«///fx
SL
NI 3 3 AA a *T 3 /I XL WA *1 U U II U ff j_
letterkundige kroniek door a. wapenaar
III.
De Sjoenemietische, door Scerp Anema.
Uitgave J. H. Kok, Kampen.
Ds. Schilder zegt in zijn studie: „Eros of Chris
tus"1): „De tafel der bruiloft van de 6exueele
liefde staat bij dc geestelijke erotiek met haar
ééne uiteinde op aarde, met het andere in het
opperste van Gods hemel; panis hominum fit panis
angclicus.2) Maar de Bijbel zegt, dat de bruiloft
des Lams haar tafel niet aanrichten zal of eerst
moet in de brand der wereld ook tot asch vergaan
lijn elke tafel waaraan aardsehe liefde het gast
maal toerichtte."
Aan deze woorden werd ik herinnerd na de lectuur
van deze roman, die lijdt aan de tweeslachtigheid,
de vermenging van religie en seksenliefde.
Lees het verhaal van Salomo's bruiloft, als de
auteur in zijn kracht is, beschrijvende met Breu-
gcliaansahe verve de weelde der overdadigheid van
(het koninklijke bruiloftsmaal.
„Zilveren schenkkannen met het druivenbloed van
Ecngedi en Eskol, van de Jisreëelvlakte van
Jedi's tuinen misschien? (Jedi is de vader van
de bruid) en van den Libanon, stortten hun
inhoud klokkend in de opgeheven bekers en deden
de stemming stijgen.
Daar begon een koor van zangers en zangeressen,
verborgen in een zijvertrek, door een gordijn van
de zaal gesoheiden, liefde- en bruiloftsliederen aan
te heffen bij het getokkel van luiten en tamiboe-
rijnenslag.
Het gesprek verstomde. Alles luisterde naar het
trillend weeke unisono van manne- en vrouwe-
stemmen. Zaboed (vriend van Salomo) voelde de
ontroeringen van lente en eenste liefde nu pijnlijk-
talig*) aan het eigen hart:
*k Wil des nachts reizen met Zuider wolken
zacht van de maan doorschenen
en als dauw op de borst mijner geliefde dalen,
langzaam in damp verzwinden
„Mijn liefste, dat hebt gij gedaan," riep Abisag
verrukt uit, blozend van geluk en spraakzaam
door den wijn, die het hart van binnen weerspie
gelt in lhaar glansend oppervlak.
„Behalve dat opgaan in damp, o mijns harten
schat," antwoordde Salomo lachend.
Driemaal werden dezelfde woorden herhaald, tel
kens zachter en smachtender.
Als het lied was verklonken, kwamen de slaven en
slavinnen, die zich even hadden teruggetrokken,
opnieuw nu met wildbraad, zwijnsbouten en
gevogelte.
En weer gonsden de stemmen der afzonderlijke
gesprekken voort.
Daar hief weer het koor aan en zachte vnouwe-
elcnuncn in de zaal zongen mee:
Duif der verre te re bin then
op de helling van Gilcaads bergen,
klagend uw eenzaamheid luide en bang
tot het kleppen van minnende vleugels,
overstemmend den klop van uw harte
't klagende lied doet verstommen.
Hoe schoon zijt gij, o volle maan,
hoe schoon de aanblik uwer nachten!
Ik waak en tel de starren
tusschcn de wolken vachten.
En tellende zoek ik de schoonste ster.
Daar wil ik om reizen en klimmen.
Al zijt gij hoog, gij zijt nooit te ver:
i'k wacht, tot gij daalt aan de kimmen
Tot zoover het erotisch fragment van de bruiloft.
Bruid en bruidegom genieten ten volle mee, gaan
er geheel in op, zouden we zoo zeggen.
Maar opeens verandert het tafereel, het doek
valt. Nathan «prak tot Abisag: „Mijn vorstin, is
uw hart in deze liedekens? Zie de harten dier kin
deren en dochters der vrouwenvertrekken wiegen
zich op de wellust dezer weeke zangstemmen
maar het uwe
„O mijn waarde nabi, ik voel verzet als gij. Wat
gemeenschap heeft het hart, dat Jahwè zoekt, met
dit ij del gedeun?"
„Liefste," sprak ze tot Sjalomo, „ons kind ons lied
kan toch niet met dit ijdel gezang oprijzen, om
Jahwè's echeppingskroon te verheerlijken? O,
beveel dat zangkoor te zwijgen."
Hoe ridicuul doet aan dat spreken over „ons lied",
het nog ongeboren kind hunner liefde!
Hoe geforceerd is hier de overgang naar de sym
bolische kant van de bruiloft!
Aesthetisch is 't aangehaalde fragment veel beter
dan wat er op volgt. Dan zet de romancier zijn
luidsprekers neer in de zaal, die beeld moet wezen
der eeuwige zaligheid in de hemelen: Berechja
eerst, dan Nathan („de Wijze" mag hij hier wel
heeten) vervolgens de koning zelf. En van achter
de microfoon is aldoor: Anema zelf aan 't woord.
Een persoonlijk geluid geven de afznderlijke figu
ren in dit boek bijna nergens.
Heel vreemd doet aan de peroratie waarmee
Salomo besluit.
Hij 6preekt daar in extase over de liefde tot het-
eigen en tot het tegenovergesteld geslacht, haalt
aan wat David zong van Jonathan: Uw liefde is
mij wonderlijker, dan de liefde der vrouwen!"
E n gaat dan verder:
„Toch spreekt gij het niet tegen dat de liefde der
tegenovergestelde geslachten die der gelijke in
kracht en wellust ver overtreft." Wat maakt hier
het woord wellust zonderlinge associaties wakker
als zou de liefde, die vriendschap heet, iets met
„wellust" te maken hebben tenzij dan als ze het
spoor bijster raakt!
Er is trouwens meer dat onverstaanbaar is in die
rede welke voor de bruiloftsgasten een soortement
Simsoms-raadsel moet bevat hebben. Zoo b.v. dit:
„Gods zangers scheppen beelden gelijk Hij wer
kelijkheden en daarin zijn manlijke en vrouwlijke.
En voor hun vrouwenbeelden zijn zij minnaar en
voor hun mannenbeelden vriend." Begrijpe dit wie
't kan! Wij brachten het niet zoo verf
„Wat wacht ons dan in de heerlijkheid der ge
meenschap met den Verbondsengel?"
„Zal, moet het niet zijn de vervulling onzer liefde
en vriendschapsnood door de ovorvloeiing van zijn
Goddelijk wezen in ons, zooveel wij omvatten kun
nen en van liet onze in Hem?"
Wordt hier de tafel der bruiloft van Salomo's
sexueele liefde met haar éene uiteinde nog op
aarde staande, niet verlengd gezien, reikende tot
in het opperste van Gods hemel?
Waar lees ik in mijn Bij-bel dat Christus' komst
op aarde noodig was om uit-eindelijk 's menschen
liefde- en vriendschapsnood te vervullen? Ik
meende tot nog toe dat „de arbeid van Zijn ziel"
zich richtte op een principieel andere nood:
zondenood.
Op bl. 37 staat: „In het Paradijs had de oude
slang de verboden vrucht in de hand der gevallen
vrouw gegeven, om den man te doen vallen en in
hem het Paradijs te doen verloren gaan.
In het wordend Jerocsjaleem dat geroepen was
om het Paradijs der Masjiaansche schaduwen te
zijn, had hij opnieuw de verboden-vrucht der wel
lust door een vrouw (bedoeld is Bathseba) doen
aanbieden aan den man die het bouwen en tegen
hem verweren moest".
De onderstreepte woorden doen de vraag opko
men of Anema de zondeval in eerste en diepste
instantie betrekt op de sexualHeit; dan tenminste
zou de bovengeciteerde slotrede van Salomo dui
delijker voor ons worden. Ook spreekt elders
Salomo van „de eeuwige wellust van den trek
naar hereeniging in de gescheiden uitdrukking
van het beeld Gods, dat is de ziels- en lijfsgemeen
schap van man en vrouw, dat is de geslachtelijk
heid dat is de Liefde!" 't Woord „eeuwige"
wijst alweer op de vervloeiing van religie en
scxualiteit.
Van taalverslapping gesproken, welke Anema de
tachtigers verwijt, op bl. 247 heet het: „Wat de
man zoekt in de vrouw, is het eeuwig bekoorlijke,
nooit vervelende spel, dat buiten liet huwelijk
overspel heet".
Geestige zet, maar het woord „eeuwig" is weer
een symptoom van d». kwaal van dit boek. Im
mers, alle lust, ook de wellust vergaat.
Erger nog is het misbruik van de woorden zalig
en zaligheden, zooals dat onder bakvischjes wel
usantie is. We herinneren aan „pijnlijk-zalig",
hierboven geciteerd in een erotisch verband voor
komend. Met het woord „zaligheden" morst bij
ergerlijk.
Als het „jonge echtpaar" in de Davidsburcht ver
toeft, en daar de nacht doorbrengt, heet het bij
het ontwaken:
„Ze wilde hem niet wekken, ze wilde zijn aanblik
genieten. en te, zonneglans en vogellied in de
maatlooze ruimte,, ze mengden zich met de zalig
heid van het weten: Koningsbruid, Masjiaaclis
bruid!
Ze vouwde de Iwtndcn op haar kloppende borst en
sloot de oogen.
„Eens heb ik geworsteld met de zaligheden van
het met Dawied gedeelde leger. Jahwè Uw hulp
tot nog heerlijker 3trijdl"
Hoe on-natuuriijk, hoe romantisch-overep&nnen,
bijna zeiden wc: hoe hysterisch doet deze taal aan!
Want die Abisag was als jong meisje van nauwe
lijks vijftien al op z'n zachtst gezegd: ziekelijk
sexsitief. Als ze naar dc verre sneeuwtop van de
Hermon zag, „een scherpe scherf uit het azuur van
de hemel gesprongen" (hoe mooi is dit beeld!)
dan kwam er een „wonderlijke wellust" over haar.
Dat moet dan zijn een voorgevoel van haar hooge
roeping: Messiasbruid te zullen worden.
Die wellust (zoo zegt ze tot zichzelf) is met wat
mij in Dawieds armen ontroert, één.
Altoos weer die dooreengeloopen gevoelens van
scxualiteit en religie.
Db. Schilder zegt in „Eros of Christus": „Wie
nu den Bijbel de religie zich laat leeren, die weet
dat de liefde van de aarde wel voor-beeld, wel
afschaduwing maar niet het eerste bedrijf is van
de hemelsche liefde, evenmin als de perfectie van
het beeld ooit wordt dc creatie van zijn werke
lijkheid."
Anema's op hol geslagen romantische fantasie
iheeft het Hooglied, door den Heiligen Geest ge-
ixi6pireerd opdat het zijn zou in zijn geweldige
volkomen schoonheid een schaduw van de Liefde
Gods, aangezien voor de creatie der realiteit zelf.
Vandaar daf hij Salomo en Abisag op hun huwe
lijksreis over de Libanon een Paradijs-staat doet
beleven, waarin de vloek der zonde „voor een
wijle was gestuit".
Anema maakt er een sprookje van, want door
welke ontzaglijke weeën moet deze wereld ni9t
doorgaan, eer het hooge doel van Christus' lijden
en sterven zal zijn bereikt: De hemel op aarde, het
Paradijs weer herwonnen!
En hoe luchtig wordt ook over deze geweldige
dingen geredekaveld, ais op blz. 351 sprake is van
„Locma's zorg voor de paradijs-verhoudingenop
de Libanon 11
Een roman maar die ons, in plaats van te
overtuigen dat de dingen erin verhaald, mogelijk
zóó kunnen gebeurd zijn, aldoor doet zeggen: Zoo
Mn het nooit gebeurd zijn! Zoo kan de achter
grond van het Hooglied niet geweest zijn!
Jammer van de kolossale voorstudie die aan dit
boek ten grondslag ligt.
Tragisch ook, omdat er zulke voortreffelijke ge
deelten in voorkomen, zooals de beschrijving van
de wijnoogst, en de panorama's der verschillende
berglandschappen.
De hoofdfiguren Salomo, Nathan de profeet, en
Berechja redeneeren vaak pagina's lang in statige
zinnen, als stonden ze op de katheder van een
of andere theologische faculteit
't Zijn geen personen geworden die psychologisch
eigen leven leven: ze worden geleefd door de
tendenz.
Abisag noemden we 't meest reëel; van haar ziels-
crisis, haar benauwenisscn wordt ons uitvoerig
verhaald. Maar ze blijft voor ons onbereikbaar,
een zielszieke in haar extatische droombeelden;
zij worstelt met de vraag of ze zich in schuldige
hoogmoed maar verheelt tot zoo hooge roeping ver
koren te wezen.
En nu lezen we wel ergens, dat ze Jahwe en zijn
heil in de Verlosser zoekt, maar van schuldbesef,
van een benauwenis om der zonde wil, die haar
uitdreef tot het offer daarvan lezen we niets.
„Was ze schuldig?
„Niet naar Ebcds opvatting."
Wij zouden verwacht hebben dat in deze roman
de zonde tegen het zevende gebod ook Abisag's
zonde werd genoemd. Geen sprake van.
We zeiden het reeds: Ebed, haar broer, ten aan
zien van bedoeld gebod haar en 't hofleven ver-
oordeclend, wordt daarom zelf veroordeeld.
Christelijke kunst? Toch niet, omdat hier bladzij
na bladzij over den Messias wordt gesproken?
Maar waar wordt in dit boek, waarvan de sfeer
zwocl-geladcn hangt met „zalige wellustigheden",
de klacht van een David gehoord: Gena, o God,
gena, hoor mijn gebed?
Onze bespreking van „De Sjoencmietische" droeg
misschien een meer theologisch dan een literair
karakter: dat is onze schuld niet Om dieper op
dit boek in te kunnen gaan, moest dat wel.
Wij zagen dat de schrijver de schaduw aanzag
voor de triomf van het Licht en dit Licht beschreef
als een tot in dc eeuwigheid verlengde schaduw. De
hoogste zaligheid zal immers bestaan in de ver
vulling van 's menschen „liefde- en vriendschaps
nood". Deze finale stemt zuiver af op de hecle
sfeer van het bock, die ons „widrig" was.
„Eenig" is een Bijbelschc roman als deze in onze
Christelijke letteren; moge hij dat blijven.
Christelijk Letterk. Studiën, door M. J. Leen-
dertse en Dr. C. Tazclaar, deel II.
2) het brood der menschen wordt het brood der
engelen.
Wij onderstreepen. Let op *t erotisch verbandi
354
iwwuyaA^inAXqA
De Spoorzoekers
van Geitenbeek
(Vervolg.)
Nou jonges, ga maar gouw naar kooi..*
aetjuus
De zweep knalde weer en voort ging het.
Behoedzaam vervolgde het drietal hun weg.
Ik geloof, dat de poppetjes al dansen zei, Frank.
Jongens, laten we voorzichtig zijn, maande
Gerard, als oudste.
Als we er wat dichter bij zijn, dan is het zaak,
om niet langs 't strand verder te gaan, dorh
achter de eerste duinenrij. We moeten maar eens
zien.
De maan ging nu schuil achter zware wolken
het begon ook weer heviger te waaien.
De jongens zetten hun kragen op; het was knap
koud, midden in de nacht aan zeel
Al meer naderden ze de geheimzinnige lichtjes,
die vlak langs de zee dwarrelden.
Toen ze met vereende krachten het steille duin
waren opgeklommen, zagen ze plots wéér een
schelpenwagen uit het duister opdoemen. Het
paard liep in volle draf er was zeker haast
bij
Ik wil wedden, dat dit de tweede wagen met
smokkelgoed is, veronderstelde Gerard.
Voorzichtig ging het nu verder. De maan hield
zich schuil, wat eenerzijds erg prettig was, doch
anderzijds alle uitzicht belemmerde.
En ze hadden deze tocht niet ondernomen om
niets te zien
Dèk je, fluisterde Paul opeens, want geen tien
meter voor hen Hitste een zaklantaarn.
Doodstil hielden ze zich.
Laat mij maar vooruit gaanstelde een
fluisterend voor.
Hier blijvengebood Gerard.
Eerst na ge-ruimen tijd waagden ze «ioh voetje
voor voetje verder.
Voorzichtig loerden ze over het duin heen
ja... ze waren er nu vlak voor.
Beneden hen was het een fantastisch gedwarrel
van lichtjes. In vage omtrekken meenden ze nu
en dan de schelpen wagens te herkennen. Zelfs
drong gedempt stemmengeluid tot hen door.
Waar zouden ze die spullen laten? fluisterde
Frank.
Misschien graven ze ze in... fantaseerde Paul.
Ze schepen ze vast inwat doen ze anders
zoo vlak aan de waterkant?
Ga mee kijken?
Er werd beraadslaagd, wat te doen. Hiér waren
ze in elk geval te ver van het „spul" af, cm er
wat van te zien.
Maar dan eerst een eindje terug, anders snap
pen ze ons.
Voorzichtig lieten ze zich een voor een, van het
duin glijden.
*s Jonge, nou ging *t spannen!
Nou probeeren een kuil te vinden andere
graven we er een
Vóór alles moesten ze dekking hebben!
Zie je wel er is een bootje... Kijk, daar
sjouwt er een een baal op z'n nek
Hadden de smokkelaars onraad geroken? Geen
lichtje flitste meer... het werk werd in alle stilte
en duisternis voortgezet.
Plotseling krompen de jongens ineen van schrik
toen luid en doordringend één der paarden begon
te hinniken. Even daarna antwoorde het andere
paard.
Het was, alsof er luid „verraad" werd geroepen.
Kom mee... fluisterde Genard en liep de weg
terug naar het duin. Ik vertrouw het zaakje
nietals ze ons snappen, loopt het niet goed af.
De jongens rilden van kou en zenuwen.
Frank poogde nog een flauw verweer, doch Gerand
trok hem flink aan z'n jas mee.
Het was haast ondoenlijk, hier tegen het duin op
te klimmen, zoo steil was het
Expres uitgezocht natuurlijk
^aul was 't eerst boven; had zich aan allerlei
kleine steunpunten vastgeklampt. Vlak op z'n hie
len volgde Frank en Gerard. Doch toen Frank
bijna boven was, greep hij mis en stortte, Gerard
in z'n val meesleurend, weer naar beneden.
Paul wilde lachen, doch verstijfde van schrik, toen
hij zich tegenover een groote, donkere gedaante
zag, die hem toebeet:
In naam der wet monddicht.
Sterke mannenarmen grepen hem aan. Rer hij 't
wist, was hij meegevoerd.
Inmiddels hernieuwden Gerard en Frank hun
pogingen, boven op het duin te komen. Hord
roepen naar Paul durfden ze met.
Gerard kon het niet helpen hij begon zich hoe
langer hoe minder op zijn gemak te gevoelen. Een
onbestemd gevoel van gevaar maakte hem ner-
veuser dan hij wilde.
-Vooruit nog eens probeeren.
Met handen en voeten zochten de jongens steun.
Toen opeens, klonk er een schot.
Van schrik gleden ze nogmaals terug.
Verward stemmengeroep klonk tot hen door.
Politie! Hier, Janussteek af, jongens!
In naam der wet!
Plotseling straalden er breede bundels licht over
het tooneel van verwarring.
De paarden snoven
Helder a!s daglicht lag de streep licht over het
strand en de golven. Verbouwereerd bleven de
jongens onder aan de duinrand zitten.
Ja daar ging zoowaar een vlet door de bran
ding heen, en verderverder zocht de licht
bundel, tot waar deze bleef rusten op een jacht,
dat niet ver van de kust gereed lag om de buit
in te nemen.
(Wordt vervolgd)
Denk 's winters
om de vogels
Als je van vogels houdt en wie houdt niet
van ze? dan is de winter een goeie tijd om
je kleine vriendjes een dienst te bewijzen, die
ze hard genoeg noodig hebben, wanneer het
sneeuwt of vriest!
Als je op een bovenhuis woont, vraag dan aan je
vader (als hij 't goed vindt, kun je 1 ook zelf
doen), of hij voor de vogels een aardig etena-
plankje, een vogeltafeltje timmert, dat je buiten
aan het kozijn bevestigt. Er is voor noodig: een
plankje van 20 30 cM., daaronder een latje, dat
een 30 c.M. buiten het plankje uitsteekt. Het
andere eind van het latje komt natuurlijk buiten
het raam aan de vensterpost.
Woon je in een benedenhuis en heb je een tuin
of plaatsje, dan spijker je het plankje horizontaal
op een oude stoffer- of bezemsteel, en slaat het
heele zaakje vast in den grond. Natuurlijk mort
het plankje hoog genoeg en vrij staan, want
andere gééf je de vogeltjes geen voedsel, maar
maak je, dat ze voedsel wordenvoor de kat
ten! En dat is toch heelemaal de bedoeling niet!
Op het plankje kunnen broodkruimels en ander
afval gelegd worden. Je zult eens zien, hoe gauw
de kleine diertjes hun' etensuurtje kennen, ze
zitten er gewoonweg op te wachten! Bovendien
waarschuwen ze elkaar, zoodat er iederen dag
meer komen!
Zet er ook een diep schoteltje water bij. Als
het vriest, lijden de vogels veel meer donst don
honger, omdat overal het water bevroren is. Als
je 't water buiten zet vlók voor den tijd, dat
de vogels komen drinken, bevriest het niet zóó
gauw, of ze kunnen er nog van drinken.
Je zult je voor je moeite ruimschoots beloond
vinden, want hoe aardig kan je dat kleine goedje
op die manier gadeslaan!
Van drie hazen
Oplossing
De toekening toont aan hoe de dappere en vim
ding rijke jager het aanlegde eïken haas twee
©oren te geven!
Rebus
-♦a
359