vervolgverhaal
De gezegende rit
door
S. Williams
T
(Vervolg.j
Wat de zieke Arie leerde.
Jansen bezocht Arie eenmaaJ per week. 's Zon
dagsmiddags fietste hij naar 't ziekenhuis. Arie
ging langzaam vooruit. Het gebroken been zou
stijf blijven, en de patiënt gevoelde ziah nog heel
zwak. De kameraden hielden gesprekken over din
gen, die op de kolenpost nooit aangeroerd werden.
Arie was dezelfde niet meer. Wel kwam nu en dan
zijn vroolijke aard weer boven, maar ook uit zijn
grappen bleek een meer ernstige stemming. Arie,
die uit verveling allerlei boeken las, en veel na
dacht, vertelde op origineele wijze hoe hij het leven
had leeren zien. Eens, toen Jansen alleen op be
zoek was, babbelde Arie wel een half uur zonder
onderbreking.
„Weet je Jan, wat zoo vreemd is? M'n lichaam is
half kapot, m'n vrouw en kinderen missen voor
altijd iemand die goed voor hen zorgen kan, nooit
gaan jij en ik weer samen naar beneden en toch
ben ik soms blij dat het ongeluk gebeurde. Je
denkt misschien, dat het in m'n bovenkamer niet
in orde is; maar ik verzeker je dat ik goed bij
m'n positieven ben. Vreemd ia 't 'k Lig er soms
hefel lang over te denken. Vooral 's nachts, 't Is
dan zoo eigenaardig stil. Je hoort wel eens een
zucht of, zacht gekreun, maar 't is altijd geheel
anders dan overdag. De zuster loopt heen en weer
of zit achter 't tafeltje, net onder het licht. Soms
krijg ik zoo'n wonderlijk gevoel. Waarvoor benne
we in de wereldWaar gaan we naar toe
Eiken dag sterven hier menschen. Zoo gaat het ook
in andere ziekenhuizen. En thuisEn op den
weg.... Millioenen sneuvelden in den grooten
oorlog. Waar zijn ze? Jij weet het-niet, en ik even
min. Ze zijn dood en begraven. Benne ze nou voor
altijd weg? Och, vroeger daoht ik ook wel eens een
enkele keer aan die dingen, maar ik was er een
beetje bang voor, eu liet 't over aan de Kerk. Als
ik maar m'n plicht deed, was de zaak in orde. Nu
is 't andersNu blijf ik maar vragen, en wil
een antwoord. Toen een poosje geleden de rector
kwam, vroeg ik hem. Hij zei: „maak je er maar
niet moe mee; daar zorgt de lieve Heer voor".
De lieve HeerJe durft aan zoo'n geestelijke
niet alles vragen, maar ik was er niet tevreden
mee. Ja, de lieve Heer zorgt. Tenminste, zoo heb
ben we 't altijd geleerd. Maar, kunnen we er
dan maar op losleven? Is het d«v.i genoeg, dat we
onze plichten doen zoo goed en zoo kwaad nq
kunnen? Moeten we onze oogen maar sluiten en
zeggen: het komt wel in orde want de geestelijken
zeggen 't?
Gekke dingen s;»okcn soms in m'n hoofd.
Gisterennacht daoht ik er aan, hoe er in de mijn
ongelukken gobcuren op veilige plaatsen. Jij weet
iat wel. A.s we in een slecht gedeelte zitten, ne*
.non we maatregelen. De veiligheidsdienst is een
prachtige instelling. Jij en ik hebben wel eens ge
vorkt in groote spanning. Wat waren we dan voor-
zirntigl Weet je nog vuh dien Maandagmorgen,
toen de opzichter kwam kijken of we goed wakker
w«*rcn? Hij wilde weten of het ook Maandag bij ons
waj. We waren alloboi een beetje nijdig. Hij wist
toch wel wie we warenGisterennacht zag ik
alles weer voor me. Krek, of 't net gebeurd was.
Nu dacht ik: dom, dat we boos werden. De opzich
ter had gelijk. Hij voelde zich mee verantwoorde
lijk. Hij dacht aan de veiligheid, en wist, dat een
klein verzuim ons ongelukkig kon maken, 't Ging
allemaal prachtig. Als we op een goede post zaten,
waren jij en ik ook mcnschen die aan geen gevaar
dachten. Toch hebben we meer dan eens gezien,
dat juist op de veilige posten ten ongeluk gebeurde*
Weet je nog, hoe ik eens jjijna een reuze steen op
m'n lijf kreeg? Dat 't kon gebouren, was ook onze
schuld. Gisterennacht zei ik tegen mezelf: zoo gaat
'l niet alleen in de mijn. Als je boemelt op loon-
dagen, een groote mond hebt, niet werken wilt, als
je een beul bent voor vrouw en kinderen, dan
voel je wel: zoo gaat 't verkeerd. En, als je goed
werkt, niet te veel drinkt, voor je huishouding
opkomt, werkelijk al*> mensoh leeft, verwacht je
dat alles op rolletjes gaat Ben je dan veilig?
Krijg je dan geen ongelukken? Ik denk aan me
zelf. Als ik zoo doorgegaan wasWel hard
werken, wel goed oppasen, en toch er een spel
letje van maken.... Ik ging naar de kerk, biecht
te Dacht je, dat de zaak in orde was? Ik weet
nu wel, dat er ongeveer niets van deugde. Ik leef
de en sjouwde maar raak. Als een zieltje zonde?
zorg. En Jan, ook zonder ongelukken gaan we
eens dood. Je weet, hoe druk ik altijd was met
de burgerwacht, 'k Wou met alle geweld mee
vechten, wanneer goddelooze mcnschen de boel
onderstboven wilden gooien. Nu zie ik alles an
ders. De fouten van de herriemakers zijn voor m'n
gevoel niet kleiner geworden, maar het verschil
is dat ik nu mezelf ook zie. Je kunt anderen be
vechten, en heelemaal vergeten jezelf onderhan
den te nemen. Gevaren zien bij vreemden, en zelf
verongelukken. Ik voelde me als lid van de bur
gerwacht een brave; ik wou onze godsdienst be-
veilige, en nam er zelf een loopje mee. Ja, een
mensch kan zichzelf fijn bedotte. Door 't ongeluk
ben ik wakker geschrikt. De droom is nou uiL An
ders was ik gekelderd. Maar, omdat ik nu wakker
ben, komen de vragen. Hoe moet 't nu verder
Hoe kan ik er voor zorgen niet meer in te dom
melenDat proheer ik uit te zoeken, 'k Heb
nu den tijd alles goed te bekijken. Je kunt niet
gclooven, welke vreemde gedachten ik soms heb.
Voor een paar dagen dacht ik: stel je voor, dat
alles larie is, dat een mensoh wordt geboren, een
poosje leeft, en voor altijd verdwijnt; dat de gees
telijken van alle kerken ongelijk hebben, dat dit
wereldje niets anders is dan een mierennest Heb
je wel eens gezien, hoe hard die beestjes werken?
Waarvooi doen ze 't? Je trapt met één voet hun
heele wereldje in mekaar. Snap jij, dat ze toch
vlijtig blijven? 't Is natuur, zeg je. Dat zeg ik
ook. Is 't nu met de menschen precies hetzelfde?
Als dat waar wasJonge, dan waren we alle
maal groote stakkers. Als 't maar waar was
Jan, wi| je gcloove, dan liet ik me heelemaal ka
pot rije. Maar, het is niet waar. Het leven is geen
spelletje. Een mensoh geen mier. Als we worden
begraven, is 't nog niet afgeloopen. Dan begint 't
pas. Dat voel 'k. Weet je, hoe het komt dat jij en
je vrouw ons zoo helpen? Dat jullie zooveel doen,
komt, omdat er in jullie iets zit van Boven. Jan,
godsdienstig ben je niet, maar je doet veel moois
omdat je een goed mensch bent. En, dat goede
krijg je niet van deze wereld. Ik ga niet preeken;
dat zal ik nooit kunnen, maar dat jij zoolang met
me hebt gewerkt, en ik nooit meer voor je was
dan een gewoon kameraad, dat spijt me. Daarom
ben ik blij, nu eens met je te praten over dingen
die meer beteekenen dan de gewone. Alles goed
maken kan ik niet.... Verveelt het je ook Jan?"
Jansen was er een beetje verlegen mee.
„Och", zei hij, „vertel maar wat je op 't hart
h-cibt. Wat ik er mee moet doen, is me nog niet
duidelijk. Maak het jezelf niet te lastig. Jij en ik
hebben het samen goed gehad".
Het bezoekuur was om. Bij den uitgang liep Jan
sen tusschen drommen menschen. Hij haalde zijn
fiets, en reed door drukke straten. Op een kruis-
pun^ van wegen, kwam hij bijna in botsing met
een auto. Toen Jansen goed keek naar het hang-
lichtsignaal, begreep hij den barschen uitval van
den chauffeur verdiend te hebben.
Sinterklaas.
liet was den avond voor Sinterklaas. Banga lie»p
op weg naar huis, naast zijn hit, te denken over
wat z'n kereltje zou zeggen van al het moois dat
voor hem gekocht was. MorgenochtendHet
ventje zou vanavond z'n schoentjes klaarzetten...
Op een verborgen plekje stond een groote doos met
locomotief, spoorwagentjes, en een massa rails.
Wat zou hij pret hebbent
Straks alles klaarzetten... Mooi werk... En, er
was meer.... Hij gaf Leen een servies. Het zou
haar doen denken aan den dag waarop hij zoo
raar deed. Moest die herinnering worden verme
den door wat anders te koopen? Nee, zoo was 't
goed. Ze zouden er niet over pratcniaitMÉ een half
jaar geleden gebeurde. Leen begreep hem wel zon
der dat hij één woord sprak.
Met Sinterklaas had hij een prachtkans om eens
wat tc doen. In het dorp deed men altijd veel
moeite om de heilige Nicolaas te ecren door veel
te geven. Was het kinderachtig? Het bleef een
vreemde vertooning. Omdat er zestienhonderd jaar
geleden een vriendelijke bisschop was geweest,
werd nu zooveel feestelijks gedaan. Was die man
werkelijk zoo goed? Hij had aan een van zijn
roomsche klanten gevraagd, wat de bisschop eigen
lijk gedaan had. Deze klant kon alleen maar ver
tellen, dat de man wonderdoener word genoemd,
en een van do voornaamste heiligen was. Een an
dere klant, die een boek had, dat vol stond over
het leven van heiligen, gaf meer inlichtingen. De
heilige Nicolaas was aartsbisschop. Altijd stond hij
klaar om anderen te helpen.
Toch was le met al zijn vriendelijkheid In de ge
vangenis gekomen. Dat had keizer Deocletianus ,p
z'n geweten. Een aartsbisschop in de cell Zou la
hierom beroemd zijn geworden? Verklaarde dit,
waarom deze bisschop zooveel beweging in de we
reld bracht?
Hij zou er zich niet suf over denken. De kinderen
hadden preL Zijn kereltje zou dansen van plezier.
Leen vond goed dat er zooveel voor het ventje
werd uitgegeven, maar toch had ze gezegd: „met
Kerstmis moesten we meer geven". Met Kerstmis.
Dan werd ook gedacht aan een grooten kinder
vriend. Die beteekende nog veel meer dan de hei
lige Nicolaas. TenminsteEen mensch had toch
wonderlijke invallen: nu liep ie te denken over de
aartsbisschop Nicolaas, en Jezus... Als Brouwer
't wistEn Jansen En ArieJansen zou
ook nog wel eens met kerkgaan beginnen. Laatst
zei hij: „Banga, ik weet nu wel, dat Tine aller
meest geholpen kan worden door menschen als
Brouwer en zijn vrouw". Leen was ook opgeknapt
door 't geestelijke. Moeder, Brouwer en Boukje,
Arie, en dominee Long hielpen haar. Ja, Arie ook.
Jansen had iets verteld van Arie's redeneeringen
in 't ziekenhuis. Leen luisterde heel ernstig. Hij
was zelf twee keer bij den verongelukten duorijder
op bezoek geweest. De eerste keer schrok ie wer
kelijk: wat was dat mannetje bleek en mager! En,
op die ongevallenzaal zag men zooveel ellende.
Arie's vrouw en een paar kinderen van 'm waren
toen ook op bezoek. Hierdoor kon de patiënt maar
liecl weinig met hom praten. Gelukkig. Toch was
er iets bijzonders gebeurd. Op een der gangen
ontmoette hij een zuster, die hem als oudver-
pleegde herkende. Ze vroeg, hoe 't ging. Ze had
den maar een paar woorden met elkaar gesproken.
Toch moest hij hierdoor ernstig denken. De zuster
was altijd zoo opgewekt. Die bleef maar zorgen
voor anderen. Zou zoo'n mensch nooit verlangen
naar wat anders? Zou ze oud worden bij dit werk?
Altijd weer nieuwe zieken; ook altijd weer lastige,
In vrijen tijd: een beetje rusten, veel bidden, boet®
doen, kerkgaanEigenaardig was, dat hij den
laatsten tijd minder behoefte had direct aan wat
anders te denken. Hij begon werkelijk braaf le
worden. Dronken was ie nooit meer. Hoe dat
kwam? Ja, hij wist het wel. Wilde het nu voor
zichzelf ook wel bekennen: het kwam, omdat er
een groepje menschen was dat belang in hem
stelde.
Niemand had weer over zijn bier drinken gespro
ken. Misschien zagen ze nu wel, dat hij werkelijk
mans genoog was om fatsoenlijk te blijven. Nou
ja, oen paar keer was 't op 't kantje, maar rara
dingen deed ie nooit meer. Hij had wilskracht,
en wilde dit duidélijk tooncn tegenover mcnschen
die ook bierdrinken gevaarlijk vonden. Dominee
Long was niet meer in zijn huis geweest, maar
bleef even vriendelijk. Een paar maal had hij den
man alweer op den weg ontmoet Zoo iemand zou
anders wel moeite hebben, hartelijk voor hem
te blijven. Als ie aan de gesprekken bij
't huisbezoek dachtEen goede ontvangst was
andersToch kon ie wel wat moois van 'm zelf
vertollen. Eiken Zondagmorgen ging Leen naar de
kerk. Hij zorgde voor de kinderen. En, zette nog
koffie ook. Soms liep Boukje mee na de dienst, en
wachtte bij hen op haar man. Die kwam als ouder
ling altijd later. Wie zou vroeger hebben gedacht,
dat hij zoo huiselijk kon zijn.... Soms had ie
er ook moeite mee. Dan wou ie weg, de 6traat op,
kaarten en drinken. Waarom deed hij 't niet? Hij
had nu eenmaaJ beloofdJa, maar er was nog
wat andere. Geen mensch zou 't van 'm hooren,
maar hij wist: de kerkgang geeft Leen en m'n
heele gezin wat moois. Zondagsmiddags liep ie
wel eens een straatje can, dronk wat bier, en, zeul
de weer naar huis.
Een paar weken geleden ging ie voor de tweede
koer naar Arie. De man kreeg kans een prcekje te
houden. Als ze weer eens een fuif hadden, zou Arie
minder grappig zijn. Misschien wou ie dan geen
glas aanraken. Met de vrouw van Jansen was 't
ook vreemd. Die werkte nog geregeld in Arie's
huis, en scheen geen kwalen meer te hebben.
(Wordt vervolgd).
Aforismen
Kort is de glorie, die de menschen van elkander
ontvangen.
Alle glorie van deze wereld is altijd met droefheid
.vergezel'*
Thomas Kcmpl*
374
herinneringen van een predikant
De strijd om in te gaan
Op een Zaterdagavond kwam hij bij me, een
robuste kerel, stralende blauwe oogen in z'n
hoofd, eerlijke glimlach om z'n hagelwitte tan
den. Ik kende hem niet, wist niet eens z n naam,
maar z'n gezicht en optreden lokten me aan. Al
les v\as even rond en royaal, hij deed me den
ken aan een watergeus, een kerel die zich dood
zou vechten voor z'n ideaal. Laten we eerst een
sigaar opsteken, zei hij kortaf en presenteerde
me uit een zakje. Needie moet U hebben,
apart voor U gekocht, de rest hoort bij mijn
soort. Lucifers knetterden, rookwolken gingen
omhoog. Ik kom niet voor mezelf, ging het pittig
door in korte zinnen, maar voor m'n vrind. Die
is doodziek en legt te tobben, is bang voor den
dood en knijpt 'm erg. Ik heb 'm gezegd dat le
moest vertrouwen op Christus, maar hij kan zoo
moeilijk gelooven. In jaren het ie er niks aan#
gedaan begrijpt u, hij weet beter, maar is met z'n
kop tegen den muur geloopen. Zou U niet es
naar m'n vrind, Willen gaan om met hem te
praten. Het klonk ontroerend uit den mond van
dien stoeren kerel, z'n stem trilde, z'n gezicht
trok zenuwachtig. Toch fijn, diep meelevend, hij
tobde om z'n vrind die moest sterven en niet
kon gelooven, ik wist zeker dat hij meebad en
meeworstelde.
Jk beloofde te zullen gaan. U zult er mij een
allemcnschelijk pleizier mee doen, ik ga èr di
rect heen, en zal zeggen dat komt 't „Goeden
avond imeneer" was m'n groet, waarop hij direct
reageerde. Meneer was ohzin, hij was geen me
neer, moest met z'n handen 't brood verdienen,
Van Brienfen moest ik zoggen, goed begrepen
Van Brienért en'asjeblieft geen meneer. Wondere
man dacht ik, kerel als een boom, en toch zoo
teergevoelig wat "t innerlijk betreft. Een hart zoo
diep meelevend, niet bedorven door cultuur,
maar oprecht, eerlijk, rond. Wat een rijke typen
brengt het volk nog voort, frissche geesten, spon
tane zielen.
Een masker gebruikte hij niet, deftig deed hij
niet, hij was, zichzelf en gaf zichzelf zooals hij
Was. Een van de kinderen van den Heiland, aan
wien hel Godsrijk in z'n diepte was geopenbaard.
Een kind dat leed droeg om z'n broeder die
dreigde verloren te gaan.
Ik ging den zieken vrind opzoeken. In 't bed
lag een nog jonge man, bleek gelaat, fletse
oogen, met eigenaardig melancholische trek. Hij
leek niet op den watergeus Van trienen, een
heel ander type, lichamelijk en geestelijk. Ik be
greep iets meer van het optreden van Van Brie
nen. Hij, de sterke naar lichaam cn ziel, voelde
zich natuurlijk geroepen het zwakke te bescher
men en op te beuren. Dus ik was dan de dominé
door Van Brienen gestuurd, zei de zieke met ta
melijk zwakke stem. Hij wilde eerlijkheidshalve
er meteen bij vertellen, dat z'n vriend op mijn
bezoek had aangedrongon, hij had er zelf niet
om gevraagd, beweerde er ook eigenlijk geen be
hoefte aan te hebben. Hij probeerde wel te ge
looven maar kon er niet toe komen. Nu vond hij
't wel aardig dat ik als „geestelijke" was ver
schenen, maar ik zou toch ook niet de sluier
kunnen wegnemen, ik was ook maar een
mensch.
*t Was even stil, ik keek den zieke en z'n om
geving aan. Met gesloten oogen, veraiocid rustte
hij even uiL Tragisch, zoo'n jonge man aan een
doodelijke ziekte te zien lijden en te weten dat
cr geen baat meer zal zijn. In den hoek van 't
bed, aan 't voeteneinde lagen wat kranten, daar
onder opengevouwen, de „Voorwaarts". Aan de
muur hing een tcikst, aan de buitenkant dus con
trasten, die ik in z'n ziel ook vermoedde. Zoowel
do Voorwaarts als de tekst spraken van beloften
voor de toekomst, voor het komende leven De
Voorwaarts hield op bij 't graf en het sterven
zonder troost, had alleen beloften voor het anrd-
sche; de tekst belichtte het graf, reikte er over
heen, gaf troost in 't sterven, gaf beloften voor
de eeuwigheid.
Ik vermoedde dat z'n ziel beide kanten uitging,
al wilde hij 't niet direct erkennen. Eigenaardige
combinatie was 't wol, bij hem trof 't mij, later
ontdekte ik dezelfde zaak bij meerderen. Typi
sche opvatting kunnen de menschen er toch op
na houden, kunstmatige scheuring van narde en
hemel, lichaam en ziel. Het lichaam met tocbe-
hooren behoort een beweging die buiten God om
gaat, de ziel moet gesterkt worden door eeuwige
dingen. Alsof de mensch In twee stukken is te
deelen en wij mcnschen niet mot lichaam cn ziel
belden het eigendom zijn van Christus.
Na een poosje deed de kranke de oogen weer
open. Hij had zoo'u pijn klaagde hij en was wat
versuft, de dokter had hem slaappocdens gegeven.
Ik vroeg hem, mij iets van z'n leven te willen
mededcelcn. Hij keek me wat achterdochtig aan
en zei dat z'u leven, zooveel bijzonders niet was.
Als kleine jongen had hij buiten gewoond op een
dorp, niet in de groote stad. Het dorpsleven was
fijn, echter dan in Schoonehavens. Z'n ouders
waren vrome mcnschen. Vooral z'n moeder. Ze
waren steeds in 't goeie voorgegaan, naar z'n
inecning was de opvoeding op 't dorp te strak
geweest. Trouw moest hij mee naar de kerk,
thuis werd altijd in den Bijbel gelezen. Bewust
was zijn geloof, zooals hij zeide, nooit geweest-
Hij deed alles, vroeger uit gevoel van plicht, niet
omdat 't hem belang inboezemde.
Toen hij een jaar of vijftien was, ging hij 't dorp
veriaten. Hij wilde toen graag naar de stad, 't
vrije leven in de roerige drukte trok hem aan.
De noodige vermaningen kreeg hij mee, hij ging
in betrekking en bij kennissen in de kost. Van
toen af, zei hij met ie-ts angstigs in z'n stem, is
hij aan 't dwalen geraakt In de kerk kwam hij
niet meer, hij ging Zondags uit en kreeg 11a ecnige
jaren kennis aan een meisje dat er ook niets aan
deed. Z'n kameraden en de heele fabrieksomge-
ving pompten de laatste resten geestelijk leven
er uit Hij voelde zich aangetrokken, tot moderne
vakbeweging en het socialisme, streed1 met de
beste bedoelingen den strijd mee, zonder fana
tiek revolutionhair te Zijn. Dominé wist toch Wel
dat er- misstanden wgren, al wist 'ik misschien
niet hoe 't leven in een fabriek eigenlijk toeging.
En nu'ben ik ziek* vervolgde hij, heel ziek, sinds
maanden en ik geloof niet moer dat ik beter
word. Aan den eenep kant geef ik er niet oni,
om dood te gaan, 't leven is op de keper be
schouwd niet veel-, eil dan altijd die pijn, soms
niet ujt te houden; maar aun den anderen kant,
dominé, is er toch wat bangheid in me, gek hé
dominé, wat je in je jeugd leerde, gaat toch nooit
heelomaal wég. Ik geloof dat God er is en juist'
dat Hij er i9 maakt me soms zoo angstig. Hij is'
er, dat weet ik zeker, maar ik weet zoo weinig
van Jiemi. Hij zegt me niets, Hij antwoordt mij
niet. Ziet U, dat heb ik ook tegen m'n vrind ge
zegd, en hij heeft met me gebeden, maar ik heb
geen antwoord gekregen.
Dominé u bent geestelijke, u weet 't beter,
zou God me nooit meer antwoorden, zou ik nooit
meer licht krijgen. Ik begrijp 't niet, ik vraag er
tooh om, ik moet zoo lijden en Hij weet 't toch.
Ik heb geprobeerd niet te gelooven dat Hij is,
maar dat kan ik niet, Hij is er, Hij bestaat
Het heele gezicht zag zoo somber, wat hij zei
was oprecht, hij zag God niet, 't was donker, ik
zag 't aan oogen en gelaatstrekken, 't Werd in
mijn hart ook angstig. Zou deze man moeten on
dergaan? Zou God tot hem r.iet meer spreken? Ik
zag het conflict zooals eenmaal in de ziel van
Saul, en kreeg de overweging: God eischt ook
van hem belijdenis van schuld, waarop ongetwij
feld vergeving zal volgen. Z'n pijnen, z'n smarten
konden God niet bewogen te sproken, medelijden
met zichzelf bracht 'hem geen stap verder, hij
moest uit de diepte roepen om genade.
Of hij om vergeving kon vragen. Hij begreep niet
waarom. Wat had hij dan voor kwaads gedaan,
op z'n leven viel niets te zeggen, waarom kwelde
God hem zoo. Ik trachtte hem te overtuigen van
groote zonde. Zooveel jaren had hij God genegeerd,
nooit gebeden, nooit Zijn gemeenschap gezocht. Had
God geen recht te eischen, dat hij allereerst als de
verloren zoon vergeving vroeg en zich voor Hem
boog met belijdenis van schuld? In dien geest heb
ben we gebeden.
Ik zocht hem meermalen op. Langzaam is het licht
opgegaan. De verloren zoon werd zich schuld be
wust en ging tot den Vader om belijdenis van
schuld te doen. In Christus werd de vergeving ge
vonden, z'n heengaan was in vrede. Niet een don
kere ziel ging naar God, maa- een ziel die de liefde
Gods in Christus had ervaren.
Op de begrafenis was z'n vriend Van Brienen ook.
Hij kneep m'n hand haast af, zoo blij was hij dat
z'n vrind naar Jezus was gegaan. Met een brok in
de keel sprak hij een enkel woord tot verheerlij
king van z'n Heiland die goen bidder laat staan.
Toch wel echt, in de roerige, rumoerige stad van
beton en ijzer, nog een zulk een openbaring van de
kracht Gods te vinden in eenvoudige menschen-
harten. Hadden meerderen maar vrienden als Van
Brienen!
Van het Licht dat schijnt...
door
Gré van Ast
I.
Claar, ik moet met jou eens een babbeltje houden,
wat evenwel niet zeggen wil, dat vader on moeder
er niet evéngóed van weten mogen-
Ik loop met een moeilijk geval, en tevens ernstig
plan in m'n hoofd, tengevolge van een nieuwe tak
van arbeid, waarin ik sinds eenige tijd betrokken
ben. 'k Ben werkend lid geworden van het zuster-
comité. Nu mag ik behalve het klaarmaken van
soepen en versterkende hapjes, ook huisl>ezoek,
doen. Zoo kwam ik pas in een gezin, dat bijzonder
mijn aandacht vroeg.
Ik trof de moeder aan keurig helde-r vrouwtje
gezeten aan tafel, met veel stopwerk voor zich;
ijverig huismoedertje, dacht ik dadelijk.
We kwamen aan de praat. En zoo werd ik spoedig
't een en ander van haar gewaar. Nooit sterk
geweest veel zorgen gehad weinig hulp
altijd meer willen doen dan zc feitelijk af kon, en
zooals 't dan gaat, geen voldoende rust. De drie
kleuters ze hadden zich wat achteraf gehouden
van mijn binnen komen af maakten mijn hart
week. Een hoestte telkens, en toen 'k er naar vroeg
zei de moeder: och, dat is z'n kwaal, mevrouw.
Van een zwakke familie, moet u denken, 'k Heb
met hem ook al heel wat afgetobd. Maar dat haalt
toch niet bij wat we met onzo oudste doorgemaakt
hebben.
En o, Claar, toen vertelde ze mij, dat haar oudste,
Naar een els van
}V. Witsen.f
371