VOOR DE
VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS
Een boek voor
Oudejaarsavond
door
P. J. Risseeuw
Het is bij den avond. Een bundel novel
len van J. K. v. Eerbeek, L. M. Hagen,
H. J. Heynes, Diet Kramer, P. Keuning,
Hendrika Kuyper-van Oordt, C. Rijns-
dorp, Anne de Vries, J. M. Westerbrink-
Wirtz en Wilma.
Met portretstudies van T. Arens-Tepe en
met een inleidend artikel van A. M. de
Vries Robbé-Bergmans.
Uitgegeven door Bosch en Keuning te
Baarn (1932).
Nu ik uit de vele boeken, dit najaar verschenen,
er één kies voor het nummer van Oudejaarsavond,
valt mijn keus op ,JIet is bij den avond".
Wie onzer on'komt aan de weemoed van de
oudejaarsdag wanneer de wijzers der klok ons
dringen tot omzien?
En het leven, dat reeds ten tijde van Mozes aan
de besten nauwelijks meer dan „moeite en ver
driet" bracht, besluit ook vandaag nog voor een
ieder onzer een vaak wondere mengeling van leed
en vreugde in zich.
Het kan in het bijzonder goed zijn, de oudejaars
avond doorbrengen met ouden van dagen.
Er zijn er onder hen, die de genade hebben ont
vangen met een heldere blik terug te zien, van
mijlpaal tot mijlpaal, en hun stem verraadt mèt
de ontroering, ook de vredige berusting in de
leiding Gods.
Van zéér verschillende oude menschen vertellen
onze auteurs in dit boek.
J. K. van Eerbeek geeft in de teefkening van
Egbert Hendrikus Blauw, een psychologische
schets, die, als AI Jjn werk, indringend is. Hij
verplaatst ons in een gesticht voor oude lieden
evenals Anne de Vries dit doet, in zijn novelle:
„Ouden van dagen".
Hoewel zij een zelfde onderwerp behandelen, is
de wijze waarop zij dit doen wel zéér verschil
lend. Ik doe Van Eerbeek niets te kort als ik zeg
dat het werk van Anne de Vries wordt gedragen
door een warmer toon en het is geen opzet
telijke onvriendelijkheio als ik zeg dat Anne de
Vries moet oppassen voor een te veel aan
sentiment.
Van Eerbeek kijkt door zijn menschen heen.
„Egbert Blauw
Zijn oogen kijken altijd langs het vette der
aarde heen naar het armoedige deel, dat voor
hem 's weggelegd.
Hij heeft iets van een hond, die men geleerd
heeft, langs hel voedsel heen te loopen, zonder
het aan te raken."
L. M. Hagen, een nog onbekende jonge schrijfster,
van wie in deze „Opgangserie" een roman „Dolle
Kervel" wordt aangekondigd, gaf in „De Koningin"
een gevoelige schets over een dorps-krankzinnige.
Het is echter héél gevaarlijk ais een auteur in
zulk een moeilijk geval probeert in te denken wat
er in het hoofd van een ziels-zieke omgaat.
Soberheid is hier allereerst een vereischtel
Ook Ds. H. J. Heynet. is in deze bundel vertegen
woordigd met een schets: „Op de Bank".
Heel droog-komisch, op de hem bekende wijze,
vertelt hij een en ander van de „oudste inweunder".
Overdag zitten de ouden op de bank, 's avonds de
jongen.
Overigens geeft deze schets een heel eerlijke kijk
op de ouderdom zonder geloof, zonder uitzicht op
een eeuwige jeugd. (Wel een contrast met enkele
figuren uit de novelle van Anne de Vries, wier
ouderdom gedragen wordt door de bede: „En
verlaat ons niet, terwijl onze kracht vergaat")
Diet Kramer laat in „Terugkomst" een oude vrouw
zelf vertellen uit haar leven.
Een gevoelig en zuiver verteld verhaal met al
de bezwaren van dit genre. Het duurt even voor
we one kunnen voorstellen dat niet Diet Kra
mer, doch de oude vrouw aan het woord is.
De auteur der bekende Groninger verhalen, P.
Keuning vernieu -t als 't ware zijn talent in de
schets „Hemelverlangcn".
Ook hij probeert het eens in „de tegenwoordige
tijdvorm".
„Niemand kan zeggen ,dat er iets op de ontbijt
tafel ontbreekt.
Overigens zijn er aanmerkingen genoeg te maken"
begint hij, origineel.
En die eerste bladzijde is de gróótste verrassing,
want deze geeft blijk dat de heer Keuning zijn
scherp waarnemingsvermogen niet „aan 't verlie
zen is" zooals dat zoo vaak (tragiek van het
oud-worden in de schrijfkunst, een aftakeling
waaraan vele auteurs reeds in hun jeugd lijdende
zijn!) bij „gevestigde" auteurs voorkomt.
Een goed gegeven, deze schets: Een veeleischende
vader en een ouder wordende dochter, die geen
gelegenheid ontvangt zelf ook te „leven". Het
slot is m.i. te idealistisch. De auteur liet zich
daar gaan. Zeker ik geloof evenzeer aan gróóte
mogelijkheden voor een mensch die zijn tekort
komingen in Gods kracht wil overwinnen, doch,
al schrijvende, willen we vaak te graag waar
maken wat wij van zulk een „bekeerd" mensch
zouden verwachten.
In elk geval: een christen-auteur heeft tot op
Zekere hoogte ook het recht ons het christen-leven
voor te houden zooals het zou kunnen zijn, mits
hij geen geweld pleogt aan zijn 'iguren.
Dat ik een woord van bizondere waardeering heb
voor de novelle van C. Rijnsdorp: „Het personeel
van Gerrit Foppe Vink", zal niemand, die dit
boek gelezen heeft, mij kwalijk nemen.
Rijnsdorp is hier in zijn kracht. Hij kent het kan
toorleven niet alleen, doch hij kent de kantoor-
menschen.
Hij weet met een enkel woord de sfeer te schep
pen van het traditioneele koffie-half uurtje, als ie
oude klerken naast hun kruk staan te eten.
„Den Broeder lijdt veel aan hoofdpijn, hij draagt
een bril met dikke glazen, zijn stem is die van
een versleten man. Crannes met zijn kwaadaar
dige kop, zijn ineengedrongen figuur en zijn oude
ruiterbeenen. zou voor Atilla kunnen poseeren.
Hij is doorgaans de aanvaller en vraagt Den Broe
der dikwijls reeds vóór de eerste han rekenschap
over Kaïns vrouw, Colijn en do Koninklijke, een
tegenstrijdigheid tusschen Koningen en Kronieken,
de jongste fraude bij een christelijke instelling...
waarop Den Broeder, ook niet mis. ziin collega
verwijt de hand over hand toenemende zedenver
wildering. het kapitaal der arbeiderspers, de fictie
der neutraliteit en de vervolgingen in Rusland.
Den Broeder wordt daarin soms geholpen door
Petietje, die een kerkelijk-gescheiden geloofsgenoot
van hem is."
„Majoor bemoeit zich nooit met dergelijke gesprek
ken; hij behoort tot de menschen, die een tijd lang
indruk maken, tot men bemerkt, dat ze volstrekt
niets meer zijn dan een imposante gevel."
Die laatste vergelijking, lezer, is kostelijk!
Rijnsdorp en Van Eerbeek zijn daar specialisten inf
„de vrouw, dat optisch bedrog(blz. 126). „Aan
de overkant remt een tram bij een halte, het
klinkt als een gerekt hoera-geroep (blz. 131).
Praohtig is dat slot, als de ouwetejs aan het graf
van de oude baas staan.
Daar staan Majoor ec Crannes; de mannen hebben
hun ouderwetsche hooge hoed in de hand, hun
grijs haar is onrustig in de wind, ze kunnen nog
maar niet begrijpen, dat ze hun verleden overleven"
(curs, van mij, P. J. R.).
Sympathiek is ook de wijze waarop Rijnsdorp het
conflict teekent tuaschen Petit, de christen, en
zijn patroon, bij diens poging tot zelfmoord.
Heer, vroeger een hooggeplaatst ambtenaar, TI jaar
Zoo vaak „worstelen" jonge auteurs met de con
ceptie van een kort verhaal weten zij geen
afstand te doen van woorden, woorden, woorden.
Hier kunnen zij in de leer gaan en het „vak"
leeren.
Het boek biedt voorts nog novellen van de dames
H. Kuyper-Van Oordt J. M. Weeterbrink Wirtz en
Wilma.
Als geheel een goed geslaagde bundel vertellingen
over het leven van oude menschen, m verlucht met
zeer goede foto-studies van mevrouw Arens-Tepe,
En als ik op deze oudejaarsdag de christelijke
literatuur, en daarmee allen die daaraan art>eiden,
betrek in het noodwendig omzien, dan rijst de
vraag of het jaar 1932 onze christelijke literatuur
verrijkt heeft.
Zonder in overdrijving te vallen, geloof ik te kun
nen, zeggen: wij gaan langzaam doch héél zeker,
vooruit.
Vergeten wij niet dat het persoonlijk leven onzer
auteurs ten nauwste verband houdt met hun werk
en productiviteit.
Er is ook verecheidenheid van aanleg en talent.
Wat de een als moeizaam gewonnen oogst binnen
haalt, legt de ander als een tè drukkende last af.
Een ieder onzer maakt zijn balans op.
Wie ontkomt aan de verliesposten?
Voor de jongere generatie is de nieuwjaars
morgen het verbeide vervolg op de oudejaarsavond.
En ook voor de ouderen is het goed dat er elk
jaar een jongere generatie klaar staat om het
werk, dat God ons op de handen legt, over te
nemen.
Zoolang wij aan „sierselen" durven inboeten, la
er kans op wezenlijke winst.
Laten wij alles, wat onwaar is in ons werk, ook
in aesthetisch opzicht, durven verliezen, op het
gevaar af, niets over te houden.
Misschien ontvangen wij er meer voor terug dad
wij durfden te hopen.
Laat mij besluiten met een vers1) van een onzer
dichters, Willem de Mérode, die op deze laatste
dag van het jaar tot God spreekt:
Hoe vaak zljt Gij dit jaar
Niet tot ons hart gekomen
Met leed en met geluk,
Met ziekten en met pijn,
4 Maar ook: hoe vaak hebt Gij
Verdriet en kwaal genomen,
En deed Uw stil bezoek
Ons stil en zalig zijn!
En nu, 't is middernacht!
O, mocht de wereld wijken
Met de omzwaai van den tijd,
Daal, hemel, tot ons néér,
Wij laten de aarde los
Om zelf niet te bezwijken.
Ontruk ons aan onszelf
En houd ons vast, o Heer!
„Oudejaar", voorkomend in „De Vriend dea
Huizes", Dec. 1932,
Boerin,
402
JEUGD
Twaalf ambachten
en toch....
Er was eens een vader en een moeder, die één
klein jongetje hadden.
Dat jongetje heette HeLmich.
Z'n vader was een lange, magere man, die muziek
meester was, en z'n moeder was dikwijls ziek.
Jammer genoeg was HeLmich niet erg sterk.
Toen z'n vader stierf, kregen ze het heel arm.
Z'n moeder was zóó verdrietig, dat ze bijna geen
kracht meer had, om opnieuw door het leven
te gaan. En ze wilde toch zoo graag voor haar
kleine Helmich zorgen!
De piano, waarop vader had gespeeld, bleef nu
gesloten.
Helmich was toen zeven jaar oud en begreep al
heel goed, dat hij later voor Moeder zou werken,
net als Vader gedaan had.
Op een avond kwam z'n moeder wat later dan
gewoonlijk thuis ze had dien geheelen dag bij
andere menschen genaaid en voelde zich héél
erg moe.
Toen ze de sleutel in de deur stak, luisterde ze
verrast.
Wat was dat?
Was er iemand in huis?
Helmich zou toch straks pas gebracht worden door
iante Greet
In de gang bleef ze luisterend staan.
Wie spéélde daar?
Dat wonderlijke lied, dat ze nóóit meer gezongen
had sinds haar man was gestorven?
De kamerdeur stond aan. Zachtjes duwde ze haar
open en bleef sprakeloos van verwondering staan.
Daar, in den hoek van de kamer, zat haar kleine
Helmich op de pianobank en spéélde.
Heftig schrok de jongen, toén hij z'n moeder ge
waar werd.
Doch moeder was niet bot». Moeder huilde van
geluk, dat haar kleine jongen het talent van z'n
vader had.
Maar hoe zou haar kleine Helmich ooit de onmis
bare opleiding kunnen ontvangen om een kun
stenaar te worden?
Moeder voelde zich zoo zwak en hulpeloos, dat
3ij keer op keer bad om uitkomst.
Doch het liep alles zoo heel anders dan zij hoopte.
Binnen een jaar was de kleine Helmich een wees.
Nu had hij niemand meer, die zich om hem be
kommerde.
Niemand?
Ja toch zijn Hemelsche Vader zag den kleinen
jongen, die zoo gansch alleen op de aarde was
achtergebleven.
Toch moest Helmich al heel vroeg veel leed en
verdriet doormaken. Later heeft hij daar veel
over nagedacht en begreep hij, d^t de Heere God
dat alles om zijn bestwil had toegelaten.
Helmich had talent en moest er mee leeren
woekeren!
Maar daar was onze vriend nog niet aan toe
nog lang niet.
Toen zijn moeder begraven was en hij almaar
kuilde, bijkans zonder ophouden, was er een oom,
die weinig acht op hem sloeg.
Den volgenden Jag werd hij kort en bondig naar
het weeshuis gebracht. Het laatste wat hij zag, was
de piano... Moeders portret zat in zijn koffertje.
Maar de rest werd verkocht, om de schulden te
dékken
Je kunt begrijpen, dat de verandering hard viel.
Bedeesd stond hij voor den weesvader.
„Je krijgt nummer twaalf..." zei deze.
Helmich was Helmich niet meer hij was een
nummer geworden.
Jullie moet weten, dat vroeger, in den tijd, dat
deze geschiedenis zich afspeelde, er nog niet altijd
zoo goed voor de weezen gezorgd werd.
Er waren dikwijls harde weesvaders, mannen,
die vroeger in Indië gediend hadden en lang niet
malsch waren.
Zoo'n weesvader had onze Helmich getroffen.
Nu de eerete jaren vielen niet mee, doch toen
hij eenmaal van school ging, begon het lieve
leventje.
„Nummer twaalf, bij de pipa komen," schreeuwde
Jan Kalebas, de oudste jongen
Helmich klopte aan de deur van Vaders werk
kamer.
„Zooben je daarje begrijpt wel, dat 't nou
uit is met lanterfantenmorgen ga je naar een
baas.
„Ja, Vader."
„Naar de ouwe kleermaker Koenraads, in de
Mollesteeg."
„Ja, Vader."
„Dan zal je goed je best doen..." hij wees met
veelzeggend gebaar naar de rotting, die in den
hoek klaar stond,
„Ja, Vader."
Helmich vertrok den volgenden morgen naar z*n
baas.
Nee... dat werd niks, bij den ouden kleeimaker.
Hij kón het er niet uithouden op het duffe ka
mertje, met z'n smalle beentjes gekruisd boven op
de tafelHij werd 't tornen zóó zat, dat hij zich
telkenmale vergiste en groote gaten knipte.
Helmich werd weggestuurd.
„Ik zal 't nog één keer met je probeeren."
„Ja, Vader."
„Morgen kan je je vervoegen bij Dekkers, de
timmerman."
„Ja, Vader."
Helmich voelde den moed in de schoenen zinken.
Als hij maar mocht zeggen, wat-ie wilde!
Eens op een middag liep hij een uur lang met een
rondtrekkend draaiorgel mee... wonderlijk ge
boeid door dj muziek.
De timmerman zond hem na een week wèg..«
Het hoofd van den weesvader zwol rood op van
woede.
„Wil jij soms minister worden, aap van een
jongen!?"
„Nee, Vader."
„Zeg óp, wat je worden wil!"
„Muziekmeester, Vader."
De man lachte kwaadaardig.
„Dat ie geen vak, begrijp je, ik zeg je, dat is geen
vak... Begrijp je dat?"
„Nee, Vader."
„Zoo... begrijpt meneer dat niet... je kunt
je morgenochtend melden bij Joris Hasebroek, de
scnoenmaker."
Vader."
Zoo vonden we den kleinen Helmich, die onder-
tusschcn al was -egroeid tot een lange, magere
Jongen van dertien jaar, terug in het bedompte
werkhok van den schoenenfrikwaar het olie
stel walmde met de zwarte pekhouten er op
Met iets verdrietigs in z'n oogen stond Helmich
iedere week den heelen Zaterdagmorgen schoenen
te poetsenmaar gelukkigvanmiddag mocht
hij ze allemaal wegbrengendat was tenminste
heerlijk. Fijn buiten... in de frissche lucht..t
en bij menigeen deed hij nog wat op ook...
Dien middag belde hij ten laatste aan bij den
burgemeester van het iorp.
De deur stond aan.
Hij belde nog eens doch er kwam niemand naar
voren.
Nu dat vond Helmich niets erg pianoklanken
klonken hem tegemoet.
Hij werd zóó geboeid door het geluid, dat hij,
zonder dat hij 't merkte, een klein eindje de gang
in liep en op het matje bleef staan
Doch toen het lied uit was... stond Helmich nog
te wachten en als vanzelfsprekend floot hij, naar
buiten kijkend, de melodie nog eens weer
In zijn oogen was de uitdrukking van een wee
moedige herinnering
Plotseling schrok hij op.
„Zoo Jongetje, die wijs héb Je goed onthouden,
hoorl" zei een vriendelijke damesstem, achter hem.
Hélmich voelde het bloed naar z'n hoofd stijgen.
„Dat versje zong m'n Moeder altijd, toen Vader
nog leefde," bekende hij met iets van schaamte,
omdat hij zich betrapt wist op iets héél moois,
dat hij nooit aan iemand liet zien.
„En zingt je moeder bet nu niet meer, m*n
jongen?"
„M'n Moeder is óók dood."
„Ach..." zei de vriendelijke dame.
Wat klonk er een medelijden in haar stem! Dat
was Helmich niet meer gewoon.
„M'n Vader was muziekmeester, ziet u," bekende
Helmich.
„Zóó m'n jongen, dan zal jij zeker óók wel vatf
muziek houden, niet?"
„Ja, mevrouw, héél erg! Maar onze piano is toen
verkocht en ik ben in 't weeshuis gekomen, ziet
uEn daar hebben ze geen piano."
Z'n mond trok tot een droef lachje.
Mevrouw begréép hem een beetje.
„Kom maar even binnen, dan zullen we tegelijk
afrekenen."
Helmich pakte z'n laatste paar schoenen op eö
volgde de burgemeesterevrouw in het deftige ver
trek, waar hij 't allereerst de piano zag... een
groote zwarte, die erg gloml
Het was er heerlijk warm in de kamer en het
theelichtje brandde gezellig.
Voor 't eerst, na langen tijd, voelde Helmich, dat
hij in een echte huiskamer kwam.
Begeerig gleden z'n blikken over de opengeslagen
Rebus
407