laat, al het allermeest geëigend. Want het orgaan dat oorspronkelijk voor voortbeweging en klaute ren bestemd is, is bij den mensch louter grijp en tastorgaan geworden, zoodat bij voortschrijden de geestesontwikkeling ook alle geestelijke uitin gen mee door de hand worden uitgevoerd of on derstreept. Welke kanten van des mcnschen persoonlijkheid en karakter komen nu speciaal in den vorm en het bewegen der handen naar voren? Koelsch onderscheidt drie hoofdtypen van men- schelijke constitutie, waaraan dan ook telkens een bepaald soort hand beantwoordt. Allereerst spreekt hij van de „Ern&hrungs- t y p u s", waarhij dan volgens hem behoort de „elementaire" hand. Dit type zouden wij het best kunnen weergeven met zinnelijk-levend-mensch, mensch die openstaat voor het volle leven, en daaraan actief en bewogen modedoct. En hoe is nu zijn hand? De schrijver toont aan, aan vele voorbeelden, dat zulk een hand een ongeveer vierkante oppervlak te bezit; de vingens zijn kort en gevuld, de duim is breed en soms wat brutaal uitkomend. Het ge heel e orgaan maakt een plompe, wat zware, en „onhandige" indruk. Vervolgens onderscheidt hij de „Bewegungs- typus", met een bijhelioorcnde „motorische" hand. Hier hebben wij den mensch van groote stuwkracht, met een hand die op stoffelijke en geestelijke machtsoefening is berekend. De hand vlakte is iets langer dan broed. De vingers zijn. precies even lang als de afstand van het gewricht in de handpalm tot het polsgewricht. De duim is beweeglijker. Het is een hand die een krachtige, forsche, wèl-gcproportionccrde indruk maakt. Men ziet er den mensch in die toegrijpen kan. Eindelijk noemt dc schrijver de „Nerven ty- p u s", waarbij een „sensibele" hand behoort. Hier speelt het gevoelige zenuwleven een groote rol. De handvlakte is véél langer dan breed, ook de vingers en de duim zijn lang en smal. Fijn ge bouwd als zulk een orgaan is, geeft het tegelijk de indruk van groote levendigheid, buigzaamheid en soepelheid. Onder deze hoofdrubriek tracht Koelsch dan vele handen van bekende persoonlijkheden uit heden en verleden onder te brengen. Hij geeft reproduc ties van handafgictsels, folo's en teekeningen naar beroemde kunstenaars. Komen wij nu met deze eerste lijnen eener nieu we „wetenschap" veel verder bij het benaderen van het geheimzinnige menschelijke karakter? Voorshands is het een nog gebrekkig pogen. Allereerst om het ook door Koelsch geconstateerde feit, dat misschien de overgroote meerderheid van het menschdom tot de „gemengde" typen behooren en dus kenmerken van meer dan één type in hun uiterlijke verschijning en dus ook in hun handen vereenigen. Wat blijft er dan over van onze we tenschappelijke rubriceering? Een tweede invloedrijke factor tot vertroebeling van het bereikte resultaat noemt Koelsch ook: het leven, het werk, het geslacht, de ondervindingen van een mensch hebben mede invloed op de vorm en de hoedanigheid van zijn handen. Treffende staaltjes beeldt het boekje af. Wij lezen dan uit die handen wel van allerlei omtrent den mensch waarbij zij behooren. Maar of dit in eigenlijken zin elementen zijn van zijn karakter is onzes in ziens de vraag. Hoe dit zij: interessant is het werkje zeker. Wij kunnen de kennismaking er mede van harte aanbevelen. Het brood kan ook ziek worden, b.v. door schim mel (Penicillium), vooral als het te vochtig is. Het draderig worden van brood wordt veroorzaakt door de bacillus mesentoricus vulgaris. In Italië kwam het eenigc malen voor, dat het in de kast geplaatste brood bloedrood voor den dag kwam. Eerst een danige schrik, toen sprak mer van een wonder en van een „bloedende hostie", tot einde lijk een bacterioloog ontdekte, dat het een cultuur was van do roode baciljus prodigiosus. Goed brood moet een harden korst bezitten. Deze korst is dan goed gedexlrlneerd, verteert gemak kelijk en kan beter dan een taaie door het gebit vermalen worden. Het brood moet goed doorbakken en poreus zijn, waardoor het ook weer gemakkelijker verteert. Ook mag de korst niet te zwart zijn en geen scheu ren verlooncn. Waarom brood onbedekt in toch altijd stoffige winkels wordt bewaard en van hand in hand gaat, ja somwijlen door de koopsters wordt bevoeld en teruggegeven, als het niet bevalt, is mij een raadsel. Als er op het brood te weinig wordt verdiend, dan geloof ik, dat velen graag een cent meer geven voor een brood verpakt in ceJlophan- papier. Men ziet er door heen en het brood kap niet uitdrogen, Bij het bakken worden de zetmeclkorrels aller eerst vrijgemaakt en door het water bij die hooge temperatuur gedeeltelijk verstijfseld. Maar die aldus verstijfseldo massa mag niet tot een dichte, compacte massa indrogen maar moet een po reuse en losse samenstelling behouden. Om dit te bereiken "oegt men aan het deeg gist toe (gelijk ook reeds in den Bijbel staat geschre ven: „Een weinig zuurdeesem verzuurt het ge- heele deeg". Door die gisting ontstaat koolzuur, dat het taaie, elastische deeg als het ware op blaast. Ook het water uit het deeg, dat door de hitte in fijne damp overgaat, doet hetzelfde. Daar de hitte varieert van 200—300 graden (van binnen maar 100) worden de aromatische roostingsproduk- ten en dextrine gevormd. Dc gistingsbacteriën worden door de warmte gedood. Het oud-bakken woruen van het brood is nog niet geheel opgehelderd. Het schijnt niet veroorzaakt te worden door uitdroging, d.w.z. verlies van wa ter, want als men oud-bakken brood in den oven tot 80 graden verhit, smaakt het een korten tijd als versch. De oorzaak ligt meer in den oplosba ren toestand van de amylo-dcxtrine, die na eeni- gen tijd zich in vasten vorm afscheidt en door die .verwarming dan weer in oplossing komt. Hand van een jonge vrouw, door Rubens „No. 18" (Een Sinterk aas-historie) door Gré van Ast lil. Beste kinderen. We hadden ons van Sint-Nicolaasavond niets voor gesteld, te meer daar Opa aan jelui had gezegd: Niets sturen, hoor! En daar had Opa gèlijk in. Jelui kunt in deze tijd je geld beter besteden. Wij zijn een paar oude mcnschen, die zachtjes aan niet meer meedoen. En in sommige gevallen gaan kin deren voor. Daarom dachten we: met je eigen kroost heb je genoeg to stellen. Al is een kinder hand gauw gevuld, zoo'n aoht paar is geen klei nigheid. En dan toch nog aan je Opa en Opoe te denken, vinden wc echt hartelijk. We hadden 's middags net ons dutje uit ,toen de verrassing kwam. Dat lekkers krijgen we nooit op, zed Opa, al beginnen we ook dadelijk bij de thee. Dat was natuurlijk maar een grapje. Hij bedoelde: als het maanden geleden is, dat je een koekje hebt geproefd, dan is zooveel gebak je haast te weelderig. Uit dankbaarheid vroegen we buur vrouw voor 's avonds, 't Mensch zit altijd alleen, heeft niets geen familie meer. En ze kwam wat graag. Maar dat we bovendien nog een ander plezier te wrrirten waren, nee, dat hadden we niet kunnen droomen. We zaten genoeglijk bij elkaar, de chocolademelk dampte en we smulden van de „O". Buurvrouw zei maar: mensch wat een avond, wat een avond. Nou, daar hadden we dan toch maar aardigheid van. En zoo ineens, daar wordt me gebeld. Met zooveel geweld dat Opa stellig dacht, 't zijn jongens die Sinterklaasje spelen. Vrouw, zei hij, geef me de beurs eens aan, ben ook jong geweest. Maar wat denk je dat er aan de hand was? Er stond een man te lawaaien en wat naar binnen te duwen, zoodat buurvrouw en ik verschrikt van onze stoelen op sprongen. En Opa stond maar: je moet hier niet wezen, man. Ons adres staat er immers niet op. Ik snapte er niets van. Of ik al zei, ga nou es op zij, man, laat mij dan eens kijken, ik kon er niet bij komen. Wat voor mij niet is, wil ik in m'n huis niet hebben, zei Opa boos, en stond me daar tegen een gevaarte van een kist op te kijken; de man er achter kon wel kiekeboe spelen. Hij had daar geen trek in, bromde zooiets van gokkemans werk; zoek 't zelf maar uit, en maakte zich uit de voeten. De kerel is zelf mal, schreeuwde Opa, een beetje nijdig. Ik vond 't geval nog wel aardig. Man, zei ik, je kunt 't nooit weten. Die Sint is een wonderlijk heer, daar kun je alles van verwachten. Ik m'n bril gehaald, 't Licht wat hooger opge draaid en toen aan 't bekijken. Ik vond ook .geen adres, alleen een versje waaruit je zeker moest op maken, waar dat ding thuis hoorde. Ja, daar had ik geen verstand van. Toen las ik 18. Dat is bij ons, riep ik. Maak open man. Als jij dat wil, bromde Opa. En ging tooh beitel Hand en karakter door K. ii. Adolf Koelsch heeft bij Orell FOssli Verlag te Zu rich-Leipzig in do serie „Schaubücher" een werkje uitgegeven, getiteld: „Hünde und was sie sagen", met 64 illustraties. Hij tracht daarin iets van een theorie op te bouwen om'rent de beteekenis van de hand in het geheel der menschelijke persoon lijkheid, en licht zijn opvatting toe met verwij zing naar het materiaal dat bij zorgzaam verza meld heeft. Ongetwijfeld is het interessant eens na te gaan of er iets in zijn theorie ook anderen steekhoudend voorkomen zal. Allereerst wijst hij de populaire opvatting omtrent „mooie" of „werkzame" handen af, eveneens de dichterlijke voorstelling die van een hand kan spre ken als van het tweede aangezicht eens men- schen. Zulke dingen zijn allemaal goed en wel, maar daarmee komt men wetenschappelijk niet verder. Ook de geheimzinnige kunst van den waarzegger, die uit de lijnen ^an de handpalm de toekomst van den betrokkene voorspellen kan, wordt recht matig ter zijde geschoven, omdat hier geen enkel wetenschappelijk argument te ontdekken valt. Men kan hier raden, en gissen. Misschien zelfs langs gedachtenlezenden weg iets openbaren van eens menschen wezen. Maar of handlijnen daartoe controleerbaar hulpmiddel kunnen zijn, is door geen enkel bewijs gestaafd. Positief echter wordt door den schrijver betoogd, dat de hand als doel van 's menschen lichaam zeker mede uitdrukking verleent aan 's menschen innerlijk wezen. Dit innerlijk zijn schijnt naar buiten door geheel zijn lichaam heen, en dus ook 31)6 sche 'binnenhuis te vinden, het gleed over tegels en op muren en glansde op de dingen van eiken dag. De ruimte? Die was daar ook, en in over vloed! Dezelfde ruimte, die wij ecuwen lang (het meest in de vorige eeuw) in onze binnenkamers hebben gesahuwd (we waren er bepaald bang voor!), en die eerst met de nieuwste architectuur van glas, staal en beton opnieuw in ons binnen- kamersche leven komt omdat we haar eindelijk, eindelijk weer aandurven deze ruimte hoefde Pieter de Hoogh niet ver te zooken, de oude Hol landers kenden haar reeds en hadden haar lief. Veelzeggend, dat alleen frissche, levenskrachtige tijden de ruimte aandurven! Dat is althans een pluim voor onzen, zoo veel en vaak ten rechte, gesmaden tijd, die opnieuw ruimte en licht aan durft. Dat was de moeilijke en boeiende opgave die Pieter de Hoogh zich stelde: het licht en de ruimte, als een Prometheus, uit de lucht tusschen hemel en aarde te rooven en dat te brengen bin nen de muren waartusschcn de menschen leven. Ja, een ontzaglijke opgave, een hachelijk probleem, maar dat hij als geen tweede heeft opgelost zóó volkomen, dat wij, eeuwen er na, met verbazing onszelf er op betrappen, dat wij schijnbaar doelloos ruimte en licht zitten in te kijken. De ruimte, het licht, dat hij voor ons gevangen en tusschen vier muren gebracht heeft! Afstanden krimpt hij in tot een „verte" van luttele meters (niet door vliegmachines en radiotelephonie, maar door zijn machtige dichterlijke bezieling), hij brengt de ruimte in een woonvertrek maar ze blijft ruimte, d.w.z.: wonder, oneindigheid. En enkele van zijn tegels zijn meer dronken van licht dan geheele openluchtsche landschappen van velen zijner ro- mantisoerende confraters. Waarlijk, deze man heeft de ruimte en net licht liefgehad als wellicht geen ander. Hij heeft het bezongen en geloofd op wanden en vloeren. Kijkt men een zijner vensters uit dan ziet men in wij kende oneindigheden, maar kijkt men zijn eigen venster uit dan moet men al veel ruimte en licht in zijn ziel hebben om ook maar bij 'benadering zooveel er van te zien als De Hoogh ons gaf in een zijner stralende, zingende binnenhuizen. En dan Pieter de Hoogh was nuchter. Dat is zijn grootste lof. De impressionisten hebben, lang né hem, het licht geschilderd met verdoezeling van vormen, van grenzen. Ze hebben het licht op zichzelf gezien, los van de dingen, geabstraheerd. Pieter de Hoogh had dit niet noodig. Zijn licht- liefde was bestand tegen de meest daagsche realiteit. Zooals het licht voorkeurloos is en alles besohijnt wat in haar baan komt, zóó was De Hoogh voor keurloos en aanvaardde hij niet het licht alleen, maar ook dat, waarop het scheen. De dingen en het licht vieren op zijn schilderijen een blij ont moeten vieren wij een blij ontmoeten oog aan oog met Hollands licht-ziel, de kosmische bczingcr der ruimte, en laten wij ons hem waardig tooncn door in ons eigen leven het licht en de ruimte lief te hebben. Laat ook in onze woonkamers, die spiegels van ons hart, veel licht en veel ruimte zijn! Geloofslied voor de laatste dagen Jan letswaart O, mensch, vertrouw op uwen God, want hy breekt alle banden zijt gy verdrukt, der wereld spot, zy zal u niet aanranden. Hy brengt u zeker en gewis uit uwe droefenis. Dit licht zal door het duister gaan en u al blyde maken; waar dat gij, kind van God, zult staan geen nood zal u genaken; straks breekt het laatste duister aan maar Hy zal met ons gaan. Wie nu gedrukt zyn en geplaagd, het zal ras zyn geleden; Och, dat gy arm waart, en gedaagd voor uwe overheden. Want gy moet arm zyn en veracht, dan werkt in u Zyn kracht En onverwinlijk is Zijn woord, Gy zult het met u dragen, en wie Zijn roepen heeft gehoord, zijn hart zal niet meer klagen; want Hy voert allen zingend aan die met Hem sterven gaan. Broeders, nu zal het aardsche huis haast wanklen en verdwynen; maar God roept ons naar 't Hemelhuis en Hy roept al de Zynen; En wien Hy roept, die volge Hem naar 't nieuw Jeruzalem. Hy komt, Hy komt, de Bruidegom Laat onze lampen branden; O, allen die van Christus zyn slaat samen uwe handen. Wy treden na een weinig stryd in Zijne Heerlijkheid. Pieter de Hoogh De schilder van Ruimte en Licht door P. v. R. Als ge de reproductie naar het schilderij van Pieter de Hoogh bekijkt, dat hiernevens staat, dan eult ge een heeleboel zien. Ge ziet dan oen zeventiend' eeuwsohe Hollandsen interieur en een aantal dingen er in, die ge bijna alle stuk voor stuk zoo nauwkeurig kunt waar nemen, of ge in de kamers zelve tegenwoordig waart Er is veel op dit schilderij te bekijken, omdat alles er op zoo duidelijk en licht is. Ge kijktnaar den witten muur, naar de blinkende vloertegels. Maar ik vraag u: is er aan een witte muur en aan een aantal netjes naast elkaar gemetselde vloertegels zooveel te zien? Neen, er staan interes santer dingen op: door het schilderij nauwkeurig te bezien, kunt ge u zelfs een goed idee vormen van de leefwijze onzer voorouders. Doch we kijken voornamelijk naar de dingen waar het licht op straalt, we kijken met een gevoel van geluk en bevrijding de eene kamer dóór, de andere in, en de dingen op zichzelf kunnen ons eigenlijk maar zoo weinig schelen. Zelfs de vrouw en het kind in de kelder kamer laten we voor wat ze zijn. Maar is *t wonder? Pieter de Hoogh, die wonder lijke kerel, schilderde geen binnenhuizen om de binnenhuizen, geen bewoners en huisraad om huns zelfswil Pieter de Hoogh schilderde ruimte, Pieter de Hoogh schilderde licht. En nu had hij daarvoor naar buiten kunnen gaan als zoovelen van zijn voortreffelijke tijdgenooten-landschap- sdhilders, daar is immers ruimte en licht in over^ vloed, meer dan een menschenkind op kan? Dat is allemaal waar, maar om de ruimte en het licht te schilderen had deze schilder de wijde Hol- l&ndsohe verten niet noodig, evenmin als de grijze parelende luchten van dit land, of de zon blinkend op de sneeuw, zoodat je oogen pijn doen en blind worden van den tè hellen schitter Het licht? Dat was veel dichterbij, in het Holland en hamer halen. Even later was hij aan 't werk dat het een lust was. Hij kreeg er plezier in ook. En wat denk jelui dat er te voorschijn kwam? Een stopverf mannetje. Een verfkwast van choco lade en een potje met stroop. Zeven kartonnen huisjes, zoo klein, een liliput zou er zich niet in om kunnen draaien. Daar stond bij: Je mag kiezen, waarin je 't liefste met Dirk wonen wil. Toen begon ik toch te gelooven, dat Opa gelijk had. Hou maar op, zei ik. Nee, zei Opa, nou wil ik er alles uit hebben. En daarmee begon de pret pas goed. "k Had buur vrouw nooit zoo zien lachen. Wat er verder voor den dag kwam, deed ons denken aan de tijd, dat we zelf tot de jongelui behoorden. En eindelijk, daar werden we niet in 't zonnetje, maar bij een nieuwerwetsch lichtje gezet. Als we met de tijd mee waren gegaan, had ik het wel willen houden, 't Was prachtig. Wat moesten wij er op onze leeftijd mee doen? Geven aan wie het hoort, hielp buurvrouw ons. Maar hoe vonden wij dat uit? Opa kreeg het idee. 1Ik ga een politie-agent halen, die weet er wel raad mee. uBiddcndc liandcn'\ door Dürer Pieter de Hoogh. Daar schrok buurvrouw toch zoo van. Ze was bang, dat ze mee moest naar het bureau. En ze liep wat ze kon, om in haar huisje te komen. Ik wou haar nog tegenhouden, want het speet me van de gezellige avond. Maar nee hoor. Ze wilde weg. Die agent was anders een aardige baas. En een plezier dat hij had van de kist. Hij begreep dade lijk voor wie die was. Zijn meisje had een vrien din. En die vriendin een jongen. Dirk heet hij. Dat kwam dus wel uit. Met een handwagen heeft hij 't heele zaakje weer op laten halen. En met dat al hebben Opa en Opoe toch maar een vroolijke avond gehad. (Wordt vervolgd) 357

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 14