■41 11 H „Het konijn" door Phé Wijnbeek Buurvrouw Groot had 't haai- aangeraden: Mensch neem een kenijn." ^Maar wat moet ik daar dan mee?" had ze schuchter gevraagd. fcWel, mesten tot-ie vet ia, en dan slacht je 'm met Kerst" s,Maar buurvrouw zoo'n oud mensch als ik hoe kan ik nou alleen zoo'n heel beest op?" ^Welnee mensch dat wéét 'k ook wel", had buurvrouw goed-overlegd geantwoord, „maar dan kom je met de Kerst bij mijn etc; en dan legge •we botje bij botje jij geeft je kenijn en ik zorg \oor de rest, dan wordt 't een fijne boel." En zóó was 't gekomen, dat ze, gewend als ze was, zich in alles door buurvrouw Groot te laten leiden, „op d'r ouwe dag nog 'n beessie gekocht had". .Vanavond zou-ie dan komen. Baas Groot had een aardig hok getimmerd in haar kleine tuintje en nu liep ze, met haar stuntelige oude vrouwtjes- gang, langs het paadje, om toch nog es éven af te kijken. Haar bevende vingers plukten nerveus aan 't luikje, dat zoo handig opgeschoven kon Worden dan tastte ze voorzichtig, of 'r wel hooi genoeg in 't hokje lag anders had 't stomme «lier 't te koud had buurvrouw immers ge- «cgd Hè, ze vond 't toch wel griezelig, zoo'n beest, je wist nooit of ie, als-ie kwaad werd, je niet anvlie- gen zou maar buurvrouw had 't haar sterk aangeraden meteen voor de gezelligheid Toen kreunde het tuinhekje t,Nou, buurvrouw, daar hè-je 'm dan!" kwam haas Groot, die 't beest in de stad gekocht had. Zenuwachtig zag ze om het was een rieten mand met 'n dook erover. ^Zal ik 'm d'r maar inzetten?" Asjeblieft" zei ze kleintjes. En ze zag angstig toe, hoe hij de doek van de mand trok, 't deksel voorzichtig opwipte z'n arm erin stak er was even een gespartel en ge roes in de mand en dan trok hij z'n arm met een ruk omhoog: als in een droom zag ze, hoe een zwart heest zich wrong in allerlei boch- „Ach baas hij hangt an z'n ooren?" riep ze plots ontsteld. jGroot grinnikte. „Hoe wou je 'm dan houen?" vroeg hij spottend, in je arreme soms?" Hij liet het beest voorzichtig in 't hok springen drukte meteen 't luikje neer. ^Ziezoo, buurvrouw, pas nou maar goed op 'm en geef 'm veel eten, hoor. Wacht je krijgt nog 'n kwartje weerom Hij zocht al im z'n zak AIou 't maar voor je moeite", zei ze nog wat be duusd. ^Dankje g'n avend dan". 'n avend Wet haar rug naar 't hok stond ze. Ze durfde niet omzien haast zoo'n béést in je tuin wat ■ou-ic doen? Zou-ie v&lsch zijn? Eindelijk, zich Vermannend, draaide ze zich om. Een. kleine gannef' Het konijntje voelde zich allang thuis in z'n nieu we omgeving. Behaaglijk zat hij in 't geurige höoi z'n goedige oogjes keiken nieuwsgierig Aarzelend trad ze naderbij 't viel toch wel mee hij leek goeïg, hoor, lcijk-ie 'es met z'n neusjo wippen Lang stond ze verloren in de beschouwing van het git-zwarte diertje, toen zei ze halfluid: „Je bent 'n goeierd, hoor, en 'k zal goed voor je zorgen Eiken morgen was nu haar eerste gang naar 't tuintje. En eiken morgen voelde ze 't weer als iets feestigs als ze aankwam met 'n schoteltje brood-en-melk, en ze het diertje al van verre hoorde krabbelen tegen de tralies. Haar mummel mondje babbelde dan zoetjes tegen hem: „Waar issie dan, m'n beessie? Kijkt-ie al uit naar 't vrouwtje? Heb-ie dan zoo'n honger En Moor hupte, zoo goed en zoo kwaad 't ging, door z'n hokje en krabbelde en knabbelde Ze waren allang met elkaar vertrouwd, het pitti ge Moortje en het rimpelige oudje. Ze kon heele gesprekken met hem houden en nooit verveelde liet haar, naar z'n vlugge neusje en z'n flappen de ooren te turen. „En wil-ie nou lekker frisch gras van de vrouw hebben? Nou hoor, wacht maar, ze zal 't gauw gaan snijen En als ze weer naar 't huisje terugkeerde, riep zC nog: „Dag Moor dég Moor Zoo vergleden de dagen en onder haar kleine zorgjes groeide Moor tot een groot, dik konijn. En toen 't geheel winter geworden was, viel, als een donkere schaduw over zonneland, het bezoek je van buurvrouw Groot in haar knusse leventje: „Mensch ik kom eris prate „Da's goed, buurvrouw een kommetje koffie?" „Graag maar wat 'k zeggen wou, 't is omtrent half December, dus mocte we 's prate over het ikerstmaal". Ze voelde haar hari k'oppen, toen ze bevend zei: „Ja 't is ook zoo „Zie je, 'k had zóó gedacht: jij heb je beessie nou mooi vetgemest en ik heb een aardig duitje over gespaard en dus kunnen we 'n fijn maaltje hebben met de Kerst besloot buurvrouw Groot. „Maar kwam het oudljc schuchter, „ik wou zie je ik „Nou, mensch zeg gerust wat je op 't hart hebt". Ad» ik ch ik kom maar liever niet bij „Wat waarom niet?" En aarzelend kwam 't hooge woord er uit: ze wou haar Moor nog niet missen, ze was nou zoo aan 'm gewend Maar buurvrouw Groot begon te razen: „Wat? Wdt zeg je? Heb me man 'm daarvoor van de zomer heclemaal uit de stad gesjouwd? Heb ik dddrvoor me goeie centjes opgespaard? Nee, zal i k je es wat zeggen en terwijl ze opstond en haar roode hoofd dicht naar 't verschrikte oudje toeboog, schreeuwde ze 't haast uit: „We zéllc met Kerst kenijn etc, en me man zal twee dage vóór Kerstfeest het beest komme ha len en dan hé-je d'r geen ómkijken meer na, i k zal 'm stroope en braje, en dan ken jij een nieuw kenijn koope met Januari dan ben je 'r zóó weer angewend Bonkend op haar kousevocten stapte buurvrouw Groot het huis uit, slipte vlug in haar klompen en kloste mopperend over die „scntimentcele mnl- tentigheid" haar erf op Zoo brak de 25ste December aan. Ze had haar beste japon aangedaan, 't was immers Kerstfeest -Ernaar ze was zenuwachtig cn gejaagd. Zelfs 's morgens onder de kerkdienst had ze zich telkens op afdwalende gedachten betrapt. Andere genoot ae altijd zoo van het Kerstwondcr en nu Telkens had ze gebeden: „O, Heere, vergeef het me maar verder had ze niet durven zeggen. En nü was 't oogenblik aangebroken, dat zo gddn zou naar buurvrouw Groot. „Mcnsdh, kom nou nèt om één uur," had ze ge zegd, „don gaan wc meteen eten, en hè jc er niks geen weet van." Ze had niet meer naar 't. leege hokje durven kij ken, het was zoo vreemd, dat ze niet hoefde te zorgen meer voor Moor. Ze zat tusschcn baas Groot en Janus, den oudsten zoon, iri, kleintjes weggedoken in haar stoel de fooenigé handjes gevouwen. Na 't bidden stond buurvrouw zélf op, en haalde ,-het heest" uit de keuken. „Nou daar hé jc 'm dan, de Paaschos" grapte baas Groot, „buurvrouw, alle eer, hoor, hij *s prachtig vet Zo durfde haar oogen niet opslaan. Het nieuwe hempje Foto Clara Baur „Geef maar hier, Moeder, dan zalle we buur vrouw 's een fijn stukkie geve Moeizaam zaagde het mes door het geurende ge braad Baas Groot wipte handig een flinke poot op haar bord: „Nou, kijk nou eris op, buurvrouw!" Ep ze kéék op, maar ineens sloeg ze sidderend beide handen voor haar gezicht en snikte: Ach, neennee, ik kan niethet is Wat de jeugd in Oud-Athene deed Wed, die mocht ook al net zoo graag tollen uls de jeugd van onze dagen cn van den held Hector wordt zelfs verteld, dat hij, geraakt door 'n steen, „als 'n drijftol ronddraaide!" Haasje-over cn touwtrekken stond eveneens op het programma! Wie, bij ons ganzoborden, in den put terecht, komt, is nog niet gelukkig, maar wie te Athene in den pot zat, was ook niet te benijden! Dat spel- letje deden ze zóó: één moest, in den kring gaan zitten; de anderen liepen dan vlug rond hem heen, trokken hem aan haren of kleeren, gaven hem 'n mep of 'n kneep en dan moest die arme „Pot" maar zien, dat hij zoo'n knellenden arm te pakken kreeg! Dan pas werd hij als midden-man verlost en moest de gepakte zijn weinig benijdenswaardig baantje overnemen. Balspelen weiden druik beoefend, kaatsspel, maar voetbal eveneens, al verschilden de rogels natuur lijk aanmerkelijk van de onze. Zoodra de jongens 'n jaar of tien oud waren, wer den ze naar een gymnastieklokaal gestuurd palestra waarvan de eigenaar schoolgeld ont ving. Deze gymnastiekmeester droeg als teeken zijner waardigheid 'n langen stok, om de maat bij de spelen aan te geven. Soms ook om er de maat mee te slaan op de ruggen der al te dartele leer lingen. Dansen werd er geleerd, om „welvoeglijk heid en sierlijkheid" aan te kweeken, worstelen, hoog- en vèrspringen, springen met halters, hard- loopen, schijfwcrpen (discus) cn alles wat maar nuttig leek om 'n gezond lichaam tc behouden. Ouder geworden, gingen de jongemannen naar liet gymnasium, en dat was in die dagen niet anders dan 'n openhaar gebouw, 'n sportpaleis, met gele genheid om te baden, te zwemmen, tevens om 'n koele wandeling te maken onder de zuilengangen. Geleerden troffen er elkaar en kooplieden, athle- ten en redenaars, het was 'n heel ander idee dan het gymnasium van thans, het kwam ook wel voor, dat beroemde mannen op dc terreinen van het gymnasium werden begraveu. 'n Schooljongen werd begeleid door 'n vertrouwden slaaf van middelbaren leeftijd, pc-da-goog ge naamd, van 'n woord „agoge", dut „geleide" of „leiding" heteekent. Het was een rare verhouding, want zoo'n knaap was tegelijk meester over den dienaar en toch ook weer diens pupil! Later is deze naam van „pai- da-go-gos" overgegaan op alle opvoeders, zoodat opvoedkunde" nog immer „pedagogie" wordt ge noemd naar die slaven der Athecnsche schooljeugd. 6 Foto Bernhard Gniür „Pas op!" roept ie, cn laat 'n revolver zienIn de andere hand hield „hij dit tientje „Je kimt kiezen", zei hij. „Nu, toen heb ik dit maar genomen. Dat had 'k liever dan 'n kogel „En toen?" vroegen de anderen. „Ik had het tientje, maar die vent bleef staan met de revolver 'op m'n hoofd gerichtakelig is dat" Act neer dat geweer", zei hij. Ik moest het wel neerzetten, en, ja mandaar kwamen al die lui uit 'dat gat het is zeker een onderaardsche gang en kropen op hun lijf wegToen ze d'r allemaal uit waren komt die vent met dc re volver naar mij toe: „mond dicht hoor", zegt hij, en geeft nic een stomp in m'n maag hier en ik kwam weer hij toen 'k do luit hoorde fluiten" „Waarom heb je dat niet eerder gezegd?" „Van de schrik joh, van de schrik kon ik niets zeggen. En hij lachte gemeen 't is toch ook vredeuopaardc is 't niet?" De moeste manschappen geloofden hem maar half en 't speet hun, dat ze gezegd hadden te zullen zwijgen. Ze zouden hem in de gaten houden. Enkelen gingen met hem meeKerstfeest hou den in de kroeg De anderen zochten spoedig hun kwartieren op. Jaap ook. Maar zin in slapen had hij niet. Bah, wat 'n ventZoo de kluit te bedriegen. Hij wist nog niet of hij 't zou zeggen of zwijgen. Hij had lx*loofd te zuilen zwijgen Z'n kameraad, die op wacht was, zou nu wel er gens op post staan. Post voor 't geweer stond hij niet. Jaap ging kijken. Hij had behoefte aan 'n Daar stond hijaan dón ingang \an 't dorp. „Hallo!" „Ben jij 't Jaap?" „Ja, we zijn pas terug van patrouille „Nii pas? Avontuur gehad?" Jaap vertelde 't hein wat ze hadden, beleefd. ,,'k HcJj die vent al lang niet vertrouwd", zei z'n kameraad. 't Was even stil „Waar denk je aan, Jaap?" „Aan thuis natuurlijk" „Ja, ik ookWaren we er maar „Nou, dan lag 'k nu lekker in bodstraks niet m'n meisje naar kerkdan fijn bij de kachel, koffie met koeknu sta 'k hier'k hen gaai- van dat loopenhi hahij gaapte, 'n mooi, Kerstfeest" „Zeg Jaap? Jaap giuipto nog eensju", zei hij toen. „Ken jij Lukas twee van buiten?"...... ,,'ik Weet niet" „Zal ik eens probeo ren?"Z'n kameraad begon: „En liet geschiedde in diezelfde dagen, dat .er een gebod uitging van den Keizer Augustus Hij kende 't goed. Jaap luisterde. Dat was lirf nu. Kerstfeest. „En van stonde aan was daar niet dc Engel ceii menigte dies heinelsclicn hcirlcgers, prijzende God, en zeggende: Kcrc zij God in <le hoogste hemelen, en vrede op aarde, in menschen een welbeha gen" Bim-bain, Bim-bamde Roomsehe kerkklokken begonnen te luiden'. Zij luisterden Kerstdag Jan Luyken Kerststemming in de bergen O, Schoone Dag, wie kan U roemen Naar waarde van Uw heerlijkheid, Wie kan Uw glans genoegzaam noemen Van zulk een hooge Majesteit? O, Jezus, laat het toch geschieden, Dat hare stralen, door 't Geloof, Alle anrdsc.he schaduw weg doen vlieden Alsof men een gordijn verschoof. Wij kijken uit naar 't zalig Oosten Met uitgestrekten hals en hoofd, En hopen op het schoon vertroosten Dat ons de waarheid heeft beloofd. „O, Weihnaehtszeit, du hast die schünsten B.iumel" Zoo klinkt in de besneeuwde dalen der Alpen thans het lied van de jeugd, geschaard oin den Kerstboom een lied, ter eerc van het Kindc- ke in do Kribbe. En toch is die Kerstboom stellig niet de schoon ste der boomen uit den Weihnaehtszeit Hoe hel der het licht der kaarsjes schitteren moge, hoe vroolijk het zilveren sieraad moge glinsteren, vèr daar boven uit gaat het levend schoon der den nen in de vvinterpracht van Gods vrije natuur. Welk een ontroering, als we voor 't eerst deze vvinterpracht in de Alpen mogen aanschouwen! Iloe mooi steken de hermelijnen mantels der ber gen af tegen den diepblauwcn hemel. Hoe schittert het kristal der bevroren waterval len in het gouden zonlicht! Schuchter betreden we het statige woud. Roer loos staan er de dennen. Hun altijd groene tak ken dragen gelaten de blanke sneeuwlost. Als de ziele luistert, Spreekt het al een taal, dat leeft! Opeens gevoelen we dc symboliek, ook van deze dennen in het winterlandschap, waaraan zij zulk een mooie stemming geven. Hun spitse omtrekken wijzen als gevouwen han den hemelwaarts: Eerc zij God in den Hooge Hun altijd-groenc bladeren worden voor ons het symbool van het eeuwig onvergankelijk Leven. Evangelie en natuur beiden loeren ons kennen Gods Majesteit en Liefde. En 't is, of ook het blanke sneeuwkleed tot ons spreekt van dc blijde boodschap uit Effrata's velden: „In menschen een welbehagen!" In stille blijdschap zetten we onze wandeling voort In het verre dal zingen de Kerstklokken der verspreide dorpen elkaar hun feestlied toe, cn de Kerststemming der bergen is neergedaald in onze ziel. 11

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 14