VERVOLGVERHAAL
De gezegende rit
door
S. Williams
(Vervolg./
Dominee Longs bonte ervaringen
Banga zat mei een uitgespreide courant voor zich.
Hij was in een geprikkelde stemming.
De klanten waren heel karig met bestellingen;
een deel van zijn artikelen was minder goed dan
hij vermoedde; iemand, die hem een paar gulden
schuldig was, bleek naar onbekende oorden ver
huisd te zijn; Leen had hoofdpijn, en klein zusje
stoorde door lange huilbuien.
Juist was hij gaan denken aan een verzetje, toen
dominee kwam Na wat inleidend gebabbel begon
de bezoeker aan zijn eigenlijke taak.
,3anga, wil je me een beetje helpen in de ge
meente?"
„Ik? U bent aan 't verkeerde adres. Ik behoor
Diet tot uw kerk".
„Niet gedoopt?**
„Nee, en zonder kerkelijke interesse".
„Waren do ervaringen met de kerk niet pret
tig?"
- „Och, overal is rommel. Ik wil me met de din
gen niet bemoeien".
„Maar de dingen bemoeien zich met jou. Je
bent niet alleen koopman".
„Misschien wilt u wat duidelijker zijn. Ik ben
een eenvoudige keTel".
„Je hebt meer noodig dan brood. Van de gods
dienst hoorde je veel. Jij weet wel, dat de fouten
van kerkelijke mcnschcn je geen recht geven het
christendom te verwerpen".
„Wat zou u willen?"
„Ik wou, dat je mee hielp om de menschen in
deze omgeving het beste te geven".
„Vertelt u maar verder. Wat moet er gebeuren".
„Ga mee vechten tegen hei drankkwaad. Dan
help je anderen ea jezelf.
„U is nummer drie. Brouwer en Jansen willen
hetzelfde. Ik moet gehocdonthouder worden.
Domi ice, ik doe 't niet En, wees maar blij. Ik
ben geheel anders dan U denkt. Als ik me aan
sloot, zou U vreemde dingen hooren. U hebt men-
■chflii noodig die in een gareel kunnen loopen. Ik
ben een wilde".
„Banga, er blijft vrijheid van handelen. Zie
je dat niet?"
„U had heter thuis kunnen blijven. Een arme
drommel wil ik helpen als 't mogelijk is. Leen
mag naar de kerk. Ik zorg dan voor de kinderen.
Hiermee moet U levreden zijn".
Dominee Long gevoelde nu niet te zullen slagen.
Hij nam afscheid, en bracht een bezoek bij Brou
wer. Zijn teleurstelling was groot. Bij den koster
lien alles zoo goed. De biecht Deteckende voor den
koster meer dan menige preek. Het eerste bezoek
gaf zooveel bezieling.
Ouderling Brouwer slaagde er in dominee's matte
stemming te verdrijven. Hij verbelde van Banga's
vorderingen, van Arie's ongeluk, van de J&nscns,
van Alricher's bezoek op den doopdag.
Er waren lichtpunten. Dominee Long zag ze. Wat
Brouwer vertelde van Alricher trof bijzonder. Zou
ooit de tijd komen, dat hij deze man begreep?
Het was ruim elf uur toen hij den weg ging naar
de pastorie Menschen van de middagschicht
haastten zich ovcneens naar huis. De mcestcn
passeenden zonder groe'cn, doch voor dominee
Long was er weer perspectief. Met groote liefde
dacht hij aan de del vers van 'het zwarte goud.
-'In de stille dorpstraat, waar alleen de voetstappen
der mijnwerkers gerucht gaven, zag hij weer
ïijn werk als oen heerlijke taak. Hij dacht terug
aan een Zondagavond. Zijn vrouw en hij genoten
>ijzondcr van een boek. 't Was bijna middernacht
Ze stonden geneed naar boven te gaan, toen ze
eenige mannen hoorden zingen i.ot bekende
„Gliick Auf'.
Ze werden er door ontroerd. Een mooie tenorslem
song luid en met diep gevoel:
„Glück Auf, du holdes Sonnenlicht,
soi innig mir gcgrüszt,
sei innig mir gcgrüsztl
Der achtct deiner Strahlcn nicht,
der och et deiner Strahlcn nicht,
der téglich sie genieszt".
Zijn vrouw was gaan zitten voor *t harmonium,
en samen zongen zo het goheele lied. Het wns
alsof zo beter dan ooit doorvoelden hoe grootsch
de Laak was om temidden van duizenden mijn
werken» te getuigen van liet eeuwig licht
Menschen van de mid'
dagschicht haastten zich
naar huis.
Kwam het door de stilte en het zingen alleen?
Hij wist het wel: de stemming was voorbereid.
Ze hadden elkaar voorgelezen uit het boek „Ga
ui' in de straten" van Kagawa, de Japansche
evangelist
Hierdoor ilonk het mooie zingen in de stille
straat als een kreet. Was het overdreven? Alleen
maar fantasie? Neen, er was een roep om erbar
ming, een schreeuw naar geluk. De woorden
van het lied waren niet geestelijk in den gewonen
zin. Toch vertolkten ze voor hen verlangen naar
het hoogere. En, ze bc-grepen dat de mijnwerkers-
groet „Glück Auf', door niemand mocht worden
verlaagd tot iets alledaagsch.
Juist was dominee Long tegenover het huis van
Alricher, toen de winkelbel klonk, en een oude
vrouw naar buiten kwam. 't Was de zonderlinge
weduwe, die op kosten van het burgerlijk arm
bestuur een barak bewoonde. Men vertelde, dat
ze soms geheele nachten, in zichzelf prevelend, óp
bleef. Dominee bezocht haar nu en dan. Altijd
wee-r verbaasde hij zich over haar gevatte antr
woorden In de kerk kwam ze bijna nooit. Toch
was de oude heel godsdienstig. Tenminste...,
Haar Bijbel lag altijd op tafel. Vele bladen waren
los en vergeeld. Een nieuwe begeerde ze niet
„Toen ik trouwde", zei ze, „kregen we 'm. Dat is
ongeveer vijftig jaar geleden. Nooit wii ik een
ander gebruiken. Er liggen zondagsschoolkaartje»
van onze kinderen in. Ook het pauweveertje waar
onze jongen zooveel van hield. Hij kreeg 't van de
juffrouw omdat ie altijd z'n versje kende. Er ia
geen Bijbel in de heele wereld, die zooveel tegen
me zegt".
Dominee wist maar 'heel weinig van haar levens
geschiedenis. Ze was al lang weduwe. Een ge
trouwde dochter vertrok naar Eindhoven. Een
zoon, die graag voor moedor zorgde, stierf plot
seling. Sedert dien tijd deed ze een beetje „vreemd".
Haar huisje zag er keurig uit Voor een plaatsje
in een vriendelijk tehuis voor ouden van dagen
had ze bedankt
Dominee Long hoorde nog heel flauw de sloffen
de schreden achter zich. Hij besloot langzaam te
loopen, en een praatje te maken. Wat deed ze zoo
laat bij Alricher?
Het duurde lang eer de oude vrouw hem dicht
genaderd was. Toen stok hij zijn hand uit, en
vroeg plagend of ze niet bang was.
Ze schudde haar hoofd. „Niemand doet me kwaad
dominee .De menschen zijn goed voor me".
Ze toonde een pakje. „Kijk 's, ik heb weer mijn
thee en koffie gehaald".
„Bij Alricher?"
„Ja, lieve menschen zijn 't Elke maand moet
ik komen; anders zijn ze boos. Ik ga altijd na
sluitingstijd. We praten dan een poosje. Uw
ouderling wil niet dat ik koffie of thee tekort
kom. Lieve menschen Omdat U de dominee
bent, mag u 't weten. U zegt het nooit he?"
Dominee Long was alweer verrast door Alricher*»
gedragingen. Wonderlijke kercll Klaagde over
den grootcn nood der kleine zakenmcnscJicn. Wil
de niets afgeven voor 't crisiscomité. Bccritiscei*
de scherp de houding dor neringdoenden die, on
danks hun armoede, toch iets gaven.
De oude vrouw herhaalde haar vraag met klem.
„Nee", zei hij, „wees maar gerust Ik zwijg. En,
de diakenen vraag ik of ze met Kerstmi» weer
een pakje brengen".
- „Graag, maar komt dan weer dezelfde?"
„Misschien. Wilt u liever een ander?"
„Och..., een oud mensch els ik, heeft niet
graag dat er zooveel gevraagd wordt... U vertelt
ook niet alles".
Het laatste klonk gejaagd. Dominee begreep, dat
het gesprek een ongewone wending nam.
„Nee", zei hij, „een mensch moet ook wat voor
zichzelf houden".
„Juist", knikte ze, „zoo is 't En al wou je, een
mcnsch kan niet alles vertellen. Wat uit de an
dore wereld komt, is alleen voor wie 't hoort".
„Hoort u veel?"
„Soms Ik word in den nacht we! eens geroe
pen door m'n jongen. Ja, en van m'n dochter hoor
ik niets. Mijn jongen is aan de andere kant. Die
denkt wel aan zijn moeder".
Ze waren op een punt gekomen, waar ze van el
kaar moesten gaan. De vraag: „zal ik even mee
gaan?" beantwoordde de oude met: „dauk U do
minee, ik ben liefst alleen".
Dominee werd door zijn vrouw ontvangen met d»
vraag of in den nacht ook huisbezoek moest wor
den gedaan.
Nadat ze 't allerbelangrijkste hoorde, zei ze: Je
moest alles eens uitwerken op papier, 't Is won
derlijk en mooi".
„Ik zal Alricher vragen wie de oude vrouw ia.
Die man is een raadsel voor me. Door haar te
teekenen, zal hij misschien ook zichzelf laten
zien".
Alrichers typeering van de zonderlinge weduwe
volgde een paar dagen later.
„U wil weten hoe ik over haar denk? Daar hebt
u niets aan. Wanneer kennen we een mensch? We
verstoppen ons voor mekaar. U denkt misschien
dat u veel weet van de gemeenteledenDe oude
ziet meer dan u en ik. Ze heeft geleerd wat op geen
hoogcschool gegeven wordt".
„Vind je in haar veel moois?"
Alricher zuchtte op zijn gewone manier, haaide
z'n schouders op, en zei, schijnbaar heel ontevre
den, „veel moois zegt U? Dan moest ze met goud
omhangen worden. Of liever: dan moest de lieve
Heer ze maar gauw thuis halen. Wat mcnsch
heeft veel moois... Een dominee moest toch wel
weten hoe we er uitzien..."
(Wordt vervolgd)
Hebt liefde onder elkander
Zeker geloof ik aan „geestelijke vriendschap". Hoe
zou anders „gemeenschap der heiligen" mogelijk
zijn?
Maar hoe zèlden is iemand barmhartig genoeg om
de zonden van Gods heiligen in het heiligdom voor
zijn aangezicht te brengen en dan vertrouwend de
broederhand toe te steken.
Hoc is de Heiland ook hierin ons ten voorbeeld!
Laat ons voor allen die struikelen en vallen, ons
gebed vermenigvuldigen. Wie zichzelf kent, oor
deelt niet hand over een ander, en ware vriend
schap toont zich juist dén het schoonst, wanneer
de mcestcn zich met verachting van dé gevallenen
afwenden.
Jezus, die alles van de zondaren éfwist, heeft hen
liefgehad „tot het einde"» Hoever gaat ónze liefde?
Veelal tot het eerste gerucht, dan trekken wc ons
als de slak in zijn huisje terug, terwijl de ander
stikt wellicht in tranen van vertwijfeling.
O Christus Consols tori
Dr. J. H. GUNNING J.Hzfc
366
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
,/t Feest van geven
en ontvangen"
door
G. Mulder
„Khm, khm,zullen we dan eerst maar dan
ken?" Basca 'n goeie zestiger, 6loot zonder
te zien of zijn vrouw 't ook deed de oogen,
nam, 't hoofd iets voorover buigende, z'n zijden
pet af en, tegelijk de linkerhand omhoog brengen
de vouwde hij z'n handen, de pet vasthoudende,
die hij voor zijn gesloten oogen hield.
Z'n vrouw even oud als hij vouwde, terwijl
hij dat zei, de handen in haar schoot, zuchtte
zacht, sloot haar oogen en zonder dat ze 't wist
ging haar kin langzaam omhoog.
*t Was eenige oogenblikken stil.
„Khm, khm toen dat niet hielp hm-khm...
Ja, nu was zij ook klaar. Hij zette met beide han
den z'n zijden pet weer op 't hoofd, dat meer ha
ren gekend had, nam de bijbel, waaruit hij 'n
hoofdstuk voorgelezen had, en z'n brillekoker van
tafel en legdi ze naast elkaar op de schoorsteen
mantel.
„Kijk even of er ook iets op de kachel moet, boer."
Boer noemde zc haar man nog, dat had ze vijf en
dertig jaar gedaan, nu zaten ze al 'n poos te ren
tenieren.
*t Was St. Nicolaasavond en koud, het fornuis
moest flink warm blijven, ze zaten maar in 't
keukentje, 'daar was 't gauw warm. Och, ze waren
maar met z'n beiden, waarvoor zouden ze drukte
maken om de kamcrkachel aan te zetten? Kinde
ren hadden ze niel en sinds ze van de boerderij
afgegaan waren, ook geen volk. Alleen 's Zater
dags, en als ze eens gasten hadden gehad, 'n
werkster.
De boerderij hadden ze verhuurd aan 'n paar jonge
menschen. Och, zc hadden nog wel eenige jaren
kunnen blijven boeren, maar waarvoor zouden ze
*t doen? De boerderij was geheel vrij en ze had
den nog wel wat geld overgespaard ook. Ze had
den beste jaren gehad. En vrouw Basca voelde,
dat ze voor haar werk hulp zou moeten nemen,
't kaaswringen begon haar zwaar te vallen. Nu,
dat wou zc maar liever niet... er waren jonge
boeren genoog. Zo wisten een heele goeie, die
graag wou beginnen en overal zocht. Aan die
hadden ze hun spul verhuurd en alles overgedaan.
En zoodoende waren ze ook van de verkoopings-
drukte vrijgeblevcn. 't Deed hun goed hun have en
goed in één hand te weten.
Ze konden van de bedongen huur best, heel best,
leven.
En met de jónge boer en z'n vrouw hadden ze 't
buitengewoon getroffen. Die hadden hart voor hun
bedrijf. Dat kon je van al dat jonge goed van
tegenwoordig zoo maar niet zeggen, 't Was alleen
Jammer, dat alles zoo terug liep. Die jonge men
schen hadden geen geld kunnen maken, nergens
voor. De varkens waren niets waard wat had
den zij wel een geld voor die varkens gemaakt
de kaas ook niet veel en die jonge menschen had
den deze zomer niet veel melk gekregen ook nog,
want de koeien hadden mond- en klauwzeer ge
had. Vee verkoopen dat anders nog al wat in
't laatje bracht had die jonge hoer ook niet
gekund, de prijzen waren veel te laag. Gelukkig
had hij veel cn mooi hooi gewonnen en zou hij se
best de winter kunnen overhouden, maar, om huur
te maken, moest je toch eens 'n stuk vee kunnen
verkoopen.
Huur maken had hij in 't geheel niet gekund, daar
waren ze van overtuigd. Daarom had Basca zelf
vóór 1 November al tegen de jonge boer gezegd,
dat 't wel 1 December mocht worden.'
Vandaag was 't de vijfde al. En hij was nog niet
geweest. Dat was zoo geheel anders dan ze ver
wacht hadden. Er over gesproken hadden ze niet
ieder had z'n eigen gedachten. Toch wist vrouw
Basca wel, dat do boer er over dacht. En de boer
wist wel, dat zijn vrouw klaar was om, mocht
hij iets zeggen, voor die jonge menschen op te
komen. Vier dagen hadden ze er over kunnen zwij
gen en waren toch in hun gedachten nergens
anders mee bezig geweest.
Vanavond onder broodeten ook.
Zo hadden langizaam, de tijd hebbende, gegeten.
Itustig hadden zc gezeten, ieder met z'n eigen ge
dachten. De vrouw was, denkende: wat doen we
toch wonderlijk, opgestaan en had Basca de bijbel
en z'n bril gegeven, zeggende: „Wij moeten nog
lezen, boer."
„Khm, ja... Ik was zoo ver weg," hij had de
bril opgezet en In de bijbel gezocht o ja, hier
'zijn we de bladwijzer naast de bijbel ncergelegi
»n langzaam gelezen:
„Psalm vijftien.
Een psalm Davids.
Heere, wie zal verkeeren In uw tent, wie zal wo
nen op den berg uwer heiligheid..."
Dèt was het, daar had hij nu z'n heele leven aau
gedacht... Wié? Wonderlijk, zoo'n klein hoofd
stuk, toch in 't oude testament, maar niet in
Ezechiël, 'n psalm
„Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en
die met zijn hart de waarheid spreekt"...
Dat ging nog al.
„Die met z'n tong niet achterklapt, zijner met
gezel geen kwaad doet en geen smaadrede opneemt
tegen zijn naaste;
in wiens oogen de verworpene veracht is, maar
hij eert degenen die den Keere vreezen; heeft hij
gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij
niet"... Juist, dat had hij ook nooit .gedaan,
„die zijn geld niet geeft op woeker" neen, dat
had hij ook niet gedaan, de huur was niet te
hoog voor die jonge boer, en toch hij las het
hoofdstuk uit en, omdat het zoo klein was, ook
psalm zestien, maar hij was er niet bij, dat andere
liet hem niet los was het wel goed om nu,
in deze omstandigheden, huur te verwachten?...
Zoo waren ze blijven zitten zij met haar gedach
ten en hij bij die woeker. Dén verwierp hij be
slist de gedachte aan schuld, het was geen woeker,
de huur was eerder aan den lagen kantdan
och, ze hadden toch ook niets kunnen maken,
't Liet hem niet los. Plotseling had hij bemerkt
dat ze nog niet hadden gedankt. Toen had hij
gekucht en gezegd, dat ze nog moesten danken.
Hij had de pet voor de oogen gedaan en gebeden
eenmaal te mogen wonen op de berg van Gods
heiligheid
Tweemaal had hij achter de pet gekucht, 'm toen
opgezet, maar ziende dat z'n vrouw nog zoo met
't hoofd omhoog en met gesloten oogen zat ze
wachtte misschien op hem had hij voor de
derde maal en harder gekucht
„Moet er anthraciet op... 't is nogal koud"...
„Ja, als je hier wilt blijven, dan maar anthraciet"
„Wil je er dan nog uit vrouw?" vroeg hij, wel
wetende, dat zc naar de boerderij wou.
„Och, ik weet niet," zij bleef zitten en hij, ge
bogen voor de kachel staando, zag haar aan
„ik ben de heele dag op de boerderij."
Toen gooide hij forsch, als had hij de heele dag
niet aan de boerderij gedacht, 'n paar scheppen
anthraciet op 't vuur.
„Zoo zal ie 't wel doen, vrouw," zei hij, en moest
toen weer denken aan woeker en de berg van
Gods heiligheid. Neen, woeker was het niet, de
huur was eerder aan de lage kant, zei hij voor
de zooveelste maal tegen zichzelf, maar... als ze
't niet hadden, als ze beslist geen huur hadden
kunnen maken, mocht hij 't dan wel verwachten?
Had hij zelf 't laatste jaar ook niet moeten bij
passen? Wie zal verkeeren in Uw tent? Wie
zal wonen op den berg Uwer heiligheid? Dat
was toch maar wat. Zoo'n kleine psalm. Hij had
veel gelezen in de oude schrijvers en z'n heele
leven al gehoopt op een tekst. Als hij 't voor 't
zeggen had, dan liefst een uit Ezechiël... en nu,
nu had hij er een, die hem niet losliet...
„Zeg man waar moest dat toch heen vanavond,
ze had altijd „hoer" gezegd, en nu „'t is toch
ook geen wonder dat hij niet komt; de menschen
hebben toch ook geen cent kunnen maken."
Toen ruimde ze haastig de tafel af.
Daar had je 't nu, dét was het nu hij zocht z'n
pijp ergens op 'n aschbakje.
„Ik denk het ook," zei hij toen.
Zij gelukkig, dat ze begrepen werd opge
wekt: „En wat had je dan willen doen, boer?"
„Ik moet eerst even schrijven."
„In die koude voorkamer?"
,,'t Duurt niet lang. Laat de kachel maar uitgaan.
Je wou er toch heen?"
„Ja," zei ze en wist dat hij de boerderij bedoelde.
Maar wat ze er doen moest? De boer deed zoo..,
vreemd kon ze ook niet zeggen.
Even later kwam hij met 'n geschreven kwitantie
in de hand de kleine keuken binnen, gaf die haar
in de hand en vroeg: „Is 't zoo goed?"
Voorzichtig legde ze 't document voor haar op
tafel, zocht met de hand in haar zak naar 'le
brillekokcr ,die ze daar altijd bewaarde, zat hij
er niet in, ze beefde 'n beetje gelukkig, ze had
'm. Rustig trok ze 't kokertje open, zette, ziel»
voelende, de bril op, nam de kwitantie van tafel
en las:
Ontvangen vangulden
zijnde de huur over het eerste halfjaar
van
Voorzichtig legde ze de kwitantie weer voor zich'
op tafel, nam de bril af, schoof die in den koker,
borg de koker in haar zak, sloeg toen de handen
over elkaar in haar schoot, keek de boer aan en
zei: „Je schrijft nog best Maar vindt je 't niet wat
kaal?"
„Hoe zoo?" vroeg hij, haar niet recht begrijpende.
„Och, 't is Sinterklaasavond
Nu begreep hij.
„'k Heb nog wel 'n kistje sigaren staan", zei hij
opstaande om te kijken of ze niet in de kast
naast de schoorsteen stonden.
„En ik heb nog 'n fleschje eau de cologne geloof
ik". Ze ging zoeken in de voorkamer.
Inpakken, dat was 't moeilijkste. Dat konden dio
lui uit de stad be'er. Papier had ze gevonden
de boer zocht in z'n vestzakken om touw maar
't wilde niet netjes zitten, zoo'n groote kist siga
ren en 'n klein fleschje Boldoot