stemming.
Wonderlijke menschen zijn er toch. Zoo komt er
ergens een eindje van de stad een familie wonen,
maakt kennis met de buren en deelt daar mede,
dat in dezen tijd het nemen van telefoon hun veel
te duur is en of zij in noodgeval van hun telefoon
mochten gebruik maken. Dit wordt gastvrij toe
gestaan. Daar echter mevrouw al haar boodschap
pen per telefoon deed en dus herhaaldelijk per dag
telefoneerde en er niet aan dacht het verschul
digde bedrag te deponecren, werd haar na een
maand bcscheidenlijk gewezen op de zoo verhoogde
telefoonkosten. Mevrouw werd woedend, noemde
zoo'n behandeling een van menschen, die hun
wereld niet kenden en zou wel andere bereid
willige buren vinden.
Een dame belde een vriendin van haar op in een
andere stad om een adres. Zij deed dit ter wille
van een behoeftige buurvrouw. De vriendin geeft
het adres en toen de dame hiervoor bedankt had
en wilde afbellen, begon haar vriendin een relaas
over allerlei nieuwtjes enz. dat niets met de zaak
te maken had en de aanvraagster op de kosten
bracht van 15 minuten telefoneeren. Het kost toch
niets en of de aanvraagster, die na een verzoek te
hebben gedaan uit beleefdheid moet blijven luiste
ren, er voor een groot bedrag ter wille van die
buurvrouw invliegt, daar denkt ze niet eens aan.
Een staaltje van ontstellender egoïsme dan mij m
een pension overkwam, heb ik gelukkig nimmer
meer beleefd. Ons viertal zou dien morgen ver
meerderd worden met een dokter, zijn vrouw en
drie kinderen. Zij kwamen uit Schlezien. Toen zij
arriveerden liepen die kinderen, vol begeestering
voor de zee er tot hun hals in, liepen een paar
klappen op van den badman, die het gelukkig nog
juist zag en waren aan het koffiemaal niet aan
wezig, daar al hun koffers nog op het station in
de naburige 6tad stonden. Zij lagen zonder iets aan
in bed en waren na een dag alle drie zwaar ver
kouden, daar ze aan het ravotten gegaan waren
instede van onder de dekens te blijven.
In dit pension werden wij dien middag getracteerd
op gebakken tongetjes voor ieder twee, daar hun
„prille jeugd" nog niet was voorbijgegaan. Elk
nam er een. Het laatst nam de dokter, die, ziende
dat ieder er een had, de heele schaal met tien
tongetjes op zijn bord omkeerde en zoowat ter ver
ontschuldiging zcide: „so etwas haben wir nicht
im Schlezien". Gelukkig dat tong niet op baars
gelijkt, anders had het volgende oogenblik van
pure ontzetting menig gast een graatje in de keel
gekregen.
P.S. Iemand vroeg mij raad in zake rlieumatiek.
Wil deze abonné zich nog even met mij in ver
binding stellen? Het desbetreffende schrijven is
„spoorloos verdwenen".
Houtsnede van H. Strddt (Zweden).
Oudejaarsavond
op het ziekbed
O Heere, ik heb het zoo moeilijk vandaag! Ik denk
aan zoo menige Oudejaarsdag toen ik nog gezond
was. Moeder was den ganschen dag bezig geweest
in het huishouden. Wij aten vroeg, dan was het
vaatwerk bijtijds aan kant en 's avonds ging al
wat maar gaan kon ter kerke. Hoe vol was het
dan overal in de bedehuizen! Bij ons in 't dorp
was alles in beweging. De winkels hadden het
druk met velen, die nog wat hadden in te slaan,
maar tegen vier uur werden ook die gesloten. Ik
herinner mij nog levendig onzen goeden ouden
leeraar. Hij stond al meer dan dertig jaren bij
ons, en er waren wel die fluisterden dat zij al
vier-, vijfmaal dezelfde Oudejaarspreek hadden
gehoord, sommigen vertelden zelf dat professor
Van Oosterzee bij zulke gelegenheden heel dikwijls
op onze preekstoel kwam, maar dat hinderde mij
ten minste nooit. Ik vond het altijd mooi en heel
aandoenlijk, en als wij „Uren, dagen, maanden,
Jaren" zongen stonden de oogen van velen vol
tranen.
Nu is die goede man al lang dood en begraven.
Hij heeft al zijn derden opvolger, maar ik heb
dien leeraar nooit hooren preeken.
Ik lig al zooveel jaren ziek, en we zijn tweemaal
verhuisd, en ik ben hier vreemd gebleven. De men
schen zijn lief voor mij, maar ze begrijpen mij niet.
Ze zijn hier, in deze provincie, zoo heel anders
dan bij ons thuis, ze praten een andere taal en
vinden mij lang niet vroom en diep genoeg. Dat
zal ook wel zoo wezen, want ach, ik ben niets dan
een arme zondaar en ik kan mij maar zelden zoo
heelemaal van harte in Jezus' liefde verheugen.
Vandaag heb ik het moeilijk. Zoo aanstonds gaan
mijn broeder en zuster naar de kerk mijn
ouders zijn al lang gestorven en dan lig ik een
paar uur alleen. Alleen met mijn gedachten, met
mijn herinneringen, met mijn gemis en mijn ver
langens. Hoe kruipen de jaren voor mij om! Ze
vertellen steeds, dat de tijd zoo gauw gaat, en de
wijze Mozes zegt zelfs: „wij vliegen daarhenen,"
maar elke dag is voor mij al zoo lang, en dan
een heele week en dan nog eens twee en vijftig
malen zoo'n week, en dan is er pas één jaar om.
En ik lig nu al elf jaren te bed. Hoeveel uren.
en dagen en maanden zijn er dat wel.
Ik las vanmorgen in mijn bijbeltje hoe de Heere
Zijn volk Israël niet langs den kortsten weg, die
door het land der Filistijnen liep, maar langs een
omweg, den weg van de Schelfzee en haar woestijn,
naar Kanaan heeft geleid (Ex. 13 17, 18). O hoe
versta ik de teleunstelling en het verdriet, dat vele
van die menschen gekend moeten hebben!
De pelgrimstocht duurde zoo lang en was hun
zoo moeilijk. De Heere weet hoe zwaar het ook
mij valt te moeten wachten. Ik zou zoo graag
veilig en wel thuis zijn bij Jezus! Het leven heeft
geen aantrekkelijkheid meer voor mij, mijn hoofd
is dikwijls zoo moe, zoo moe en ik kan soms zoo
naar vader en moeder en allen, die vooruit zijn
gereisd, verlangen. Ik weet het dat mijn zonden
vergeven zijn in het bloed des Hei lands, en al
wordt die zekerheid mij dikwijls bestreden en be
sprongen, ik houd mij vast aan zijn eigen woord:
„die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen".
Ma^r vroolijk ben ik toch vandaag niet. „Ik geloof,
Heere, kom mijn ongoloovigheid ter hulpe!"
Maar toch zal de duivel het niet winnen. Neen,
lieve Heiland, ik roep U aan en Gij xult mij hoo
ren. Geef mij vanavond ook op mijn ziekbed een
goede, heilige ure en als ik in stille biddende
gemeenschap met U de twaalf doffe slagen van
den toren zal beluisteren, zal ik mij vertroosten
met de zekerheid dat Gij ook een van die twaalf
uren tot de ure mijner volkomen verlossing en
bevrijding zult maken
Zoo hoog als uw gedachten zijn,
Zoo diep zijn vaak uw wegen,
En schoon dan nu mijn lijdenspijn
Me een onbegrijpelijk raadsel schijn,
't Komt uit uw Raad mij tegen;
En wat mij nu nog tranen kost,
't Wordt eenmaal heerlijk opgelost
En brengt een oogst van zogen.
(Uit „Christus Consolator")
door Dr. J. H. Gunning J. Ilzn.
404
Op Java's padiveld.n. De inlander stuurt zijn karbouw naar het silhouet van de eeuwige bergen.
Mientje's ontslag
door
H. Steggerda
Zaterdagavond.
Mientje kwain thuis uit haar betrekking. Lichte
lijk van streek en ontdaan door haar plotseling
ontslag. „Laat deze brief maar aan je ouders
lezen Mina" had Mevrouw gezegd „en je
hoeft Maandagmorgen niet te komen."
Mientje had niet meer kunnen antwoorden dan een
verbaasd: „O nee Mevrouw?" en was vertrokken.
Ze begreep dat de nadere inlichtingen omtrent dit
feit wel in dit briefje zouden staan. Thuis geko
men deed ze haar mededeeling kort. „Ik bin ont-
sloage moeder" zei ze, „en hier is een brievie van
Mevrouw, dat ik U inos geve".
De niet begrijpende oogen van Moeder keken haar
aandachtig aan. „Ontsloageje bint ontsloagc?
en een briefie van je mevrouw?" stamelde ze.
Dan opeens nam ze haastig de brief uit Mientje s
handen terwijl ze zei: „Wat hei je dan zoo opeens
uitgevoerd, stomme meid?"Een haarspeld
diende voor briefopener en haastig las ze, half
hardop, tot driemaal toe, de brief door
Tot onze spijt kunnen we Mientje niet langer m
betrekking houden. Niet om haar persoon of haar
werk, maar om een reden die ik U liever niet
schrijf
Weer zag moeder haar dochtertje vragend aan.
„Ze zeit liever niet woarnmDoar snap ik geen
cent ven. Je hobt host gewerkt en je bent een goa-
zige meitmaar evegoet leg jeruit. Zal ik je
is wat zegge? Ik goa er noar toeis ze hcole-
moal niet lekker? Vruit Mientje Keike wat
medam van je te zegge heitl"
Een kwartier later stonden Moeder en Mientje
voor Mevrouw met een veelbeteekenend: „Ik bin
de Moeder van Mientje Mevrouw en ik wou Uwes
is effics spreke."
„Oh juist juantwoordde Mevrouw ietwat
angstig,enwat wilde U weten?"
„O ziet Uwes Mevrouwik zou wel es wille
wete woarvoor l'wes me dochter ontsloaege het.
Wat heit ze eigplijk gedoan?"
Mevrouw dip niets op het bezoek gesteld was,
draaide wat nerveus heen en weer en zei verward:
-■Ia®hdat kan ik U eigenlijk niet zeg
ge"ehdie reden zit eigenlijk niet in
haarofehof ja eigenlijk welmaar
ze kan er eigenlijk niets aan doen, begrijpt U?"
Deze laatste opmerking diende eigenlijk om de ge
ladenheid van Mientje's Moeder een weinig te
ontwapenen.
„Doar begrijp ik niks veil hernam deze ze
ken het wel helpe en ze ken het niet hellepe
wat bedoelt U nouw eigelijkwat is er met dat
meissie an de handik moet et weteik bin
immers hoar moeder?"
„Jawel zei Mevrouw maar ik zeg U dit toch
liever niet."
Moeder dacht na en Mientje zei nifts en keek van
moeder naar mevrouw. Dan begon moeder: „Durft
Uwes et me eigelijk niet te vertelle?"
„Noudurven, durven is eigenlijk het woord
niet, ontweek mevrouw maar ik zeg die
reden nu eenmaal liever niet!"
„O-h dan begrijp ik et alHeit zegejat?"
„O nee suste mevrouw Mientje is eerlijk als
goud."
„Nou maar wat is er dan?" zei moeder ongedul
dig. ,,'t Is toch bepoald iets heels erregs, anders
leit ze er niet in eens uitlIs se soms onbe
leefd tege Uwes geweest?"
Mevrouw kreeg het benauwd. Ze voelde dat ze ge
dwongen werd tot een bekentenis en vreesde een
uitbarsting, wanneer ze de ware roden zeggen zou.
Ze bedacht een uitvlucht: „Nu gced dan zei ze
ik zal mijn man zeggen, dat U hier geweest
bent en dan zal hij U wel even schrijven."
Maar niks hoor Moeder liet zich zoo niet weg
sturen.
„Niks hour begon deze Uwes zeit et me
moar" en met nadruk voegde ze er aan toe: „Ik
goa hier zeker niet vandoan as ik et niet weet!"
Mevrouw zuchtte. Toen ging ze drie stappen ach
teruit en bekende, een weinig bevreesd voor de
gevolgen: „Nu, als U het dan absoluut weten
wiluw dochtertje is nietehrein".
„Watte?W-w-wat-te? stamelde moeder
wat is ze niet?"
„Niet rein, zei ik", herhaalde mevrouw opeens
moedig.
Moeder begreep nietniet r-e-i-n? „Hoe be
doeld Uwes dat eigelijk?"
„Nu Mientje is niet rein op haar hoofdje", verdui
delijkte mevrouw zoo zacht mogelijk. Opeens be
greep Moeder en heftig zei ze: „Oh is e* datte?
is et dat alleen moar?en inot ze doarom nou
meteen weg? Nou Mevrouw Uwes neemt me niet
kwoaük, moar u heit me danig in de rats gezet
met zoo'n kleinigheid. Ik docht det et wat erregs
zou zijn. Moakt Uwes doar zoo'n sikanes over
dat kind heit die kwonl al zoo langdat zit
er in er bloedDan keert moeder zich tot
Mientje met een: Vruit Mientjekom. we goane
noar huisMedam moet je nieten zonder
te groeten of om te zien gingen beide naar de deur.
Mevrouw stond verstomd, Ze had nog willen vra
gen: „eh vindt U dat heelemaal niet erg?" maar
ze was blij dat zij het nie! gevraagd had en sloot
opgelucht de deur. Ze kon de gedachtengang van
Modder nog niet goed volgen en herhaalde nog
steeds: is dat nou zoo erg?Ja een diefstal was
Ek (ik) geloof
In Die Kerkblad gaf onlangs Totius (Dr. J. D. du
Toit) de volgende „Beryming van die Twaalf Ar
tikels":
1. F.k geloof in God die Vader
wat almagtig, wys en trou
aarde en hemel het geskape en
deur sy wil in wese hou.
Z. Ek geloof in Jesus Christus,
wat ons in aanbidding eer;
Eengebor'ne van die Vader,
in sy hoogheid onse Heer.
3. Hy wat deur die Gees ontvang is
die geheimenis is grootl
en gebore is uit Maria's
maagdelike moederskooL
4. Wat gely het toe Pilatus
onregsvonnis het gevel
kruis en dood en graf gegryns het
éi die magte van die hel.
6. Wat die derde dag verrys het,
daar die dood Hom nie kon hou;
na die hemel opgevaar het
deur die diep, onpeilbre blou.
6. Wat nou sit, van eer en sterkte
aan Gods regterhand omsweef,
tot Hy weerkom as die regter
van wat leef of het geleef.
7. Ek geloof, met stille aanbidding,
in die Heil'ge Gecs wat my
in my sondedood gewek het,
my as Trooster leer en lei.
8. Ek geloof 'n heil'ge eenheid,
wereldwyd, in Chris'us één,
wat Hy met sy roep vergader,
deur die wereldtye heen.
9. Ek geloof aan die gemeenskap,
heilige verbintenis,
van wie, lid aan lid sig voegend,
almal saam één liggaam is.
10. Ek geloof die skuldvergewing,
weeropstanding van die vlees
en 'n lewe in ew'ge duurte,
as geen doodskrik meer sal wees.
Binnenhaven Noël Spencer.
405