wrwmvooR DEr^pp
LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
Nieuwe Oogst, een bundel novellen,
samengesteld onder redactie van P.
J. Risseeuw..
Uitg. Callenbach, Nijkerk 1932..
Dit jaar geen Kerstboek van Callenbach, zooals nu
reeds acht jaren aanéén.
Wij waren er al aan gewend dat het kwam. En
elk jaar was het weer de grootc attractie voor de
lezers en lezeressen van de bekende bibliotheek.
Dit jaar heel nuchter: een bundel novellen onder
de titel: Nieuwe Oogst. Een eenvoudige sterke lin
nen band met een expressieve symbolische versie;
ring van den schilder Herman Hana, die helaas
geen bijdrage afstond voor deze bundel.
Er zijn twee verzen van Willem de Méroöe. En
twee bijdragen die geen literaire pretentie hebben,
n.l. van den bekenden globetrotter Dr. W. G. N.
van der Sleen een opstel: Lao Si Momo, een bezoek
aan de Melaatschenkolonie der Zending in de
Batak-landen, dus een reisbeschrijving met keurige
illustraties op bijna elke bladzij. Het frappeerde
me, dat de melaatschenkolonie eerst op de laatste
pagina's kortelijk besenreven wordt. Veel meer
aandacht is gewijd aan de tabaksplantages op Deli,
Sumatra's Oottkust en het schijnt me toe, dat Dr.v.
d. Sleen hier onbewust? een stille polemiek
voert met den onlangs verschenen Indischen ro
man. Koelie, door mevr. Székcly-Lulofs gepubli
ceerd, en waarin ontstellende misstanden worden
weergegeven inzake de koelie-werving en het koe
lie-leven aldaar. Echter eindigt die roman met ie
constateeren dat dergelijke gruwelen de laatste
jaren niet meer voorkomen, waardoor dus de ten
dentieuze beteekenis van die roman haar kracht
op eens inboet. Dr. v. d. Sleen bevestigt dit feit
met de beschrijving van wat de Deliplanters-
verecniging te dezer zake bereikt heeft.
Een andore uitvoeriger bijdrage op volkenkundig
gebied is die van James Leynse (zendeling in
China?), een boeiend verteller van wat er rondom
een Chineesche Nieuwjaarsviering al zoo te koop
is, niet alleen in de letterlijke, ook in de over
drachtelijke zin van deze uitdrukking, als hij ver
haalt van Li San, een jonge Chinees van „den
buiten", die in de stad werkt en tegen Nieuwjaar
naar 't ouderlijk huis verlangt, vooral naar zijn
jonge vrouwtje, een modern meisjo van de stad,
die onder het familiedak var. Li San botst met Je
zeden en gewoonten, bovenal ook met de religie
van dat gezin.
Was dat vrouwtje, „Glanzende Straal" heet ze,
tot het Christendom bekeerd? Heel duidelijk werd
't ons niet. Doch de schrijver houdt onze belang
stelling gaande met hetgeen hij uit eigen aanschou
wing uitvoerig verhaalt omtrent het Chincesche
volks- en gezinsleven.
Voorts zijn er acht novellen opgenomen, welke,
zooals ons het „woord vooraf" meedeelt, niet be
paald „Kerstvertellingen" behoefden te zijn, zoo
als we da: wel verwachtten van althans eenige
schetsen in het „Kerstboek Deze bundel wil daar
door niets anders zijn dan een verzameling novel
len, en doordat de ge-raagde medcwerkers(sters)
nu vrij waren in 't kiezen van hun stof, kon deze
bundel nog meer dan een „Kerstboek" „de ge
trouwe barometer" worden van de stand der hui
dige Christelijke novellistiek zooals liet heet in 't
genoemde inleidend woord.
Rijnsdorp opent de rij. „Jannigje" heet zijn schets.
Het begin herinnert al dadelijk aan „Konings
kinderen". We zijn om zoo te zeggen weer op
bekend terrein: in de kerk, of omtrent de kerk.
„De voorlezer heeft in de kerk afgekondigd: „Inge
komen met attestatie van Dordrecht: Jan Arie
Geurlings en zijn echtgenooto Jannigje de Graaf,
met 1 kind." Maar in de Kerkbode staat „met 2
kind", en dat maakt Jannigje zeer zenuwachtig:
„Als het nou toch maar niet ies mit Hendrik
Haar nerveuze hand strijkt een averechtsche vouw
in het blad, want ze heeft haar bril afgezet. En
ze geeft het niet op tegen Jan Arie, wien deze
onrust niet welkom is bij zijn eerste pijpje na 't
middageten en die daarom zijn vrouw poogt 'e
overpraten, zeggend dat bet een drukfout moet zijn.
„Dan moest er staan; met twee kinderen", over
schreeuwt hij, tikkend met de pijpesteel op tafel."
We zijn er onmiddellijk in, d.w.z. er is weer het
geheim, zooals dat op de eerste pagina's van „Ko
ningskinderen" ons fascineerde.
Wat zou het wezen met dat kind? Is er misschien
sprake van een nu ja, „onecht" kind? Omdat we
verder lezende Jannigjo bij den scriba van den
Kerkeraad zien en hooren opmerken: „Daar staat:
met twee kinderen, ziet m'nheer wel? Maar Hen
drik hoort er ommesr niet bij, dat weet m'nhect
toch?" De scriba begrijpt en vindt een glimlach;
ook hij spreekt van een drukfout en belooft her
stelling. Jannigje doet zich tenslotte overtuigen,
dat hij van geen zoon Hendrik weet en met een
„dank je vrindlijk, m'nheer" laat ze zich voor
zichtig af van de hooge stoep."
Hendrik is de verloren zoon van Jannigje. Meer
dan van Jan Arie, den vader, die hier in de scha
duw blijft als bijna verzwegen geheim.
Op bl. 12 lezen we dat Jannigje twee heeren
collectanten op bezoek heeft; deze „kerkelijke"
broeders hebben haar door hun onverwachte ko
men erg verschrikt; een schrik die iets te maken
hpeft met Hendrik, van wien ze dan ook gaat ver
tellen.
Dit vernemen wc dan:
„Hij is niet slecht, m'nheer... Hij had nooit van
vak moeten veranderen. Zijn vader begreep hem
niet, m'nheer..Toe' kwam de dienst ertusschen..."
Uit zulke pauzen en bijkomstigheden rijst plastisch
voor de "luisterenden een stuk leven op: een jonge
kerel, zooeven uit dienst terug... slechte kame
radeneen twist met zijn vader... Alles komt
goed, maar er is iets op he werk: de jongen neemt
ontslag en verzwijgt het... Er zijn brieven geko
men; op een Zondagmorgen vroeg, als alles slaapt,
ziet een buur hem met een zeemanspak op Je nek
over de dijk gaan....
De schrijver zegt hier precies wat hij zelf deed:
aanduiden, maar niet vol-uit vertellen, wat er met
die jongen is gebeurd, 't Genoegde hem de aldoor
levende spanning in het gezin, in de moeder vooral
en de dochter Aat, te doen suggereeren aan de
lezer, en dit geiukte hem bizonder goed. De span
ning trilt op elke bladzijde. Den vader voelen we
er niet inbegrepen; hij val: er om zoo te zeggen al
spoedig uit; hij wordt krankzinnig, maar niet
tengevolge van het gemis van zijn jongen, die
het met den vader blijkbaar niet had kunnen
vinden.
De moeder, Jannigje, is hoofdpersoon.
En nu moet ge lezen, hoe Rijnsdorp de oplossing
geeft. Hij durft hier heel wat aan: op romantische
manier, wonderlijk onverwacht, laat hij de jongen
thuis komen, zingende en musiceerende
Is dat een experiment van Rijnsdorp, zoo'n ouder-
wetsch motief op déze ongedachte manier le ver
werken in deze schets?
En dan een krantenbericht, door Aat ontdekt, ver
zwegen om haar moeder, over een schipbreuk
waarbij de matroos H. Geulinx omkwam, ook dit
is een verrassend boeiend moment in deze vertel
ling. Knap werk, dat doet vragen: Kom, Rijnsdorp,
waar blijft je beloofde roman? Want wat je ons
vertelt, is altijd belangrijken verrassend
W. G. van de Hulst schrijft het verhaal van een
schooljongen „Huib", die „nc angstig geheim van
zr. broekzak", zittende in de schoolbank, moeizaam
verbergt, de romantiek van een knaap die in bot
sing komt met de orde van de klas, met de plichts
getrouwheid en ambtshoogheid van den school
meester. 't Is weer een echte v. de Hulst-jongen,
zoo'n goeie knul, zoo'n idealist tegen de klippen op,
die het moet afleggen tegen de ijzeren en ijzige
strengheid van 't gezag, van een meestetr, die zoo'n
jongensziel een knauw geef voor z'n heele leven.
Vele meesters zullen dit schetsje overdreven vin
den sentiment misschien omdat die jongen een
half doodbloedende musch n z'n broekzak bevei
ligde tegen de dood en dat komt voor 'n leerling
niet te pas, meer aandacht te hebben voor zoo'n
lam beest dan voor de klassikale les.
„En zacht voor zich heen mompelde hij: 't was
als een vervloeking „Pestkop!"
Gera Kraan van den Burg geeft een verhaal „Het
Negertje", dat de reeds in prille jeugd ontwaakte
liefde voor de zending in een kinderhart heel nauw
verbindt met het bekende negertjes-busje.
De hoofdpersoon van dit verhaal, een onderwijze
res, gaat dan ook, haar „jeugdliefde" getrouw, sol-
liciteeren naar een betrekking op Midden-Java.
Doch ze wordt afgekeurd terwijl haar vriendin
gaan mag.
Deze komt na jaren in Holland terug, en bezoekt
de andere, die om gezondheidsredenen niet had
gemoogd en eerst in opstand was gekomen togen
deze leiding van God.
Het einde van deze korte schets geeft dan de op
lossing: De uit Indic teruggekeerde vertelt hoe ze
de leesboekjes ginds gebruikt die haar vriendin ge
schreven heeft, zoodat deze toch iets doen mag voor
de kindertjes op 't Zendingsvcld.
„Als je nou weer ginds bent cn je klas leest uit
m'n boekjes, dan denk je maar: Nou is Nel toch
in Indië, al is 't dan ook anders dan ze graag had
gewild."
Het begin van deze schets lijkt me beter geslaagd
dan de wel wat snel zich voltrekkende ont
knooping.
„Als langzaam groeiende parels, regen zich de vol
gende dagen aan 't snoer van het jaar". Parels
plegen, eenmaal aan het snoer geregen, tooh niet
meer te groeien?
Greeth Gilhuis, Smitskamp, die onlangs debu
teerde met een bundel novellen „Zegepraal" .geeft
hier een goed geschreven „inkijk" in 't zieleleven
van een kind dat de heugelijke gebeurtenis belooft
een nieuw zusje te krijgen: „Harmiontje en het
nieuwe kindje". Ik vind dit schetsje over 't alge
meen eenvoudiger van opze* en taal dan die in
genoemde bundel; meer een eigen geluid. Het
maakt een goed figuur in deze novellen-rij.
Op deze jonge domineesvrouw-novetliste xolgt de
oudere „zuster" en collega: Hendra. Kuyper-Van
Oordt met een bijdrage „De Sterresteeg", een
Gooische vertelling. Die is hier weer in haar
kracht: nu niet een oude huizinge teckenend, doch
een oude steeg met oude boerderijen, waarin oude
familie's bezig te zijn de ongereptheid van de steeg
te o\erleven. „Wat zou een flinke onderneming van
de Sterresteeg niet maken kunnen! Haast in
't centrum gelegen, bij 't gemeentehuis, de kerk,
't groote hotel aan de Brink. Voor villa's leent hat
terrein zich minder. Maar er kor. een kapitale win
kelstraat komen. Alles onder een platte lijst, niet
te hoog, dat staat moderr» en groote vitrines. E-n
fruitwinkel, een vischwinkel, een confiserie, een
kapperszaak en een bloemenwinkel, tot gerief van
de lanen er achter."
De Sterresteeg domineert, maar in en door de
bewoners, allereerst de eigenaars van huizen en
stee?. We zien ze allen in 't vaste verband van
de „communale" woonstee,"die bedreigd wordt met
de ondergang.
De lach ontbreekt niet; met name de Joden
familie van Abram Lapje, het handelsjoodje, wordt
voor 't lapje van de zacht-glanzende humor ge
houden
Als compositie is deze schets weer èf.
H. J. Heynes geeft een kleine bijdrage, „De Moord
op Buurman Prins"; die dominé houdt zijn luitjes
ook zoo fijntjes voor *t lapje, of liever: dat Noord-
hollandsche volkje houdt elkaar zoo voor 't lapje
dat „de moord op buurman Prins" ,die heelemaal
niet gebeurd is, een melkmeid helpt aan haar be
minde.
Terwijl je 't leest zie je de geestige tronie van don
verteller lichten achter de zinnen, die droge bijna-
deftige, maar niettemin guitige zinnen...
„Thuiskomst" jmn Wilma is een navrant verhaal
uit het leven van een gevangene, een man en
vader, die thuis komt, nadat hij een tijdlang
„maar een nummer" was geweest. Hoe weet do
schrijfster ons te doen inleven in de vreugde van
de kinderen, wier vader weer met hen spelen mag,
terug in de sfeer van 't gezin. Maar 't is de oude
sfeer van vroeger niet, onaanks de uit de débaclo
geredde clubfauteuil en ae electrische kroon...
Hoe zuiver voelt Wilma aan de gemengde vreugde
van de vrouw, die er niet toe had kunnen komen,
met bloemen de thuiskomst te vervroolijken. En
toch: er komt een moment dat ze alles, de smaad
cn de armoe, vergeet om hem, die hunkert naar
de oude liefde, derker dan de dood. Een voor
treffelijke short-story uit zielkundig oogpunt...
In „Hoe het Toba-mcer ontstond" heeft M. A. M.
Renes-Boidingh een Bataksche oage naverteld in
oen Hollandsch dai er wezen kan: voornaam van
taal en stijl, in de verte ons herinnerend aan'onzo
groote prozainte: Augusta de WiL.
A. Nassau sluit de rij niet een vertelling uit Veen-
lejid, waar dominee Harders het zwaar heeft, om
dat hij zich geven wil voor wie „wankelen ten
doode", voor de verst afzcdooldcn.
Hij ziet vrucht op z'n werk, maar na twee jaar
komt een beroep hem lokken. Hij neemt het aan,
de brief is Zaterdagavond gepost, maar de Zondag
daarop, in de godsdienstoefening, komt hij terug
op het genomen besluit: hij heeft bemerkt, dat hij
nog niet weg mag en dat om één ziel, die van een
drankzuchtige vrouw in zijn gemeente, die hij
hoopte te behouden
De accenten zijn hier wel fè! aangezet, op het
óver-gevoelige af. Stel je voor: Dominé's vrouw
wist niet anders of hij zou aanuemen
Toch wel een belofte, deze vertelling uit 't Ovcr-
ijsclschc
„Nieuwe Oogst" is een verheugende verschijning.
Zooals gezegd: dè verrassing is dit keer: Rijn»-
dorp's bijdrage.
Uitgave: Elsevier. Amsterdam.
378
■HIHIEUGDrw
Kromme Klaas
door
Nel van der Viis
Vier uur! De groote schooldeur was opengezet en
Jongens en meisjes kwamen vlug naar buiten. Het
was zoo warm geweest in school en bijna allemaal
gingen ze vlug naar huis, waar het uit de zon,
wel lekker koel zou wezen.
Maar Kees en Jan en Koos niet! Ze hadden afge
sproken om vier uur naar het land van boer van
Doeveren te ?aan. Kees wist reuze breede slooten
en hij had gezegd, dat hij ze allemaal halen kon.
Hij had ook een flinke lange stok, die hij voor
schooltijd in de gang had gezet.
Die stok mocht je dan gebruiken, als je er heele
maal niet over durfde, zoo kwam je toch aan den
anderen kant. Kees en Jan en Koos waren altijd
met z'n drieën en trokken er eiken dag op uit
„Kijk", lachte Kees, „daar heb ie kromme Klaas".
Kromme Klaas heette eigenlijk Klaas Hagestein
en zat bij de drie jongens in de klas. Maar Kees
en Jan en Koos wilden nem nooit mee hebben.
Natuurlijk niet! Hoe zou Klaas met zijn hoogen
rug en kreupele beenen nou mee kunnen doen
met hardloopen of slootjespringen?
Welnee!
Als hij een eindje uit de buurt van school, voor
hen uitliep, lachten ze hem uit, omdat hij zoo raar
sjokte en er zoo gek uit zag.
Natuurlijk mocht de meester het niet zien, want
dan
„Kromme Klaas", jouwde Kees, „hè kromme
KlédéóaAs!"
Ze plaagden hem altijd, iedereen op het dorp deed
het immers.
Maar ze wisten niet, die jongens, wat een verdriet
Klaas er van had, ook al schold hij nooit terug,
al liet hij maar stil toe, dat ze hem nariepen
Ze wisten niet, dat hij 's avonds, als niemand hem
zien kon, huildehuilde van verdriet, omdat hij
kreupel en krom was, omdat hij nooit mee kon
doen met de anderen en nooit eens kon draven
en hollen en meeravotten.
Nee, daar wisten Kees cn Jan cn Koos niets van...
Daar dachten ze niet over
Klaas hoorde de jongens roepen, hij wist, dat ze
naar het land van boer van Doeveren gingen om
slootje te springen
Hij kon met mee, nooit kon hij meeKlaas
ging een zijweg in, dan zagen ze hem niet meer en
zouden ze hem niet meer naroepen.
Toen hij een eindje den weg was opgewandeld,
zag hij Licsjc Dorsman aankomen.
Liesje was een lief meisje van vijf jaar, met blon
de krulletjes en blauwe oogen.
Liesje was een vriendinnetje van Klaas, maar dat
mocht eigenlijk niemand weten, omdat hij veel te
bang was, dat de jongens hem er om uit zouden
lachen.
Dapper stapte Liesje langs den broeden weg, in
haar ééne handje droeg ze een mandje met eieren.
,Dag", lachte ze, toen ze Klaas zag.
„Waar ga je naar toe, Liesje?"
„Naar boer Smelders, eieren wegbrengen", zei zo
trotsch, „ik kan het heelemaal alleen en ik mag
er blijven spelen, een heele, lange poos!"
Klaas lachte en naaide een schiet uit zijn zak.
„Kijk eens", vroeg hij, „wil je die hebben?"
De zon tooverde allerlei mooie kleurtjes in de
schietLiesje keek er naar cn stak haar handjo
uit „Mooi", zei ze tevreden, „dag Klaas", en weg
stapte ze weer.
Klaas bleef haar na staan kijken, tot zo Ln het
hek van boer Smelders verdwenen was. Toen
ging hij weer verder.
Hij was de jongens en hun leelijke scheldwoorden
heelemaal vergeten, hij dacht alleen maar aan
Liesje, lief klein ding...
De jongens hielden niet van hem, maar Liesje
wel en altijd bracht hij wat voor haar mee
een schiet of een fluitje of een griffel
Maar niemand mocht dat weten...
II
Kees en Jan en Koos waren intusschen doorgcloo-
pen; na een kwartier waren ze bij het land van
boer van Doeveren.
„Kijk", zei Kees, die altijd haantje de voorste was,
„deze is het, probeer er eens over te komen". Hij
nam een flinke aanloop en kwam aan den ande
ren kant.
De twee andere jongens kwamen er ook overheen.
Jan liep hen vooruit.
„Hier, zeg", riep hij achterom, „hier is zoo'n
breeë, zullen we die met de stok nemen?"
Kees zette de stok in het water klaar, pakte hem
beet om te springen, toen Jan zich ineens om
draaide en riep: „Nee maar, hoe komt de lucht
zoo rood en kijk eens, vlammen!"
Kees liet de stok los.
„Brand!" schreeuwde hij, „zie je 't daarginder,
kom mee jongens!"
Hij rende al weg, de andere twee hem achterna
Ze vergaten de stok, die rechtop in de sloot bleef
staan.
Ze dachten niet meer aan slooten en aan het land
van van Doeveren.
Er was nu iets anders, stel je voor, brandl
Brand, dat was haast altijd 's nachts en dan lieten
vader en moeder je lekkertjes doorslapen.
Als je dan 's morgens wakker werd, was het al
gebluscht en had je er niets van gezien.
Ze holden achter elkaar door de weilanden, Kees
nog altijd voorop, die kon natuurlijk het hardste
loopen, die kon altijd alles het beste.
„Het is bij boer Smelders", hijgde Jan onder het
loopen door, „zie je wel?"
„Doorloopen", riep Kees, zonder om te kijken, „we
zijn er zoo
Nog vijf minuten, dan stonden ze hijgend en puf
fend van het harde loopen bij de brandende boer
derij.
Wat een vlammen!!
Zelfs Kees, die altijd zoo opschepte, zei, dat hij
nog nooit zulke grootc vlammen gezien had.
Niemand wist, noe het gekomen wasmenschen
liepen af cn aan.
Groote sterke kerels met gladde loeren jassen aan,
spoten dikke waterstralen tegen het brandende
huis.
Boer Smelders liep maar heen en weer. De boerin
stond te huilen, met haar handen voor de oogen.
Kees en Jan en Koos stonden een poosje ademloos
toe te zien.
Niemand lette op hen, ze waren allemaal zoo
druk bezig
„Ik ga es aan den achterkant kijken", zei Kees,
„ga je mee? Fijn jo, daar zullen de vlammen ook
wel te zien wezen".
Met z'n drieën liepen ze om het huir heen, en
stonden even later te kijken naar den muur, die
boven de houten schutting uitstak.
Nee, hier zag je niets, 't zat zeker van binnen.
Juist wilden ze weer naar den voorkant terug
gaan, toen Kees zei: „Stil es even, hooren jullie
niets?"
Koos en Jan kwamen dichter bij en luisterden:
„Welnee jo, niks hoor".
,,'t Is wel", zei Kees weer, „ik hoor een kind hui
len".
„Dat kan niet", lachte Koos hem uit, „Smelders
heeft geeneens kinderen".
„Dan is het een kind van een andere boerderij of
zooiets," hield Kees koppig vol, „ik weet het zeker,
ik hoor het toch zelf."
Koos en Jan luisterden nog eens.
Ja, nu hoorden ze 't toch ook.
„We moeten helpen", zei Kees, „Kom!"
Voorzichtig duwden ze het poortje in de schutting
open en kwamen op de binnenplaats, waar een
benauwde rook hing.
Nu hoorden ze het geschrei duidelijker.
„Het is in de keuken," zei Kees met iets angstigs
in zijn stem.
Ze durfden elkaar niet niet aan te zien.
Wie zou de keukendeur open durven doen en in
dat brandende huls gaan? De muur kon instorten
Letterraadsel
Het geheel stelt voor een prachtlievcnd hertog uit
het Huis van Bourgondië
1 X
2 X
3 X
4 X
5 X
6- X
7 X
8 X
9 X
10 X
11 X
12 X
13 X
1 De helft van twee pond!
2 De door de lever afgescheide vloeistof. I
3 De kist, waarin de Tafelen der Wet werden'
bewaard.
4 Onnatuurlijk klein mensch.
5 De vertering die gemaakt is in een restaurant
6 Edelen in de Middeleeuwen.
7 Van fijn geschoren stof, voornamelijk uit zijde,
vervaardigd; ook: fulpen.
8 Plechtige vieringen, herdenkingen van een
heuglijk feit.
9 Spreken, te kennen geven.
10 Een vormloos stuk, kleiner dan een klomp, t
11 Kleine, armoedige woning, van hout, riet, strod
of plaggen gebouwd.
12 Gebiedende wijs enkelvoud van: staan.
13 Derde toon der diatonische toonschaal.
(Oplossingen over veertien dagen).
of de vlammen naar buiten vliegen, de muur was
gloeiend heet
Maar dat kindje schreide zoozouden de vlam
men straks de kleertjes niet vatten en zou het
dan
Kees deed een paar stappen naar de deur
door het keukenraam zag hij niets dan rookwol
ken
Toen klonken er voetstappen achter hen. Allo
drie tegelijk keken ze om.
Kromme Klaas!
Kees ging naar hem toe. Hij was vergeten, dat zd
hem lien middag nog uitgescholden hadden
hij pakte hem bij zijn arm. „Klaas, er is een kind
in het huis, hoor je 't ook? Durf jij
Kees' oogen waren groot en bang, hij dacht ner-
gens aan dan aan het kind, misschien was het
Eén oogemblik luisterde Klaas ook
„Het is Liesje", zei hij toen, „o, ga weg, het ia
Liesje
Hij duwde Keos opzij en pakte de deurknop beet,
draaide die om en verdween
Dikke blauwe rookwolken kwamen naar buiten...
roode vlammen sloegen tegen de deurKoos
holde het poortje door van schrik, Jan hem ach
terna. Maar Klaas liep de keuken in, hij merkte
niet, dat zijn handen schroeiden, hij zocht in de
dikke rook en tastte met z'n handen en armen
Buiten aan de keukendeur stond Kees nog, zijn
gezicht zag vuurrood.
Van angst om Klaas.
Kromme Klaas, die durfdo
Kromme Klaas, die ze altijd nariepen en uitschol
dendie ging zoo maar dat brandende huis
binnen, om dat kindje te redden. Hij had niet
gedurfd cn Koos en Jan ook niet Zij waren laffe,
bange jongensen KlaasKees klemde zijn
handen om de deurknop. Alshij eens niet
meer terugkwam, alshij daarbinnen ver
brandde
O, toen vouwde Kees zijn handen over elkaar en
daar vlak bij het brandende huis, bad hij stil:
„Laat hem terugkomen Heer, o, laat hem toch!
terugkomen".
Niets anders kon hij bidden, telkens weer het-
383