VOOR DE JEUGD Niemand dacht aan den nood van don ouden man. Niemand had medelijden. Hij sjokte verderMaar bij het bruggetje, waar de wilde wind giert en de wijde eenzaam heid begint, stond hij stil. Hot arme, kleine huisje was nog veel ouder en veel armer geworden, en het planken schuurtje hing scheef Een oud vrouwtje keek door de ruit In den schemer gloeide eon lichtje onder don koffiepot. De oude man probeerde te spelen op zijn natto viool; maar de deur ging al open en het vrouw tje zei: „Ouwe tobber,kom even binnen, neem even een bakje warme koffie. Dut zal jo goed doen, ouwe stakkerOch, och, nog too, wat *n stakker!" Toen Is de oude man naar binnen gegaan. En hij heeft bij het kleine kacheltje koffie gedronken. En aardappels gegeten, met spekvet. En hij heeft geluisterd naar wat het oude vrouwtje hem ver teldeHaar goede man was al lang dood. En vier van haar kinderen ook. Eén leefde nog en woonde op een ander dorp, maar had het èrg arm Zij zelf woonde hier maar stilletjes en zo wachtte tot de Heere God haar roepen zouO, toen ze dat vertelde, kwam er een vreemde een glanzende blijheid in haar oogen. De oude man knikte. maar van zijn eigen leven vertelde hij niets. Hij mocht op den ouden zolder slapen; de nacht was zoo guur en de vlakte zoo wijd. Maar hij zei: „Neen, liever in de schuur." De vrouw las in den Bijbel. Dot deed ze eiken avond; maar nu las ze hardop, haar vinger bij elk woord. En de man luisterde, en hij glim lachte III. *t Was nacht geworden. De wilde wind slierde groote flarden sneeuw weg van 't oude kreunen de dak. en t schuurtje kraakte Daar binnen in dat schuurtje, bij de geit, zat do oude vioolspeler. Hij hnd een klein lumpje mee gekregen van de vrouw. En daar binnen in dat schuurtje ging iets heel wonderlijks gebeuren. Die oude man lachte in zichzelf. Hij ging recht op staan, en toen in ééns was zijn rug niet oud en niet krom meer. Hij trok aan zijn baard en die baard viel uf. Hij keek eens. hoe laat het was, hij keek op een prachtig gouden hor loge, dat hij in zijn vestzak droeg. In een hoek lag hooiEn in zichzclvcn sprak hij: „Daar heb ik nóg eens geslapen, jaren gele den, tusschen mijn vader en moeder inO als mijn arme vader en moeder mij nu hier weer eens zogen, wat zouden ze vreemd opkijken! O, wat is alles verónderdJa, alles is veranderd, maar de menschcn van het rijke dorp zijn nog even onbarmhartig als vroeger; die zijn niet veranderd. En dat goede vrouwtje ook niet Wat is ze oud geworden; maar haar hart is nog even braaf als vroeger. O, ze moest het een" weten, dat ik dat arme jongetje ben van den armen orgel draaier. O, ze moest liet eens weten, dat er nu zoo'n rijke meneer bij haar in 't schuurtje zit. Zalig zijn de barmhartigen! W. G. van de Hulst 't Was in den wintertijd. De lieelc wereld lag stil letjes weggedoken onder do sneeuw, en de hoo rnen hndden witte wollen pruiken op Toen ging er een oud draaiorgeltje langs den weg, op een kruiwagen. Een man liep er achter, èn een vrouw, èn een heel klein jongetje. Stakkerds waren hetstékkerds! Hun moede voeten stoffelden door de dikke sneeuw, en door hun dunne kleeren heen beet de kou hen in 't lijf. Hot kleine jongetje blies op zijn blauwe knuistjes, die zoo pijn deden, en er waren tranen in zijn oogen. Toen deed de moeder* haur doekje af en rolde het haar klein kereltje om zijn schouders en zijn armpjes. Bij een groote, een heel rijke boerderij ging de man zijn orgeltje draaien. Die arme, oude mu ziek piepte en knierptc zoo vreemd over het stille snecuwland heen. En toen de vrouw naar het hekje in de heg ging om een aalmoes te vragen, of een beetje eten voor den honger, kwam de nij dige hofhond op haur aanvliegen; en de boeren knechts, die in de schuur het koren dorschtcn, l&chten er om. Toen is het orgeltje maar verder gegaan, naar het rijke dorp Het arme, oude ding deed zoo goed zijn best. maar niemand luisterde. En niemand keek naar de stakkerds, die bibberden in de kou. Al die mens<fhen zaten zoo diep, en zoo warm, en zoo veilig weggedoken in hun huisjes onder den sneeuwen deken. Wat deerde hen die bedelaars buiten? Een troepje jongens kwam voorbij. Ze luisterden even naar 't gepiep cn geknierp van 't orgeltje. Ze lachten er om. En zo smeten met sneeuwbal len. En één raakte het kleine jongetje vlak in Zijn verkleumd gczichtjo. En een ander raakte de kleine ruit van 't orgel Die brak. Een splinter viel naar binnen: er knapte iets, en toen tóén stond dat oude, zingende hart van het orgeltje stil. De veldwachter joeg de stakkerds het dorp uit En toen ze bij den herbergier, aan de tol, vroe gen, of ze even bij de warme kachel mochten zit ten, snauwde hij: „Zulk bedelvolk? Ja d a t kun Je begrijpen! Geen bedelaars in mijn huis. hoor!" En toen ze bij een boer wilden vragen, of ze in den hooiberg mochten slapen dien nacht, omdat de avond nabij was, och, toen kwam de meid heel gauw het mooie, ijzeren hek op slot doen. De sneeuw 9toof er af, zóó hard smeet ze 't dicht Heel aan 't eind van het dorp was een bruggetje. Daar stond het lóótsto huisje: een klein, arm huisje met con strooien duk en een schuurtje van oude planken. En dan, dón ging de weg weer de wijde eenzame velden in, waar de witte sneeuw al grauw werd in den schemer; waar de wind huilde cn gierde over de vlakte. Bij dat bruggetje stonden ze stiléven nog stik De magere man probeerde de glassplinter te vin den, cn 't oude hart van zijn orgeltje weer levend te maken En de moedor drukte haar bibberend kereltje heel dicht tegen haar rokken, cn keek verdrietig naar het kleine raam van het kleine huisje. Daar achter de ruit, brandde een lichtje met warme koffie er opEn door die ruit kwa men allemaal nieuwsgierige kindergezichtjes naar het mooie orgeltje kijken, dat tóch niet speelde. Maar achter die ruit was ook een moeder. Ea die moeder daar binnen begreep zoo goed het verdriet van die moedor daar buiten. Toen ging de deur van het huisje open. En een jonge vrouw riep: „Willen Jullie een warm bakje koffie hebben?Och, wat is dat kleine joggio koud." En toen toen hebben de stakkerds een warm kopje koffie gekregen, en ze hebben bij het kacheltje gezeten, waar de aardappelen pruttel den in den pot En toon heeft de vrouw van het huisje tegen haar vijf kindertjes gezegd: „Jullie moeten allemaal een paar aardappeltjes minder eten als vader thuis komt Dan kunnen die arme menschen ook wat krijgenEn 's nachts heb ben de drie stakkerds geslapen in het oude plan ken schuurtje bij de geit, want het kleine huisje was voor de vader en de moeder cn de vijf kin dertjes zélf al te klein Maar in het schuurtje was hooi, en er lagen leege aardappelzakken Toen sliep dat kleine kereltje tusschen vader en moeder in, heel diep in 't hooi gekropen, met moeders-rok en twee aardappelzakken over hem heen; lekker warm! Maar het orgeltje stond bulten in de sneeuw. Ileel veel jaren gingen voorbij, wel dertig, veer tig Het rijke dorp was nog even rijk als vroeger, maai heel veel menschcn waren gestorven, de veldwachter ook; en de boer van de rijke boerde rij; en de herbergier. En de jongens waren groote mannen geworden. Toen op een heel xouden winterdag, kwam een oude man aansjokken door de dikke sneeuw. Bij de rijke boerderij stond hij stil, haalde een viool van onder zijn gescheurde jas, cn begon te spelen. O, dat klonk zoo mooi, zoo rriooi over dio stille, witte wereld; muar de boer cn zijn knechts, die koren dorschten in de schuur, lach ten den ouden tobber uit, en lieten den hofhond los Toon sjokte de oude man het rijke dorp in. Daar keken de menschen over de ondergordijntjes naar hem als hij speelde; maar niemand deed de deur open, cn niemand bracht hem een aalmoes. De jongens gooiden hem met sneeuwballen, cn één smeet twee handen vol sneeuw boven op zijn viool. De veldwachter Joeg hem verder, het dorp uit. En toen lrtj bij den herbergier vroeg, of hij zich even warmen mocht, éven maar toen bul derde die man: „Jij?Zoo'n vuile bedelaar bij mijn mooie kachel?Ga vort- Ik zou me scha men, als er klanten kwamen." 04 Dominé Eerdbeck zat midden in de dnikte van het huisbezoek. Hij maakte zware dagen, 's Mor gens negen uur ging hij op pad en vaak kwam hij 's avonds tegen achten eerst weer opdagen in de pastorie, 't Was nu de derde winter, dat hij zijn herderlijken ommegang deed cn hij zag er nu meer tegen op, vond hot veel vermoeiender dan de beide vorige koeren. Eerdbeck, die zelf in de conservatie ook niet makkelijk „aansprak", vond z'n Over- ijselaars zoo ontzettend moeilijk aan de praat te krijgen Hoe meer hij ze leerde kennen, hoorneer hij zich moest bekennen die Saksische mentaliteit als pro bleem steeds tergend tegenover zich te vinden. Ze waren zoo schuw, hielden hun zielen altijd ver dekt opgesteld. En toch hij had van die schaar- sche momenten, hem opfleurend in z'n ambtelijk werk, die hem deden concludeeren: ik mag ze toch wel, al is 't dan alleen maar om het trouwhartig- gemoedelijke en geestelijk-fijngevoelige, dat zich nu en dan bloot geeft. Eerdbeck wist ook wel, dat ze hem wol „mochten" in de gemeente en hij troostte zich vaak mot de in z'n bijna drie-jarig verblijf ojigedune ervaring, dat zijn voorganger, vooral wat 't herderlijk werk betrof, er zich met een Jantje-van-Leidcn had afgemaakt Maar o, die treiterende maskeering der zielen bij het huisbe zoek! Gesprekspoging na gesprcksjx>ging stuit dan onverbiddelijk al op het stugge gezichtsmasker, van waarachter een: „Joa wei dominé" of „Juuste- ment, dominé!" meer prikkelde dan een finaal vij andige houding zou doen. Zeker, daar was wol eens een kleine oast op den dorren aaker der onaandoenlijkheid; zelfs had hij de laatste dagen bij een „moedor in Israël" o gelukkig critiek zij 't in schuchteren vraagvorm, op z'n preek van den laatstcn Zondag mogen vernemen. Maai wat hem zoo déprimeerend stemde op z'n dagelijksche ommegang? Dat al maar moeten eindigen met een gebed, ook zelfs dan, als hij niet in 't minst eemg geestelijk contuct had aangetroffen. Hij had er stork over gedacht, in zulke gevallen zonder gebed heen te gaan. Want Eerdbeek was voor niets meer bevreesd dan voor een gebed, waarvoor alle stemming vooraf gemist wordt. Doch dan kwam weer de overweging: Ik kan toch wel bidden als één, die den nood van de kudde altijd maar weer klaagt voor 't oor vun den oppersten Herder der gemeente? Als hij het zou .aten, t zou wezen om er de geesteloosheid van sommige gezin nen en personen door te oordeelcn; immers, dat gebed te missen zou voor hen wezen: geen écht huisbezoek gehad te hebben. Het was ongeveci een week voor Kerstmis. Mie zerig en triest stond de prille dag over hei en dorre akker. In de pastorie werd het ontbijt ge nuttigd bij de morgenlamj). „Johan, Ik zou er hcusch het huisbezoek vandaag aan geven; jo ziet er zoo vermoeid uit je hobt slecht gesiajien van nacht!" Mevrouw Eerdbeek keek onder dit zeggen, den ietwat sombei voor zich zienden pastor aan met oogen, door lietde gescherpt. „Nee, Mien, ik zal het volhouden, zoo lang ik cemgszins kun. Ik wil vóór Maart alle wijken door; en ik heb nog nauwelijks een derde gehad!" Eerd beek zei het koel-beslist; hij zou 't heerlijk vin den, zich vandaag eens op le Kunnen sluiten in zijn studeerkamer, maar: hij mocht niet toegeven aun wat zoo zoet tokte „Bovendien vrouw, ik ben afgesproken met de Boer; hij zou half negen hier zijn. Ik zou toch moeilijk kunnen zeggen: ik voel me niet lekker, ik blijf er vandaag maar op in!" „Nou, je hoest ook nog al wat; je mag je wel goed in acht nemen, als je tenminste gaat; anders je kon mooi vandaag wat in 't voren werken voor je Kerstpreekcn!" „Tja, daar zeg jo zoowatl Kerstprcoken! Dat is nog zwaarder corvéc dan huisbezoek! Eigenlijk vijf stuks, de Zondag er bij gerekend". Eerdbeek hapte z'n laatste boterhamrest op cn greep naar den Bijbel, achter hem op het buffet „Nou juist. Je kon er vandaag een eind mee komen, zog! Als ik jou wasprobeerde 't vrouwtje, hem aanziend, xls om hem te suggercoren voor haar idee. Daar ging de bcL „De Boer al? Nou die hooft er zin in!" zei lich telijk ontstemd nu Mevrouw, begrijpend, dat zo 't nu vast niet winnen zou. Dc meid kwam ouderling de Boer aandienen. „Laat hem even in de studeerkamer! Zeg maar, dat ik zoo kom!" En dominé begon een enkel vers te lezen, terwijl mevrouw het licht ha^ uitgedraaid» De dag scheen vaal-grijs tusschen de opengetrok ken gordijnen naar binnen. ,,'t Is dik-mistig!" had mevrouw nog net gewaagd voor 't lezen. In den grijzen, dikken mist, dié de eindeloos zich strekkende zandwegen der hei zelfs voor een zoo kundig kenner der omgeving als de Boei. tot een doolhof had gemaakt, liepen Dominé en zijn ouder ling dien morgen te dwalen, soms, stuande bij een dwarspaadje, twijfelende, ol ze het zouden inslaan. Dan liep de Boer, flinke stoere figuur, even het paadje uf om zich te oriënteeren aan een boeren- huizinge, die hij aile „uut de kiek" kende. De Boer sprak, als gewoonlijk, weinig onderweg. En Dominé. zwijgzaam gaande door den triesten morgen, zich nog verlangend koesterend aan de helaas onvervulde mogelijkheid, hoe het nü zou zitten bij den gloeienden haard van zijn studeer kamer, mediteerend over .en Kerstpreek, was voor de Boer toch wel wat al te stil. Dominé was lang niet zoo opgewekt ais anders. „We bint hier dicht bij 't huus van Jan van Spie ker, Dominé! Ik geleuve: dit weggetje op!" Weer. onder 't inslaan van een zij pao sloeg dc stilte als de koude mist om de beide mannen. „Is de Dominé de leste t.ed ook nog bie 'em ewcstf' begon de Boer weer. „Ja. verleden week Woensdag!" 't Liep moeilijk door It met diepe wagensporen doorploegde pad. Dominé's schoenen waren dik bo- modderd. Maar hij zag het niet. al liep hij gebogen hoofds. ,,'t Giet met van Spieker zeker stoadigics achter uit. hé?" waagde de Boer, tersluiks z'n pastor aan ziend, die juist dwars van hem af stapte om een plas te ontzeilen. „Ja, ik neb er een aangenaam uurtie doorge bracht!" .•eagoerde nu Dominé, ietwat uit zijn doezelig denken ojigewakkerd, nu een waakhond begon te keffen tegen het naderend bezoek. „Zoo joa ik h.*D er al voake heengewild; omdat ik vernam, dat de man zoo'n ruum uutzicht hef voor de eeuwigheid. Dat vernecm-ie nog niet zoo heel veule, dominé! En ik heb de man gekend joa 't is denk 'k al 'n joar of zes geleeën. dat ie zoo an de drank was, alsdat er geen dag veurhie ging, of ie was stomdronken. Hie is in dien tied hard achteruutboerd. 't Zei te bezien stoan, of ie 't op dit kleine spullcgien, doar 'n zwoare hypo theek op icit, zei kennen uutzingen; mit noame, nou ie deu. z'i. ziekte zeivers niet over de zoaken giet". De beide mannen liepen naar de achterdeur, kwa men de schemerige „deel" op, waar 'n zestal koei en de nieuwsgierige koppen loom bewogen en een behagciijk-wurme, wcezoetdoorgeurde atmosfeer hing. Een blozend vrojwtje met hagelwitte muts kwam vriendelijk glimlachend de bezoekers tegemoet, nog voor ze de kamerdeur hudden bereikt. „Dag Dominé! Dag Mannes! Ik bin bliede, dat io beide nog os kumpt!" „Zoo hoe guut het mot den zieke?" vroeg Do miné, die over dc zand-bestrooide, uitgesleten roo- de plavuizen naar een ledikant stapte, vlak onder het even opengeschoven raam. Tegen het wilte laken van z'n keurig opgemaakte bed leek de kleur van den patiënt blauw-grauw; hoi-oogig was het lang-ovaal becnig-mager gelaat met sterk-uitspringendo jukbogen. Zijn grijs-blau we oogen, groot-open, glansden in een felle hel derheid, nu hij, blijkbaar tot zijn groote verrassing, z'n pastor op bezoek kreeg. „En hoe gnut 't er mee?" hcrhnaldc Dominé zijn vraag, nu hij do knokige in-wittc hand vatte van den zieke. „Niet veuruut, dominé. Ik geleuve niet, dat hot lang meer duren.ken mit mien! Ik vuule dat mien krachten me doanig goan begeven!" Hij zweeg, terwijl zijn vrouw met druk-zenuwach- tig gebaar een paar stoelen voor de gasten bij 't ledikant schoof. „Och, dominé!" voorkwam nu het bodrijvig vrouw tje haar man: „hie ete genogt, moar 't zet om zoo te zeggen geen zooien an de diek. De dokter zeit altied moar: 't is een kwoal, die je mot zien te vereten. Moar ik heb er niet veule moed meer op". Haar stem werd huilerig; terwijl ze met een tip van haar bont schort tranen wegveegde. Dominé zng met innig meelij naar den zieke, wiens mondhoeken zenuwachtig vertrokken. Maar zijn oogen glansden va\ een diepe klaarte en gaven aan het als uitgevast gelaat een sterk geestelijk accént. „Och dominé" vermande van Spieker zich, ver geefs trachtend, op z'n rechter-ellcboog geleund, zich een weinig op te richten, „ik ben er nou mee verzoend, wat mien zelve angoat!" „Zoo, dus je ziet n.ei op tegen de scheiding, als God ie zal komen oproepen? Dan heb je stervens- genade mogen ervaren! Die maakt het sterven licht, omdat do banden zachtjes aan worden los geknoopt!" „Joa, dominé! Zoo is 't net. Zoo is 't net!" Hij keck even als in gedachten verdiept voor zich uit; zijn magere vingers plukten nerveus aan het beddelakcn. En hij ging met heesciie stem voort: „Moar het hef me nachten gekost van veul stried. Niewoar Geesien, we hebben hier soam wat afgebeeën, wat afgestre-'ën. mag ik wel zeggen. Want, o domme, ik wou r og .00 georne hier wat blieven voor m'n vrouw en kienders. Moar nou mag ik zoo verlangen bie tieden noar 't Voadcrhuus mit zien veule woningen, woar ik mien Jezus hope ie ontmoeten!" Geesien zat te snikken, gaf haar leed lucht in 'n stroom van tranen. Dominé genoot, tot ontroerens toe, van dit moment. De woorden van den zieke hadden zoo'n innigen klank van zuivere oprechtheid. „Nou, de Boer, dun kunnen we onzen zieken broe der wel gelukwenschen. Hij heeft eigenlijk het zwaarste a> achtci de rug!" De Boer hud 't kwaad; hij voelde z'n oogen vochtig worden. Hij had hier niets te doen dan muar to luisteren. Geesien stond nu op en haalde de koffiemolen van een plank naast den „hcerd" waar een ketel te vuur hing. Ze stond even stil bij de wieg, schoof de grocn-saaicn gordijntjes weg cn vorschikte wat aan het dek van haar jongste, 'n blozende bloei van een jongen. En luid®, weer begon ze te hui len. Domine. keo.-ie zijn hoofd af van den ziek© naar de vrouw. „Joa, dominé," hakkelde ze in door heftig snikken afgebroken woorden, „Ik hebbe mien boasmeu- gen leeren overgeven, al is het wat, dominé, mit vief vun die wichtcrs achter te blieven!" „Vrouw van Spieker", begon Dominé kalm-na- drukkelijk „als dat zoo is, dat je net als je man kunt zeggen: Wat God doet, dat is wèlgedaan, ver trouw dan ook op den IIcmclschen Vader, dat Dio 't voor jou en je kindertjes wélmaken zal!" „Och joa, Dominé, moar dour bin ie altied niet zoo bie!" En weer volgde een huilbui, terwijl de zieke, oen blos van inspanning op do magere kaken, Do miné met '•en verheerlijkten glimlach zei, z'n vin ger naar omhoog wijzend: „Ilio hef het mien be loofd. En zou Hie het dan niet doen? Hie is een Jé. f r 1 Een oude Overijselaar I 3 ■D"O:Q:RTI7\~W»:p:E rs>^R"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11