vervolgverhaal De gezegende rit door S. Williams T (Vervolg.j Wat de zieke Arie leerde. Jansen bezocht Arie eenmaaJ per week. 's Zon dagsmiddags fietste hij naar 't ziekenhuis. Arie ging langzaam vooruit. Het gebroken been zou stijf blijven, en de patiënt gevoelde ziah nog heel zwak. De kameraden hielden gesprekken over din gen, die op de kolenpost nooit aangeroerd werden. Arie was dezelfde niet meer. Wel kwam nu en dan zijn vroolijke aard weer boven, maar ook uit zijn grappen bleek een meer ernstige stemming. Arie, die uit verveling allerlei boeken las, en veel na dacht, vertelde op origineele wijze hoe hij het leven had leeren zien. Eens, toen Jansen alleen op be zoek was, babbelde Arie wel een half uur zonder onderbreking. „Weet je Jan, wat zoo vreemd is? M'n lichaam is half kapot, m'n vrouw en kinderen missen voor altijd iemand die goed voor hen zorgen kan, nooit gaan jij en ik weer samen naar beneden en toch ben ik soms blij dat het ongeluk gebeurde. Je denkt misschien, dat het in m'n bovenkamer niet in orde is; maar ik verzeker je dat ik goed bij m'n positieven ben. Vreemd ia 't 'k Lig er soms hefel lang over te denken. Vooral 's nachts, 't Is dan zoo eigenaardig stil. Je hoort wel eens een zucht of, zacht gekreun, maar 't is altijd geheel anders dan overdag. De zuster loopt heen en weer of zit achter 't tafeltje, net onder het licht. Soms krijg ik zoo'n wonderlijk gevoel. Waarvoor benne we in de wereldWaar gaan we naar toe Eiken dag sterven hier menschen. Zoo gaat het ook in andere ziekenhuizen. En thuisEn op den weg.... Millioenen sneuvelden in den grooten oorlog. Waar zijn ze? Jij weet het-niet, en ik even min. Ze zijn dood en begraven. Benne ze nou voor altijd weg? Och, vroeger daoht ik ook wel eens een enkele keer aan die dingen, maar ik was er een beetje bang voor, eu liet 't over aan de Kerk. Als ik maar m'n plicht deed, was de zaak in orde. Nu is 't andersNu blijf ik maar vragen, en wil een antwoord. Toen een poosje geleden de rector kwam, vroeg ik hem. Hij zei: „maak je er maar niet moe mee; daar zorgt de lieve Heer voor". De lieve HeerJe durft aan zoo'n geestelijke niet alles vragen, maar ik was er niet tevreden mee. Ja, de lieve Heer zorgt. Tenminste, zoo heb ben we 't altijd geleerd. Maar, kunnen we er dan maar op losleven? Is het d«v.i genoeg, dat we onze plichten doen zoo goed en zoo kwaad nq kunnen? Moeten we onze oogen maar sluiten en zeggen: het komt wel in orde want de geestelijken zeggen 't? Gekke dingen s;»okcn soms in m'n hoofd. Gisterennacht daoht ik er aan, hoe er in de mijn ongelukken gobcuren op veilige plaatsen. Jij weet iat wel. A.s we in een slecht gedeelte zitten, ne* .non we maatregelen. De veiligheidsdienst is een prachtige instelling. Jij en ik hebben wel eens ge vorkt in groote spanning. Wat waren we dan voor- zirntigl Weet je nog vuh dien Maandagmorgen, toen de opzichter kwam kijken of we goed wakker w«*rcn? Hij wilde weten of het ook Maandag bij ons waj. We waren alloboi een beetje nijdig. Hij wist toch wel wie we warenGisterennacht zag ik alles weer voor me. Krek, of 't net gebeurd was. Nu dacht ik: dom, dat we boos werden. De opzich ter had gelijk. Hij voelde zich mee verantwoorde lijk. Hij dacht aan de veiligheid, en wist, dat een klein verzuim ons ongelukkig kon maken, 't Ging allemaal prachtig. Als we op een goede post zaten, waren jij en ik ook mcnschen die aan geen gevaar dachten. Toch hebben we meer dan eens gezien, dat juist op de veilige posten ten ongeluk gebeurde* Weet je nog, hoe ik eens jjijna een reuze steen op m'n lijf kreeg? Dat 't kon gebouren, was ook onze schuld. Gisterennacht zei ik tegen mezelf: zoo gaat 'l niet alleen in de mijn. Als je boemelt op loon- dagen, een groote mond hebt, niet werken wilt, als je een beul bent voor vrouw en kinderen, dan voel je wel: zoo gaat 't verkeerd. En, als je goed werkt, niet te veel drinkt, voor je huishouding opkomt, werkelijk al*> mensoh leeft, verwacht je dat alles op rolletjes gaat Ben je dan veilig? Krijg je dan geen ongelukken? Ik denk aan me zelf. Als ik zoo doorgegaan wasWel hard werken, wel goed oppasen, en toch er een spel letje van maken.... Ik ging naar de kerk, biecht te Dacht je, dat de zaak in orde was? Ik weet nu wel, dat er ongeveer niets van deugde. Ik leef de en sjouwde maar raak. Als een zieltje zonde? zorg. En Jan, ook zonder ongelukken gaan we eens dood. Je weet, hoe druk ik altijd was met de burgerwacht, 'k Wou met alle geweld mee vechten, wanneer goddelooze mcnschen de boel onderstboven wilden gooien. Nu zie ik alles an ders. De fouten van de herriemakers zijn voor m'n gevoel niet kleiner geworden, maar het verschil is dat ik nu mezelf ook zie. Je kunt anderen be vechten, en heelemaal vergeten jezelf onderhan den te nemen. Gevaren zien bij vreemden, en zelf verongelukken. Ik voelde me als lid van de bur gerwacht een brave; ik wou onze godsdienst be- veilige, en nam er zelf een loopje mee. Ja, een mensch kan zichzelf fijn bedotte. Door 't ongeluk ben ik wakker geschrikt. De droom is nou uiL An ders was ik gekelderd. Maar, omdat ik nu wakker ben, komen de vragen. Hoe moet 't nu verder Hoe kan ik er voor zorgen niet meer in te dom melenDat proheer ik uit te zoeken, 'k Heb nu den tijd alles goed te bekijken. Je kunt niet gclooven, welke vreemde gedachten ik soms heb. Voor een paar dagen dacht ik: stel je voor, dat alles larie is, dat een mensoh wordt geboren, een poosje leeft, en voor altijd verdwijnt; dat de gees telijken van alle kerken ongelijk hebben, dat dit wereldje niets anders is dan een mierennest Heb je wel eens gezien, hoe hard die beestjes werken? Waarvooi doen ze 't? Je trapt met één voet hun heele wereldje in mekaar. Snap jij, dat ze toch vlijtig blijven? 't Is natuur, zeg je. Dat zeg ik ook. Is 't nu met de menschen precies hetzelfde? Als dat waar wasJonge, dan waren we alle maal groote stakkers. Als 't maar waar was Jan, wi| je gcloove, dan liet ik me heelemaal ka pot rije. Maar, het is niet waar. Het leven is geen spelletje. Een mensoh geen mier. Als we worden begraven, is 't nog niet afgeloopen. Dan begint 't pas. Dat voel 'k. Weet je, hoe het komt dat jij en je vrouw ons zoo helpen? Dat jullie zooveel doen, komt, omdat er in jullie iets zit van Boven. Jan, godsdienstig ben je niet, maar je doet veel moois omdat je een goed mensch bent. En, dat goede krijg je niet van deze wereld. Ik ga niet preeken; dat zal ik nooit kunnen, maar dat jij zoolang met me hebt gewerkt, en ik nooit meer voor je was dan een gewoon kameraad, dat spijt me. Daarom ben ik blij, nu eens met je te praten over dingen die meer beteekenen dan de gewone. Alles goed maken kan ik niet.... Verveelt het je ook Jan?" Jansen was er een beetje verlegen mee. „Och", zei hij, „vertel maar wat je op 't hart h-cibt. Wat ik er mee moet doen, is me nog niet duidelijk. Maak het jezelf niet te lastig. Jij en ik hebben het samen goed gehad". Het bezoekuur was om. Bij den uitgang liep Jan sen tusschen drommen menschen. Hij haalde zijn fiets, en reed door drukke straten. Op een kruis- pun^ van wegen, kwam hij bijna in botsing met een auto. Toen Jansen goed keek naar het hang- lichtsignaal, begreep hij den barschen uitval van den chauffeur verdiend te hebben. Sinterklaas. liet was den avond voor Sinterklaas. Banga lie»p op weg naar huis, naast zijn hit, te denken over wat z'n kereltje zou zeggen van al het moois dat voor hem gekocht was. MorgenochtendHet ventje zou vanavond z'n schoentjes klaarzetten... Op een verborgen plekje stond een groote doos met locomotief, spoorwagentjes, en een massa rails. Wat zou hij pret hebbent Straks alles klaarzetten... Mooi werk... En, er was meer.... Hij gaf Leen een servies. Het zou haar doen denken aan den dag waarop hij zoo raar deed. Moest die herinnering worden verme den door wat anders te koopen? Nee, zoo was 't goed. Ze zouden er niet over pratcniaitMÉ een half jaar geleden gebeurde. Leen begreep hem wel zon der dat hij één woord sprak. Met Sinterklaas had hij een prachtkans om eens wat tc doen. In het dorp deed men altijd veel moeite om de heilige Nicolaas te ecren door veel te geven. Was het kinderachtig? Het bleef een vreemde vertooning. Omdat er zestienhonderd jaar geleden een vriendelijke bisschop was geweest, werd nu zooveel feestelijks gedaan. Was die man werkelijk zoo goed? Hij had aan een van zijn roomsche klanten gevraagd, wat de bisschop eigen lijk gedaan had. Deze klant kon alleen maar ver tellen, dat de man wonderdoener word genoemd, en een van do voornaamste heiligen was. Een an dere klant, die een boek had, dat vol stond over het leven van heiligen, gaf meer inlichtingen. De heilige Nicolaas was aartsbisschop. Altijd stond hij klaar om anderen te helpen. Toch was le met al zijn vriendelijkheid In de ge vangenis gekomen. Dat had keizer Deocletianus ,p z'n geweten. Een aartsbisschop in de cell Zou la hierom beroemd zijn geworden? Verklaarde dit, waarom deze bisschop zooveel beweging in de we reld bracht? Hij zou er zich niet suf over denken. De kinderen hadden preL Zijn kereltje zou dansen van plezier. Leen vond goed dat er zooveel voor het ventje werd uitgegeven, maar toch had ze gezegd: „met Kerstmis moesten we meer geven". Met Kerstmis. Dan werd ook gedacht aan een grooten kinder vriend. Die beteekende nog veel meer dan de hei lige Nicolaas. TenminsteEen mensch had toch wonderlijke invallen: nu liep ie te denken over de aartsbisschop Nicolaas, en Jezus... Als Brouwer 't wistEn Jansen En ArieJansen zou ook nog wel eens met kerkgaan beginnen. Laatst zei hij: „Banga, ik weet nu wel, dat Tine aller meest geholpen kan worden door menschen als Brouwer en zijn vrouw". Leen was ook opgeknapt door 't geestelijke. Moeder, Brouwer en Boukje, Arie, en dominee Long hielpen haar. Ja, Arie ook. Jansen had iets verteld van Arie's redeneeringen in 't ziekenhuis. Leen luisterde heel ernstig. Hij was zelf twee keer bij den verongelukten duorijder op bezoek geweest. De eerste keer schrok ie wer kelijk: wat was dat mannetje bleek en mager! En, op die ongevallenzaal zag men zooveel ellende. Arie's vrouw en een paar kinderen van 'm waren toen ook op bezoek. Hierdoor kon de patiënt maar liecl weinig met hom praten. Gelukkig. Toch was er iets bijzonders gebeurd. Op een der gangen ontmoette hij een zuster, die hem als oudver- pleegde herkende. Ze vroeg, hoe 't ging. Ze had den maar een paar woorden met elkaar gesproken. Toch moest hij hierdoor ernstig denken. De zuster was altijd zoo opgewekt. Die bleef maar zorgen voor anderen. Zou zoo'n mensch nooit verlangen naar wat anders? Zou ze oud worden bij dit werk? Altijd weer nieuwe zieken; ook altijd weer lastige, In vrijen tijd: een beetje rusten, veel bidden, boet® doen, kerkgaanEigenaardig was, dat hij den laatsten tijd minder behoefte had direct aan wat anders te denken. Hij begon werkelijk braaf le worden. Dronken was ie nooit meer. Hoe dat kwam? Ja, hij wist het wel. Wilde het nu voor zichzelf ook wel bekennen: het kwam, omdat er een groepje menschen was dat belang in hem stelde. Niemand had weer over zijn bier drinken gespro ken. Misschien zagen ze nu wel, dat hij werkelijk mans genoog was om fatsoenlijk te blijven. Nou ja, oen paar keer was 't op 't kantje, maar rara dingen deed ie nooit meer. Hij had wilskracht, en wilde dit duidélijk tooncn tegenover mcnschen die ook bierdrinken gevaarlijk vonden. Dominee Long was niet meer in zijn huis geweest, maar bleef even vriendelijk. Een paar maal had hij den man alweer op den weg ontmoet Zoo iemand zou anders wel moeite hebben, hartelijk voor hem te blijven. Als ie aan de gesprekken bij 't huisbezoek dachtEen goede ontvangst was andersToch kon ie wel wat moois van 'm zelf vertollen. Eiken Zondagmorgen ging Leen naar de kerk. Hij zorgde voor de kinderen. En, zette nog koffie ook. Soms liep Boukje mee na de dienst, en wachtte bij hen op haar man. Die kwam als ouder ling altijd later. Wie zou vroeger hebben gedacht, dat hij zoo huiselijk kon zijn.... Soms had ie er ook moeite mee. Dan wou ie weg, de 6traat op, kaarten en drinken. Waarom deed hij 't niet? Hij had nu eenmaaJ beloofdJa, maar er was nog wat andere. Geen mensch zou 't van 'm hooren, maar hij wist: de kerkgang geeft Leen en m'n heele gezin wat moois. Zondagsmiddags liep ie wel eens een straatje can, dronk wat bier, en, zeul de weer naar huis. Een paar weken geleden ging ie voor de tweede koer naar Arie. De man kreeg kans een prcekje te houden. Als ze weer eens een fuif hadden, zou Arie minder grappig zijn. Misschien wou ie dan geen glas aanraken. Met de vrouw van Jansen was 't ook vreemd. Die werkte nog geregeld in Arie's huis, en scheen geen kwalen meer te hebben. (Wordt vervolgd). Aforismen Kort is de glorie, die de menschen van elkander ontvangen. Alle glorie van deze wereld is altijd met droefheid .vergezel'* Thomas Kcmpl* 374 herinneringen van een predikant De strijd om in te gaan Op een Zaterdagavond kwam hij bij me, een robuste kerel, stralende blauwe oogen in z'n hoofd, eerlijke glimlach om z'n hagelwitte tan den. Ik kende hem niet, wist niet eens z n naam, maar z'n gezicht en optreden lokten me aan. Al les v\as even rond en royaal, hij deed me den ken aan een watergeus, een kerel die zich dood zou vechten voor z'n ideaal. Laten we eerst een sigaar opsteken, zei hij kortaf en presenteerde me uit een zakje. Needie moet U hebben, apart voor U gekocht, de rest hoort bij mijn soort. Lucifers knetterden, rookwolken gingen omhoog. Ik kom niet voor mezelf, ging het pittig door in korte zinnen, maar voor m'n vrind. Die is doodziek en legt te tobben, is bang voor den dood en knijpt 'm erg. Ik heb 'm gezegd dat le moest vertrouwen op Christus, maar hij kan zoo moeilijk gelooven. In jaren het ie er niks aan# gedaan begrijpt u, hij weet beter, maar is met z'n kop tegen den muur geloopen. Zou U niet es naar m'n vrind, Willen gaan om met hem te praten. Het klonk ontroerend uit den mond van dien stoeren kerel, z'n stem trilde, z'n gezicht trok zenuwachtig. Toch fijn, diep meelevend, hij tobde om z'n vrind die moest sterven en niet kon gelooven, ik wist zeker dat hij meebad en meeworstelde. Jk beloofde te zullen gaan. U zult er mij een allemcnschelijk pleizier mee doen, ik ga èr di rect heen, en zal zeggen dat komt 't „Goeden avond imeneer" was m'n groet, waarop hij direct reageerde. Meneer was ohzin, hij was geen me neer, moest met z'n handen 't brood verdienen, Van Brienfen moest ik zoggen, goed begrepen Van Brienért en'asjeblieft geen meneer. Wondere man dacht ik, kerel als een boom, en toch zoo teergevoelig wat "t innerlijk betreft. Een hart zoo diep meelevend, niet bedorven door cultuur, maar oprecht, eerlijk, rond. Wat een rijke typen brengt het volk nog voort, frissche geesten, spon tane zielen. Een masker gebruikte hij niet, deftig deed hij niet, hij was, zichzelf en gaf zichzelf zooals hij Was. Een van de kinderen van den Heiland, aan wien hel Godsrijk in z'n diepte was geopenbaard. Een kind dat leed droeg om z'n broeder die dreigde verloren te gaan. Ik ging den zieken vrind opzoeken. In 't bed lag een nog jonge man, bleek gelaat, fletse oogen, met eigenaardig melancholische trek. Hij leek niet op den watergeus Van trienen, een heel ander type, lichamelijk en geestelijk. Ik be greep iets meer van het optreden van Van Brie nen. Hij, de sterke naar lichaam cn ziel, voelde zich natuurlijk geroepen het zwakke te bescher men en op te beuren. Dus ik was dan de dominé door Van Brienen gestuurd, zei de zieke met ta melijk zwakke stem. Hij wilde eerlijkheidshalve er meteen bij vertellen, dat z'n vriend op mijn bezoek had aangedrongon, hij had er zelf niet om gevraagd, beweerde er ook eigenlijk geen be hoefte aan te hebben. Hij probeerde wel te ge looven maar kon er niet toe komen. Nu vond hij 't wel aardig dat ik als „geestelijke" was ver schenen, maar ik zou toch ook niet de sluier kunnen wegnemen, ik was ook maar een mensch. *t Was even stil, ik keek den zieke en z'n om geving aan. Met gesloten oogen, veraiocid rustte hij even uiL Tragisch, zoo'n jonge man aan een doodelijke ziekte te zien lijden en te weten dat cr geen baat meer zal zijn. In den hoek van 't bed, aan 't voeteneinde lagen wat kranten, daar onder opengevouwen, de „Voorwaarts". Aan de muur hing een tcikst, aan de buitenkant dus con trasten, die ik in z'n ziel ook vermoedde. Zoowel do Voorwaarts als de tekst spraken van beloften voor de toekomst, voor het komende leven De Voorwaarts hield op bij 't graf en het sterven zonder troost, had alleen beloften voor het anrd- sche; de tekst belichtte het graf, reikte er over heen, gaf troost in 't sterven, gaf beloften voor de eeuwigheid. Ik vermoedde dat z'n ziel beide kanten uitging, al wilde hij 't niet direct erkennen. Eigenaardige combinatie was 't wol, bij hem trof 't mij, later ontdekte ik dezelfde zaak bij meerderen. Typi sche opvatting kunnen de menschen er toch op na houden, kunstmatige scheuring van narde en hemel, lichaam en ziel. Het lichaam met tocbe- hooren behoort een beweging die buiten God om gaat, de ziel moet gesterkt worden door eeuwige dingen. Alsof de mensch In twee stukken is te deelen en wij mcnschen niet mot lichaam cn ziel belden het eigendom zijn van Christus. Na een poosje deed de kranke de oogen weer open. Hij had zoo'u pijn klaagde hij en was wat versuft, de dokter had hem slaappocdens gegeven. Ik vroeg hem, mij iets van z'n leven te willen mededcelcn. Hij keek me wat achterdochtig aan en zei dat z'u leven, zooveel bijzonders niet was. Als kleine jongen had hij buiten gewoond op een dorp, niet in de groote stad. Het dorpsleven was fijn, echter dan in Schoonehavens. Z'n ouders waren vrome mcnschen. Vooral z'n moeder. Ze waren steeds in 't goeie voorgegaan, naar z'n inecning was de opvoeding op 't dorp te strak geweest. Trouw moest hij mee naar de kerk, thuis werd altijd in den Bijbel gelezen. Bewust was zijn geloof, zooals hij zeide, nooit geweest- Hij deed alles, vroeger uit gevoel van plicht, niet omdat 't hem belang inboezemde. Toen hij een jaar of vijftien was, ging hij 't dorp veriaten. Hij wilde toen graag naar de stad, 't vrije leven in de roerige drukte trok hem aan. De noodige vermaningen kreeg hij mee, hij ging in betrekking en bij kennissen in de kost. Van toen af, zei hij met ie-ts angstigs in z'n stem, is hij aan 't dwalen geraakt In de kerk kwam hij niet meer, hij ging Zondags uit en kreeg 11a ecnige jaren kennis aan een meisje dat er ook niets aan deed. Z'n kameraden en de heele fabrieksomge- ving pompten de laatste resten geestelijk leven er uit Hij voelde zich aangetrokken, tot moderne vakbeweging en het socialisme, streed1 met de beste bedoelingen den strijd mee, zonder fana tiek revolutionhair te Zijn. Dominé wist toch Wel dat er- misstanden wgren, al wist 'ik misschien niet hoe 't leven in een fabriek eigenlijk toeging. En nu'ben ik ziek* vervolgde hij, heel ziek, sinds maanden en ik geloof niet moer dat ik beter word. Aan den eenep kant geef ik er niet oni, om dood te gaan, 't leven is op de keper be schouwd niet veel-, eil dan altijd die pijn, soms niet ujt te houden; maar aun den anderen kant, dominé, is er toch wat bangheid in me, gek hé dominé, wat je in je jeugd leerde, gaat toch nooit heelomaal wég. Ik geloof dat God er is en juist' dat Hij er i9 maakt me soms zoo angstig. Hij is' er, dat weet ik zeker, maar ik weet zoo weinig van Jiemi. Hij zegt me niets, Hij antwoordt mij niet. Ziet U, dat heb ik ook tegen m'n vrind ge zegd, en hij heeft met me gebeden, maar ik heb geen antwoord gekregen. Dominé u bent geestelijke, u weet 't beter, zou God me nooit meer antwoorden, zou ik nooit meer licht krijgen. Ik begrijp 't niet, ik vraag er tooh om, ik moet zoo lijden en Hij weet 't toch. Ik heb geprobeerd niet te gelooven dat Hij is, maar dat kan ik niet, Hij is er, Hij bestaat Het heele gezicht zag zoo somber, wat hij zei was oprecht, hij zag God niet, 't was donker, ik zag 't aan oogen en gelaatstrekken, 't Werd in mijn hart ook angstig. Zou deze man moeten on dergaan? Zou God tot hem r.iet meer spreken? Ik zag het conflict zooals eenmaal in de ziel van Saul, en kreeg de overweging: God eischt ook van hem belijdenis van schuld, waarop ongetwij feld vergeving zal volgen. Z'n pijnen, z'n smarten konden God niet bewogen te sproken, medelijden met zichzelf bracht 'hem geen stap verder, hij moest uit de diepte roepen om genade. Of hij om vergeving kon vragen. Hij begreep niet waarom. Wat had hij dan voor kwaads gedaan, op z'n leven viel niets te zeggen, waarom kwelde God hem zoo. Ik trachtte hem te overtuigen van groote zonde. Zooveel jaren had hij God genegeerd, nooit gebeden, nooit Zijn gemeenschap gezocht. Had God geen recht te eischen, dat hij allereerst als de verloren zoon vergeving vroeg en zich voor Hem boog met belijdenis van schuld? In dien geest heb ben we gebeden. Ik zocht hem meermalen op. Langzaam is het licht opgegaan. De verloren zoon werd zich schuld be wust en ging tot den Vader om belijdenis van schuld te doen. In Christus werd de vergeving ge vonden, z'n heengaan was in vrede. Niet een don kere ziel ging naar God, maa- een ziel die de liefde Gods in Christus had ervaren. Op de begrafenis was z'n vriend Van Brienen ook. Hij kneep m'n hand haast af, zoo blij was hij dat z'n vrind naar Jezus was gegaan. Met een brok in de keel sprak hij een enkel woord tot verheerlij king van z'n Heiland die goen bidder laat staan. Toch wel echt, in de roerige, rumoerige stad van beton en ijzer, nog een zulk een openbaring van de kracht Gods te vinden in eenvoudige menschen- harten. Hadden meerderen maar vrienden als Van Brienen! Van het Licht dat schijnt... door Gré van Ast I. Claar, ik moet met jou eens een babbeltje houden, wat evenwel niet zeggen wil, dat vader on moeder er niet evéngóed van weten mogen- Ik loop met een moeilijk geval, en tevens ernstig plan in m'n hoofd, tengevolge van een nieuwe tak van arbeid, waarin ik sinds eenige tijd betrokken ben. 'k Ben werkend lid geworden van het zuster- comité. Nu mag ik behalve het klaarmaken van soepen en versterkende hapjes, ook huisl>ezoek, doen. Zoo kwam ik pas in een gezin, dat bijzonder mijn aandacht vroeg. Ik trof de moeder aan keurig helde-r vrouwtje gezeten aan tafel, met veel stopwerk voor zich; ijverig huismoedertje, dacht ik dadelijk. We kwamen aan de praat. En zoo werd ik spoedig 't een en ander van haar gewaar. Nooit sterk geweest veel zorgen gehad weinig hulp altijd meer willen doen dan zc feitelijk af kon, en zooals 't dan gaat, geen voldoende rust. De drie kleuters ze hadden zich wat achteraf gehouden van mijn binnen komen af maakten mijn hart week. Een hoestte telkens, en toen 'k er naar vroeg zei de moeder: och, dat is z'n kwaal, mevrouw. Van een zwakke familie, moet u denken, 'k Heb met hem ook al heel wat afgetobd. Maar dat haalt toch niet bij wat we met onzo oudste doorgemaakt hebben. En o, Claar, toen vertelde ze mij, dat haar oudste, Naar een els van }V. Witsen.f 371

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11