wrwmvooR DEr^pp LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR Nieuwe Oogst, een bundel novellen, samengesteld onder redactie van P. J. Risseeuw.. Uitg. Callenbach, Nijkerk 1932.. Dit jaar geen Kerstboek van Callenbach, zooals nu reeds acht jaren aanéén. Wij waren er al aan gewend dat het kwam. En elk jaar was het weer de grootc attractie voor de lezers en lezeressen van de bekende bibliotheek. Dit jaar heel nuchter: een bundel novellen onder de titel: Nieuwe Oogst. Een eenvoudige sterke lin nen band met een expressieve symbolische versie; ring van den schilder Herman Hana, die helaas geen bijdrage afstond voor deze bundel. Er zijn twee verzen van Willem de Méroöe. En twee bijdragen die geen literaire pretentie hebben, n.l. van den bekenden globetrotter Dr. W. G. N. van der Sleen een opstel: Lao Si Momo, een bezoek aan de Melaatschenkolonie der Zending in de Batak-landen, dus een reisbeschrijving met keurige illustraties op bijna elke bladzij. Het frappeerde me, dat de melaatschenkolonie eerst op de laatste pagina's kortelijk besenreven wordt. Veel meer aandacht is gewijd aan de tabaksplantages op Deli, Sumatra's Oottkust en het schijnt me toe, dat Dr.v. d. Sleen hier onbewust? een stille polemiek voert met den onlangs verschenen Indischen ro man. Koelie, door mevr. Székcly-Lulofs gepubli ceerd, en waarin ontstellende misstanden worden weergegeven inzake de koelie-werving en het koe lie-leven aldaar. Echter eindigt die roman met ie constateeren dat dergelijke gruwelen de laatste jaren niet meer voorkomen, waardoor dus de ten dentieuze beteekenis van die roman haar kracht op eens inboet. Dr. v. d. Sleen bevestigt dit feit met de beschrijving van wat de Deliplanters- verecniging te dezer zake bereikt heeft. Een andore uitvoeriger bijdrage op volkenkundig gebied is die van James Leynse (zendeling in China?), een boeiend verteller van wat er rondom een Chineesche Nieuwjaarsviering al zoo te koop is, niet alleen in de letterlijke, ook in de over drachtelijke zin van deze uitdrukking, als hij ver haalt van Li San, een jonge Chinees van „den buiten", die in de stad werkt en tegen Nieuwjaar naar 't ouderlijk huis verlangt, vooral naar zijn jonge vrouwtje, een modern meisjo van de stad, die onder het familiedak var. Li San botst met Je zeden en gewoonten, bovenal ook met de religie van dat gezin. Was dat vrouwtje, „Glanzende Straal" heet ze, tot het Christendom bekeerd? Heel duidelijk werd 't ons niet. Doch de schrijver houdt onze belang stelling gaande met hetgeen hij uit eigen aanschou wing uitvoerig verhaalt omtrent het Chincesche volks- en gezinsleven. Voorts zijn er acht novellen opgenomen, welke, zooals ons het „woord vooraf" meedeelt, niet be paald „Kerstvertellingen" behoefden te zijn, zoo als we da: wel verwachtten van althans eenige schetsen in het „Kerstboek Deze bundel wil daar door niets anders zijn dan een verzameling novel len, en doordat de ge-raagde medcwerkers(sters) nu vrij waren in 't kiezen van hun stof, kon deze bundel nog meer dan een „Kerstboek" „de ge trouwe barometer" worden van de stand der hui dige Christelijke novellistiek zooals liet heet in 't genoemde inleidend woord. Rijnsdorp opent de rij. „Jannigje" heet zijn schets. Het begin herinnert al dadelijk aan „Konings kinderen". We zijn om zoo te zeggen weer op bekend terrein: in de kerk, of omtrent de kerk. „De voorlezer heeft in de kerk afgekondigd: „Inge komen met attestatie van Dordrecht: Jan Arie Geurlings en zijn echtgenooto Jannigje de Graaf, met 1 kind." Maar in de Kerkbode staat „met 2 kind", en dat maakt Jannigje zeer zenuwachtig: „Als het nou toch maar niet ies mit Hendrik Haar nerveuze hand strijkt een averechtsche vouw in het blad, want ze heeft haar bril afgezet. En ze geeft het niet op tegen Jan Arie, wien deze onrust niet welkom is bij zijn eerste pijpje na 't middageten en die daarom zijn vrouw poogt 'e overpraten, zeggend dat bet een drukfout moet zijn. „Dan moest er staan; met twee kinderen", over schreeuwt hij, tikkend met de pijpesteel op tafel." We zijn er onmiddellijk in, d.w.z. er is weer het geheim, zooals dat op de eerste pagina's van „Ko ningskinderen" ons fascineerde. Wat zou het wezen met dat kind? Is er misschien sprake van een nu ja, „onecht" kind? Omdat we verder lezende Jannigjo bij den scriba van den Kerkeraad zien en hooren opmerken: „Daar staat: met twee kinderen, ziet m'nheer wel? Maar Hen drik hoort er ommesr niet bij, dat weet m'nhect toch?" De scriba begrijpt en vindt een glimlach; ook hij spreekt van een drukfout en belooft her stelling. Jannigje doet zich tenslotte overtuigen, dat hij van geen zoon Hendrik weet en met een „dank je vrindlijk, m'nheer" laat ze zich voor zichtig af van de hooge stoep." Hendrik is de verloren zoon van Jannigje. Meer dan van Jan Arie, den vader, die hier in de scha duw blijft als bijna verzwegen geheim. Op bl. 12 lezen we dat Jannigje twee heeren collectanten op bezoek heeft; deze „kerkelijke" broeders hebben haar door hun onverwachte ko men erg verschrikt; een schrik die iets te maken hpeft met Hendrik, van wien ze dan ook gaat ver tellen. Dit vernemen wc dan: „Hij is niet slecht, m'nheer... Hij had nooit van vak moeten veranderen. Zijn vader begreep hem niet, m'nheer..Toe' kwam de dienst ertusschen..." Uit zulke pauzen en bijkomstigheden rijst plastisch voor de "luisterenden een stuk leven op: een jonge kerel, zooeven uit dienst terug... slechte kame radeneen twist met zijn vader... Alles komt goed, maar er is iets op he werk: de jongen neemt ontslag en verzwijgt het... Er zijn brieven geko men; op een Zondagmorgen vroeg, als alles slaapt, ziet een buur hem met een zeemanspak op Je nek over de dijk gaan.... De schrijver zegt hier precies wat hij zelf deed: aanduiden, maar niet vol-uit vertellen, wat er met die jongen is gebeurd, 't Genoegde hem de aldoor levende spanning in het gezin, in de moeder vooral en de dochter Aat, te doen suggereeren aan de lezer, en dit geiukte hem bizonder goed. De span ning trilt op elke bladzijde. Den vader voelen we er niet inbegrepen; hij val: er om zoo te zeggen al spoedig uit; hij wordt krankzinnig, maar niet tengevolge van het gemis van zijn jongen, die het met den vader blijkbaar niet had kunnen vinden. De moeder, Jannigje, is hoofdpersoon. En nu moet ge lezen, hoe Rijnsdorp de oplossing geeft. Hij durft hier heel wat aan: op romantische manier, wonderlijk onverwacht, laat hij de jongen thuis komen, zingende en musiceerende Is dat een experiment van Rijnsdorp, zoo'n ouder- wetsch motief op déze ongedachte manier le ver werken in deze schets? En dan een krantenbericht, door Aat ontdekt, ver zwegen om haar moeder, over een schipbreuk waarbij de matroos H. Geulinx omkwam, ook dit is een verrassend boeiend moment in deze vertel ling. Knap werk, dat doet vragen: Kom, Rijnsdorp, waar blijft je beloofde roman? Want wat je ons vertelt, is altijd belangrijken verrassend W. G. van de Hulst schrijft het verhaal van een schooljongen „Huib", die „nc angstig geheim van zr. broekzak", zittende in de schoolbank, moeizaam verbergt, de romantiek van een knaap die in bot sing komt met de orde van de klas, met de plichts getrouwheid en ambtshoogheid van den school meester. 't Is weer een echte v. de Hulst-jongen, zoo'n goeie knul, zoo'n idealist tegen de klippen op, die het moet afleggen tegen de ijzeren en ijzige strengheid van 't gezag, van een meestetr, die zoo'n jongensziel een knauw geef voor z'n heele leven. Vele meesters zullen dit schetsje overdreven vin den sentiment misschien omdat die jongen een half doodbloedende musch n z'n broekzak bevei ligde tegen de dood en dat komt voor 'n leerling niet te pas, meer aandacht te hebben voor zoo'n lam beest dan voor de klassikale les. „En zacht voor zich heen mompelde hij: 't was als een vervloeking „Pestkop!" Gera Kraan van den Burg geeft een verhaal „Het Negertje", dat de reeds in prille jeugd ontwaakte liefde voor de zending in een kinderhart heel nauw verbindt met het bekende negertjes-busje. De hoofdpersoon van dit verhaal, een onderwijze res, gaat dan ook, haar „jeugdliefde" getrouw, sol- liciteeren naar een betrekking op Midden-Java. Doch ze wordt afgekeurd terwijl haar vriendin gaan mag. Deze komt na jaren in Holland terug, en bezoekt de andere, die om gezondheidsredenen niet had gemoogd en eerst in opstand was gekomen togen deze leiding van God. Het einde van deze korte schets geeft dan de op lossing: De uit Indic teruggekeerde vertelt hoe ze de leesboekjes ginds gebruikt die haar vriendin ge schreven heeft, zoodat deze toch iets doen mag voor de kindertjes op 't Zendingsvcld. „Als je nou weer ginds bent cn je klas leest uit m'n boekjes, dan denk je maar: Nou is Nel toch in Indië, al is 't dan ook anders dan ze graag had gewild." Het begin van deze schets lijkt me beter geslaagd dan de wel wat snel zich voltrekkende ont knooping. „Als langzaam groeiende parels, regen zich de vol gende dagen aan 't snoer van het jaar". Parels plegen, eenmaal aan het snoer geregen, tooh niet meer te groeien? Greeth Gilhuis, Smitskamp, die onlangs debu teerde met een bundel novellen „Zegepraal" .geeft hier een goed geschreven „inkijk" in 't zieleleven van een kind dat de heugelijke gebeurtenis belooft een nieuw zusje te krijgen: „Harmiontje en het nieuwe kindje". Ik vind dit schetsje over 't alge meen eenvoudiger van opze* en taal dan die in genoemde bundel; meer een eigen geluid. Het maakt een goed figuur in deze novellen-rij. Op deze jonge domineesvrouw-novetliste xolgt de oudere „zuster" en collega: Hendra. Kuyper-Van Oordt met een bijdrage „De Sterresteeg", een Gooische vertelling. Die is hier weer in haar kracht: nu niet een oude huizinge teckenend, doch een oude steeg met oude boerderijen, waarin oude familie's bezig te zijn de ongereptheid van de steeg te o\erleven. „Wat zou een flinke onderneming van de Sterresteeg niet maken kunnen! Haast in 't centrum gelegen, bij 't gemeentehuis, de kerk, 't groote hotel aan de Brink. Voor villa's leent hat terrein zich minder. Maar er kor. een kapitale win kelstraat komen. Alles onder een platte lijst, niet te hoog, dat staat moderr» en groote vitrines. E-n fruitwinkel, een vischwinkel, een confiserie, een kapperszaak en een bloemenwinkel, tot gerief van de lanen er achter." De Sterresteeg domineert, maar in en door de bewoners, allereerst de eigenaars van huizen en stee?. We zien ze allen in 't vaste verband van de „communale" woonstee,"die bedreigd wordt met de ondergang. De lach ontbreekt niet; met name de Joden familie van Abram Lapje, het handelsjoodje, wordt voor 't lapje van de zacht-glanzende humor ge houden Als compositie is deze schets weer èf. H. J. Heynes geeft een kleine bijdrage, „De Moord op Buurman Prins"; die dominé houdt zijn luitjes ook zoo fijntjes voor *t lapje, of liever: dat Noord- hollandsche volkje houdt elkaar zoo voor 't lapje dat „de moord op buurman Prins" ,die heelemaal niet gebeurd is, een melkmeid helpt aan haar be minde. Terwijl je 't leest zie je de geestige tronie van don verteller lichten achter de zinnen, die droge bijna- deftige, maar niettemin guitige zinnen... „Thuiskomst" jmn Wilma is een navrant verhaal uit het leven van een gevangene, een man en vader, die thuis komt, nadat hij een tijdlang „maar een nummer" was geweest. Hoe weet do schrijfster ons te doen inleven in de vreugde van de kinderen, wier vader weer met hen spelen mag, terug in de sfeer van 't gezin. Maar 't is de oude sfeer van vroeger niet, onaanks de uit de débaclo geredde clubfauteuil en ae electrische kroon... Hoe zuiver voelt Wilma aan de gemengde vreugde van de vrouw, die er niet toe had kunnen komen, met bloemen de thuiskomst te vervroolijken. En toch: er komt een moment dat ze alles, de smaad cn de armoe, vergeet om hem, die hunkert naar de oude liefde, derker dan de dood. Een voor treffelijke short-story uit zielkundig oogpunt... In „Hoe het Toba-mcer ontstond" heeft M. A. M. Renes-Boidingh een Bataksche oage naverteld in oen Hollandsch dai er wezen kan: voornaam van taal en stijl, in de verte ons herinnerend aan'onzo groote prozainte: Augusta de WiL. A. Nassau sluit de rij niet een vertelling uit Veen- lejid, waar dominee Harders het zwaar heeft, om dat hij zich geven wil voor wie „wankelen ten doode", voor de verst afzcdooldcn. Hij ziet vrucht op z'n werk, maar na twee jaar komt een beroep hem lokken. Hij neemt het aan, de brief is Zaterdagavond gepost, maar de Zondag daarop, in de godsdienstoefening, komt hij terug op het genomen besluit: hij heeft bemerkt, dat hij nog niet weg mag en dat om één ziel, die van een drankzuchtige vrouw in zijn gemeente, die hij hoopte te behouden De accenten zijn hier wel fè! aangezet, op het óver-gevoelige af. Stel je voor: Dominé's vrouw wist niet anders of hij zou aanuemen Toch wel een belofte, deze vertelling uit 't Ovcr- ijsclschc „Nieuwe Oogst" is een verheugende verschijning. Zooals gezegd: dè verrassing is dit keer: Rijn»- dorp's bijdrage. Uitgave: Elsevier. Amsterdam. 378 ■HIHIEUGDrw Kromme Klaas door Nel van der Viis Vier uur! De groote schooldeur was opengezet en Jongens en meisjes kwamen vlug naar buiten. Het was zoo warm geweest in school en bijna allemaal gingen ze vlug naar huis, waar het uit de zon, wel lekker koel zou wezen. Maar Kees en Jan en Koos niet! Ze hadden afge sproken om vier uur naar het land van boer van Doeveren te ?aan. Kees wist reuze breede slooten en hij had gezegd, dat hij ze allemaal halen kon. Hij had ook een flinke lange stok, die hij voor schooltijd in de gang had gezet. Die stok mocht je dan gebruiken, als je er heele maal niet over durfde, zoo kwam je toch aan den anderen kant. Kees en Jan en Koos waren altijd met z'n drieën en trokken er eiken dag op uit „Kijk", lachte Kees, „daar heb ie kromme Klaas". Kromme Klaas heette eigenlijk Klaas Hagestein en zat bij de drie jongens in de klas. Maar Kees en Jan en Koos wilden nem nooit mee hebben. Natuurlijk niet! Hoe zou Klaas met zijn hoogen rug en kreupele beenen nou mee kunnen doen met hardloopen of slootjespringen? Welnee! Als hij een eindje uit de buurt van school, voor hen uitliep, lachten ze hem uit, omdat hij zoo raar sjokte en er zoo gek uit zag. Natuurlijk mocht de meester het niet zien, want dan „Kromme Klaas", jouwde Kees, „hè kromme KlédéóaAs!" Ze plaagden hem altijd, iedereen op het dorp deed het immers. Maar ze wisten niet, die jongens, wat een verdriet Klaas er van had, ook al schold hij nooit terug, al liet hij maar stil toe, dat ze hem nariepen Ze wisten niet, dat hij 's avonds, als niemand hem zien kon, huildehuilde van verdriet, omdat hij kreupel en krom was, omdat hij nooit mee kon doen met de anderen en nooit eens kon draven en hollen en meeravotten. Nee, daar wisten Kees cn Jan cn Koos niets van... Daar dachten ze niet over Klaas hoorde de jongens roepen, hij wist, dat ze naar het land van boer van Doeveren gingen om slootje te springen Hij kon met mee, nooit kon hij meeKlaas ging een zijweg in, dan zagen ze hem niet meer en zouden ze hem niet meer naroepen. Toen hij een eindje den weg was opgewandeld, zag hij Licsjc Dorsman aankomen. Liesje was een lief meisje van vijf jaar, met blon de krulletjes en blauwe oogen. Liesje was een vriendinnetje van Klaas, maar dat mocht eigenlijk niemand weten, omdat hij veel te bang was, dat de jongens hem er om uit zouden lachen. Dapper stapte Liesje langs den broeden weg, in haar ééne handje droeg ze een mandje met eieren. ,Dag", lachte ze, toen ze Klaas zag. „Waar ga je naar toe, Liesje?" „Naar boer Smelders, eieren wegbrengen", zei zo trotsch, „ik kan het heelemaal alleen en ik mag er blijven spelen, een heele, lange poos!" Klaas lachte en naaide een schiet uit zijn zak. „Kijk eens", vroeg hij, „wil je die hebben?" De zon tooverde allerlei mooie kleurtjes in de schietLiesje keek er naar cn stak haar handjo uit „Mooi", zei ze tevreden, „dag Klaas", en weg stapte ze weer. Klaas bleef haar na staan kijken, tot zo Ln het hek van boer Smelders verdwenen was. Toen ging hij weer verder. Hij was de jongens en hun leelijke scheldwoorden heelemaal vergeten, hij dacht alleen maar aan Liesje, lief klein ding... De jongens hielden niet van hem, maar Liesje wel en altijd bracht hij wat voor haar mee een schiet of een fluitje of een griffel Maar niemand mocht dat weten... II Kees en Jan en Koos waren intusschen doorgcloo- pen; na een kwartier waren ze bij het land van boer van Doeveren. „Kijk", zei Kees, die altijd haantje de voorste was, „deze is het, probeer er eens over te komen". Hij nam een flinke aanloop en kwam aan den ande ren kant. De twee andere jongens kwamen er ook overheen. Jan liep hen vooruit. „Hier, zeg", riep hij achterom, „hier is zoo'n breeë, zullen we die met de stok nemen?" Kees zette de stok in het water klaar, pakte hem beet om te springen, toen Jan zich ineens om draaide en riep: „Nee maar, hoe komt de lucht zoo rood en kijk eens, vlammen!" Kees liet de stok los. „Brand!" schreeuwde hij, „zie je 't daarginder, kom mee jongens!" Hij rende al weg, de andere twee hem achterna Ze vergaten de stok, die rechtop in de sloot bleef staan. Ze dachten niet meer aan slooten en aan het land van van Doeveren. Er was nu iets anders, stel je voor, brandl Brand, dat was haast altijd 's nachts en dan lieten vader en moeder je lekkertjes doorslapen. Als je dan 's morgens wakker werd, was het al gebluscht en had je er niets van gezien. Ze holden achter elkaar door de weilanden, Kees nog altijd voorop, die kon natuurlijk het hardste loopen, die kon altijd alles het beste. „Het is bij boer Smelders", hijgde Jan onder het loopen door, „zie je wel?" „Doorloopen", riep Kees, zonder om te kijken, „we zijn er zoo Nog vijf minuten, dan stonden ze hijgend en puf fend van het harde loopen bij de brandende boer derij. Wat een vlammen!! Zelfs Kees, die altijd zoo opschepte, zei, dat hij nog nooit zulke grootc vlammen gezien had. Niemand wist, noe het gekomen wasmenschen liepen af cn aan. Groote sterke kerels met gladde loeren jassen aan, spoten dikke waterstralen tegen het brandende huis. Boer Smelders liep maar heen en weer. De boerin stond te huilen, met haar handen voor de oogen. Kees en Jan en Koos stonden een poosje ademloos toe te zien. Niemand lette op hen, ze waren allemaal zoo druk bezig „Ik ga es aan den achterkant kijken", zei Kees, „ga je mee? Fijn jo, daar zullen de vlammen ook wel te zien wezen". Met z'n drieën liepen ze om het huir heen, en stonden even later te kijken naar den muur, die boven de houten schutting uitstak. Nee, hier zag je niets, 't zat zeker van binnen. Juist wilden ze weer naar den voorkant terug gaan, toen Kees zei: „Stil es even, hooren jullie niets?" Koos en Jan kwamen dichter bij en luisterden: „Welnee jo, niks hoor". ,,'t Is wel", zei Kees weer, „ik hoor een kind hui len". „Dat kan niet", lachte Koos hem uit, „Smelders heeft geeneens kinderen". „Dan is het een kind van een andere boerderij of zooiets," hield Kees koppig vol, „ik weet het zeker, ik hoor het toch zelf." Koos en Jan luisterden nog eens. Ja, nu hoorden ze 't toch ook. „We moeten helpen", zei Kees, „Kom!" Voorzichtig duwden ze het poortje in de schutting open en kwamen op de binnenplaats, waar een benauwde rook hing. Nu hoorden ze het geschrei duidelijker. „Het is in de keuken," zei Kees met iets angstigs in zijn stem. Ze durfden elkaar niet niet aan te zien. Wie zou de keukendeur open durven doen en in dat brandende huls gaan? De muur kon instorten Letterraadsel Het geheel stelt voor een prachtlievcnd hertog uit het Huis van Bourgondië 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X 6- X 7 X 8 X 9 X 10 X 11 X 12 X 13 X 1 De helft van twee pond! 2 De door de lever afgescheide vloeistof. I 3 De kist, waarin de Tafelen der Wet werden' bewaard. 4 Onnatuurlijk klein mensch. 5 De vertering die gemaakt is in een restaurant 6 Edelen in de Middeleeuwen. 7 Van fijn geschoren stof, voornamelijk uit zijde, vervaardigd; ook: fulpen. 8 Plechtige vieringen, herdenkingen van een heuglijk feit. 9 Spreken, te kennen geven. 10 Een vormloos stuk, kleiner dan een klomp, t 11 Kleine, armoedige woning, van hout, riet, strod of plaggen gebouwd. 12 Gebiedende wijs enkelvoud van: staan. 13 Derde toon der diatonische toonschaal. (Oplossingen over veertien dagen). of de vlammen naar buiten vliegen, de muur was gloeiend heet Maar dat kindje schreide zoozouden de vlam men straks de kleertjes niet vatten en zou het dan Kees deed een paar stappen naar de deur door het keukenraam zag hij niets dan rookwol ken Toen klonken er voetstappen achter hen. Allo drie tegelijk keken ze om. Kromme Klaas! Kees ging naar hem toe. Hij was vergeten, dat zd hem lien middag nog uitgescholden hadden hij pakte hem bij zijn arm. „Klaas, er is een kind in het huis, hoor je 't ook? Durf jij Kees' oogen waren groot en bang, hij dacht ner- gens aan dan aan het kind, misschien was het Eén oogemblik luisterde Klaas ook „Het is Liesje", zei hij toen, „o, ga weg, het ia Liesje Hij duwde Keos opzij en pakte de deurknop beet, draaide die om en verdween Dikke blauwe rookwolken kwamen naar buiten... roode vlammen sloegen tegen de deurKoos holde het poortje door van schrik, Jan hem ach terna. Maar Klaas liep de keuken in, hij merkte niet, dat zijn handen schroeiden, hij zocht in de dikke rook en tastte met z'n handen en armen Buiten aan de keukendeur stond Kees nog, zijn gezicht zag vuurrood. Van angst om Klaas. Kromme Klaas, die durfdo Kromme Klaas, die ze altijd nariepen en uitschol dendie ging zoo maar dat brandende huis binnen, om dat kindje te redden. Hij had niet gedurfd cn Koos en Jan ook niet Zij waren laffe, bange jongensen KlaasKees klemde zijn handen om de deurknop. Alshij eens niet meer terugkwam, alshij daarbinnen ver brandde O, toen vouwde Kees zijn handen over elkaar en daar vlak bij het brandende huis, bad hij stil: „Laat hem terugkomen Heer, o, laat hem toch! terugkomen". Niets anders kon hij bidden, telkens weer het- 383

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 10