VERVOLGVERHAAL De gezegende rit door S. Williams (Vervolg./ Tijdens de preek overdacht Lena veel moois voor de toekomst. Ze wou doen als HannaAltijd biddenMisschien zou haar jongen ook het leven van anderen zonnig maken; misschien zou het kindje, dat ze voor den doop in haar armen hield, later danken omdat het een biddende moe der had. Als haar gebeden een sterke macht vorm den rondom haar kinderen Juffrouw Jansen had weer eens een Zondag, al hoorde ze geen preek. Toen Lena in de kerk peinsde over Hanna en eigen kinderen, was zij alweer op weg naar huis. Maar, ze had den doop bijgewoond. Oude herinneringen gingen weer le ven. Ze was weer in de oude dorpskerk. Daar stond ze als bruid *'oor de preeksioel. Jan bleef onbewogen, maar zij had iets gevoeld van het ge weldige feit, dat twee menschen besloten het le- yen met zijn raadselen vereenigd door te gaan. Jan kon vlak na de plechtigheid weer lachen en pret maken. Zij niet Wat was het huwelijksleven gauw heel gewoon Ze had een beste man. Alleen: hij doorvoelde niet wat het kinderloos blijven voor haar beteekende. De wieg stond nog altijd op zolder, heel goed in gepakt. Ze had er wel eens over gedacht, een arme moeder er mee te verrassen, maar 't ging niet Ze rilde bij de gedachte, dat een ander, min of meer gevoelloos, zou gebruiken wat zij met zoo veel zorg heel mooi bekleedde. De kleertjes lagen in een groote kast, onder in do la. Met de schoonmaak kreeg ze alles weer in handen, en moest dan schreien. O, als ze moeder was, zou ze veel beter kunnen besluiten om naar de kerk te gaan. Dan was ze ook niet zoo prik kelbaar. Lena verleide iets van de preek, vun de biddende Hanna. Zij bad eigenlijk nooit meer. Ja, als ze erg benauwd was, vouwde ze wel eens de handen en sloot de oogen, maar biddenZe had geen ver trouwen. Altijd dacht ze: ,,'t helpt toch niet." Banga was weer bezig met zijn bonte verhalen over Limburgsche toestanden. „Maria Hemelvaart** was net gevierd. Dan werkte niemand. Jansen had een fiets voor hem geleend, en samen reden ze door het mooiste gedeelte van Zuid-Limburg. In een dorpje was net de kerkdienst afgeloopen. Drommen menschen, met bloemen in de hand, vulden de straten. Banga wist wel dat die bloe men waren „gezegend". Hij had er om gelachen. „Maria was loch ook maar een gewoon mcnsch, wat jij Brouwer?" „Ja", zei de ouderling, „ze blijft de meest begena digde, jullie weten wel wat dat zoo ongeveer beteekent omdat ze de moeder van den Heer® Jezus werd, maar Maria had ook net als wij ver geving noodig." „Nou", bromde Banga, „ik vind 't apekool. Wat moeten ze met die bloemen't Gaat om de duiten!" Brouwer begon te praten over de beteekenis van een moeder. „Vin je niet, dat die wel eens wat meer mag ontvangen dan andere menschen?" „Ze moesten wat meer aan do vaders denken," schertste Banga, maar tegelijk dacht hij aan zijn moeder die zooveel geleden had. Op haar graf bloemen te strooien, zag hij plots als iets heel moois. Jansen had moeite opgewekt te blijven: was zijn vrouw niet een eenzame en verlatenef juist toen het gesprek stokte, kwam Alricher. Hij had behoefte, als ouderling zoo gauw moge lijk iuffrouw Banga geluk te wenschen op dezen bijzonderen dag. Banga aanvaardde de toegestoken hand, maar be- gieop heelemaal niet wat Alricher met zijn feli citatie bedoelde. De winkelier rookte, dronk thee, en babbelde mee 'ver alledaagsche dingen. Banga probeerde hem te bewegen iets te vertellen van zijn ervaringen als zakenman. Dit gelukte niet Alricher zocht gelegenheid terwijle van de moeder der gedoopte kinderen zijn bezoek beteekenis te geven. Ilij had hnar tranen wel gezien. En daardoor zelf geleden. „Zien we jou ook eens in de kerk?" Met deze vraag wendde hij zich plotseling tot Banga. Deze haalde zijn schouders op, en zei: „waarschijnlijk niet." Stilte. „Misschien gebeurt het nog wel eens." Het was Lena die dit zacht uitsprak. „Dan moet er veel veranderen", zei Banga met klem. „Jansen en ik fietsen liever. Elk mensch heeft zoo zijn manieren. Jij, Brouwer, Boukje en 'Alricher houden van de godsdienst. Zoo is het bij mij nooit geweest" De winkelier vertelde in korte, afgebroken zinnen iets van zijn vroegere opvattingen. Toen hij ook met een paar woorden het ongeluk in de mijn teekende, was er intense belangstelling. „Die groote steen moest vallen," vertelde Alricher aan de vrouwen. „Tusschcn die steen en het vaste ge bergte zat een rommeltje dat er uitziet als witte poeder. Kalksnit noemen we 't. Door het kolen- hakken is dat witte boeltje afgebrokkeld, en de steen had geen steunpunt meer. De heeren van het staatstoezicht, die den volgenden dag kwamen waren gauw klaar. De zaak was eenvoudig." „Heeft dat ongeluk jou in den winkel gedreven?" vroeg Banga. „Ja," was het antwoord, „maar anders dan jij denkt Willem ging in mijn plaats. Daar moest ik aan denken bij den doop van jouw kinderen. Do Heiland ging in onze plaats. Dat doopwater is het beeld van Jezus' bloed. Als ik vijf minuten later begonnen was met het eten van m'n boterham, hadden ze mij weggedragen. En dandan was ik voor eeuwig verlorenWillem ging in mijn plaais. De Heiland ging voor ons in den dood. Dat leert de doop ook." Brouwer sprak mee over de beteekenis van het sacrament, maar Alricher's woorden wogen het zwaarst. „De doop is een teeken en zegelzei hij. „God heeft Zijn hand op de kinderen gelegd. Nu zijn ze erfgenamen. Gods eigendom. Dominee preekte over Hanna. Wie bewaarde Samuel? God! Wie kan onze kinderen in deze gevaarlijke wereld bewaren? God. Hij alleen. Als de ouders maar bidden Lena zag naar Alricher met groote vereering. Ze begreep hem zoo goed. Alricher voelde zich ge drongen nog iets meer te doen om juffrouw Ban ga, die zoo alleen stond in de geestelijke verzor ging barer kinderen, te troosten. Hij maakte de beteekenis van een zegel duidelijk. Vergeleek dit met een bekend handelsmerk, en met de ijk op de maten en gewichten die in z'n winkel stonden. „God heeft in den doop een waarmerk van ge- nude gegeven. Wij kunnen don hemel niet ver dienen, niet koopen, niet veroveren. Alleen door geboorte \vordt de hemel ons deel. Wie bewijst, dat we kinderen Gods zijn? Waar is het zegel? „Deze Geest getuigt met onzen geest, dat wij kin deren Gods zijn; en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus." Dit staat in Ro meinen 8. Kinderen en groote menschen kunnen verzegeld worden. En dan zijn ze veilig." Alricher stond op, groette, en zei bij de buiten deur tot Lena, die uitliet: „Hou maar moed; jouw man is veel beter dan ik vroeger was. Dominee komt met de doopkaartcn. Lees nu en dan de achterkant." Het bezoek van den winkelier droeg vrucht. Lena voelde zich sterk. Jansen en zijn vrouw wisten: zoo'n man is veel rijker dan wij. Banga zou voort aan met respect over dezen ouderling spreken. En Brouwer vertelde bij 't gaan naar huis aan zijn vrouw: „Ik zie Alricher nu anders. Hij is beter ouderling dan ik." Toen dominee Long de doopkaartcn bracht, was Lena alleen thuis met de kinderen. Zc schrok wel een beetje toen ze dominee door haar tuinhekje zag komen: hij zou spreken over haar man en kerkgaan. Wat viel alles meel Ze vond zelfs vrijmoedigheid een kopje thee aan te bieden. Dominee vertelde, dat er ouders waren die de doopkaarten in een lijstje aan den muur hingen. „Aanzien doet geden ken". Als ze maar niet werden gebruikt als wand versiering. Al thee drinkende sprak hij over de menschen in de mijnstreek. Hoe velen moeite hadden zich thuis te gevoelen in zoo'n vreemde omgeving. Spijtig, dat men elkaar te weinig kende. Mannen hadden het in vele gevallen gemakkelijker dan vrouwen. De wisselschichten verhinderden een regelmatig, huiselijk leven. Banga bofte nog: hij kon 's nachts altijd thuis zijn. Dominee zag hem dikwijls op de kar zitten. Een nadere kennismaking volgde wel. Lena wilde graag wat vriendelijks zeggen, en ver telde met schroom, dat ze de preek over Hanna mooi vond. „Ja," zei dominee, „zoo'n onderwerpAls we zoo baden als HannaZe goot haar ziel uit Bij ons druppelt het soms maar een beetje." De kleine Klaas was heelemaal niet bang: hij ging dicht bij den bezoeker 9taan. Zijn moeder vond dat heel ongepast, maur toen ze het kind dit duidelijk wilde maken, zei dominee Long: „Laat maar; hij weet wel, dat ik van jongens hou. Samuël wa3 misschien een beetje grooter toen hij naar Silo ging. Als we iets bezitten, dat voor ons een ge schenk van Boven is, zijn we rijk". Zij kleurde: de geboorte van haar jongen was heelemaal niet begeerd. Zou hij daarom ook nooit een Samuël kunnen worden? Lena wist niet dat ze ernstig bestudeerd werd. Dominee stelde vast: „zoo'n vrouw heeft het niet gemakkelijk. Dit een vredig, Geldersch dorpje naar hier, zonder overgang, is zelfs voor meer ge harde naturen moeilijk. Gelukkig, dat ze woont in een particulier huis, en niet tusschcn zooveel gezinnen in een kolonie. Dit huis is heel oud; velen zouden een mijnwoning prefereeren, maar voor haar is het zoo beter. Wat kon de man ge nieten van gezelligheid! Alles is sober, maar keu rig onderhouden. De vrouw gelijkt heelemaal niet op degenen die haar mannen doen verlangen naar vertier buitenshuis." Toen Banga thuis kwam, vond hij z'n vrouw in montere stemming. Ze vertelde van 't bezoek» „O," zei hij, „nu begrijp ik 't. Ik dacht dat jé stiekum in de loterij speelde, en me wou vertellen dat wc de honderdduizend hadden. Waar een mensch al niet blij mee kan wezen! Of heeft ie wat gebracht!" Ze gaf de kaarten. „Kost dat wat?" „Nee." „Een mooi plaatje. Alleen: 't zou leuker zijn aid onze kinderen er op stonden." .Achterop staat wat de doop beteekent." Ilij gaf de kaarten terug. „Berg ze maar op. Dat is toch Grieksch voor me. Komt de man nog terug?" „Ja, de dominee wou ook eens met jou praten." „Weet ie wanneer ik meestal thuis ben?" „Ja, dominee vertelde nog dat je gelukkiger was dan de mijnwerkers die wisseldiensten heb ben." „Gelukkiger;... hij kan 't weten. Als ie weer komt, en ik thuis ben, vertel je maar bij do deur dat ik bij een andere gemeente aangesloten ben. Een dominee en ik passen niet bij elkaar." „'t Zou je meevalle." „Mensch, zwijg er van. Geef maar gauw dé „Koerier". „De wolven der zee" moet je lezen. Zoo'n verhaal smul je van. De kerels hadden een hoop kisten met goud te pakken. Zoo ver was 't gisteren. Er waren al een massa dooien, 't Zal me benieuwen hoe 't afloopt" (Wordt vervolgd Aan niemand wanhopen Wie de mensrhen een weinig kent, leert nooit te veel van hen verwachten; wie zichzelvcn kent, verbaast zich over niemands val en wie God kent heeft altijd hoop, zelfs voor den diepst-gezonkene, want wie zichzelven eerlijk als den grootste der zondaren heeft gezien waarom zou hij dan nog aan iemand wanhopen? Dr. J. H. GUNNING J.Hziu 342 HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Menschen op 't spreekuur De groote stad, vol geestelijke nooden, is vaak meer voorwerp van bespiegeling, dan dat inder daad de nooden in de diepte door ons worden gekend. Af en toe raakt ons de ellende in 't diepst van onze ziel; toch gaan er lange perioden voorbij dat we leven aan de oppervlakte en eerlijk gezegd van de nooden niet zooveel beleven. De verklaring is niet moeilijk. We komen hoofdzakelijk in aan raking met kerksche menschen, die ook wel vra gen hebben, maar toch in anderen zin dan do massa, die van de kerk ia vervreemd. Wat er eigenlijk woelt en werkt in kringen van godloozcn, we weten er weinig van, komen weinig met der gelijke typen in aanraking, hebben meest geen toe gang. De grove onzedelijkheid kennen we bij ge ruchte, een enkele maal duikt 't op in kringen die dichterbij zijn; meest ligt 't heel ver weg in een milieu waar we niet eens probeeren toegang te krijgen. Van het echte zondeleven hebben we vaak weinig begrip, de benadering van het verlorene is heusch niet zoo veel omvattend. Dikke woorden hebben we genoeg, poel van ellende, broeinest van godde loosheid, gewichtig kunnen we er bij voegen: „als je eens alles wist", terwijl we vergeten zelf eigen lijk zoo weinig van dat leven te kennen. De massa trekt aan ons voorbij, zoekt geen aan raking, heeft er geen behoefte aan. Je spreekuur zit niet vol met snakkende zoekers naar het ko ninkrijk der hemelen,met godloozcn, die een be geerte hebben om te weten. Wat de geestelijke nooden betreft, ze moeten ontdekt worden op huis bezoek, en dan spreken wij van nooden, hoewel de tegenpartijders van hun ként ons als achterlijke stumperds beschouwen, die nog altijd zulke Idiote dingen aan de massa voorhouden, die duf genoeg is om die orakeltaal te gelooven. De groote stad stelt diep teleur. Zeker, er is vraag, maar het vragen der menschen moet niet al te rooskleurig worden gezien. Het meerendcel is afgestompt voor de geestelijke dingen, haalt de schouders op, en doet er niet meer aan. Een zeer klein percentage der bevolking kerkt, een paar goed gevulde kerken mogen ons niet van de wijs brengen ten opzichte van het geheel. Ik had me van 't spreekuur in Schoonchavehs meer voorgesteld. De wachtkamer zat op een avond vol zwijgende menschen, die elkaar aankeken, opnamen van top tot teen en wachtten tot hun naam werd afge roepen. Met een vriendelijke lach stelde de eerste zich voor als trouwe kerkganger. Ik zou hem wel ken nen uit de zesde rij, plaats no. zooveel. Ten minste dat dacht hij. Onder de tusschenzang keek ik nog al rond en hij 'eefde in de veronderstelling wel op gevallen te zullen zijn. Een pakje was neergezet, touwtje werd uit de knoop gehaald, inhoud uit gespreid. Theclood en zilverpapier voor de heiden- tjes in 't verre Oosten! Deed ie bij m'n voorganger ook. Eens in de zooveel tijd kon ik op hem reke nen; hij liep familie en kennissen af, die chocola verorberden, om 't zilverpapier te bemachtigen, t was voor een goed doel. Ik zou er wel weg mee weten, wat insloot dat ik moest trachten te ver- koopen of het franco te zenden naar Oegstgeest. Hartelijk werd natuurlijk bedankt, geprezen werd de belangstelling voor den arbeid in de heiden wereld; het tamelijk zware pak werd voorloopig in een kast gedeponeerd. Wie volgt! Sjofel gekleed type kwam binnen. Uit do binnen zak van z'n jas kwam een versleten portefeuille te voorschijn met alle mogelijke legitimatiebewij zen. Dat wae zoo zijn manier van voorstellen. Ik hoefde niet te gelooven, dat hij Van Aspercn heette, iedereen kon me dat wel wijs maken. Op grocze- het geestenrijk of naar de aarde te worden geroe pen, is beide zalig. Want gij zijt schoon als het eerste menschenpaar dus moet gij geen mede stervelingen zien op de aarde maar gij zijt be hoeftig als stervelingen buiten het paradijs, dua moet gij gediend worden. Wat bevelen mijn vorst en vorstin?" Wij onderstreepte: zalig. Dit gebruik van 't woord „zalig" typeert de sfeer in deze roman: erotiek en „hoogerc liefde", teeken en beteekende zaak vloeien door elkaar heen; er is een gemeenzaam heid met het heilige, die er soms een grapje, meestal een sprookje van maakt. Doorecngeloopen kleuren. Een allerwonderlijkst boek. (Wordt vervolgd.) lige papieren kon ik zooiets van den genoemden naam ontcijferen. En wat hij nu eigenlijk wilde? Heel kalm stopte de man de groezelige papieren weg, zuinig of het bankbiljetten waren, en begon met een smak te vertellen. Wat of hij wilde? Ja, dan most hij dominé eerst iets van z'n leven vertellen. Breedsprakig met geweldige omhaal be gon hij te vertellen van z'n ouders en z'n jeugd. Hij was godsdienstig opgevoed en nog was hij mee levend. Als overtuigend bewijs begon hij de namen van verschillende predikanten op te noemen. De man verveelde me grenzeloos met z'n onbedui dend geklets en zoo streng mogelijk zei ik: „hou nou maar op en zeg me wat je wilt, ik heb geen tijd meer." Zich beroepend op relatie met m'n voorganger, wilde hij een kleinigheid hebben, kreeg ie vroeger ook altijd. Ik gaf hem kort ten antwoord, dat hij voorloopig niets kreeg, ik zou naar hem informeeren. Met veel minder strijkages ging de man weg, hij vond me heelemaal niet geschikt voor zieleherder, ge loof ik, hij had z'n ziel uitgestort en ik had 't zoo weinig geapprecieerd. Wie volgt! Een nog jonge vrouw met bedrukt gezicht. Zenuwachtige trekken op het gelaat Ik zag dat het kropte in de keel en zij moeite had de tranen te bedwingen. Eerst geen woord, even krachten verzamelen, nu 't pijnlijk moment was gekomen den predikant te willen meedeelen alleen gedragen huiselijk leed. Onder snikken kwam het er uit, 't ging niet langer, zij werd bedrogen en was geestelijk 't spoor kwijt Hier speurde ik iets van nood, van bederfelijk milieu, van grootestadsmisèro. Ik beloofde te helpen, te doen wat ik kon. Gevoel steun te heb ben doet kalmecron; 't zou wel weer gaan, zc had 't eens moeten vertellen. Toen 't verteld was scheen zc spijt te hebben, vond zo 't eigenlijk laf, had ze 't niet beter alleen kunnen dragen? Wat had eigenlijk een ander er mee noodig? In dit geval voelde je de beteekenis van het kruis van Christus, de kracht van het Evangelie, de nood van het leven. En toch het kon erger, vreeselijkcr, maar eerlijk moet ik bekennen, dat zoo'n geval schokte, stilte bracht in je ziel. Wie volgt! O, kaleidoscoop van het leven, mengelmoes van leed en humor, van tragiek en datgene wat do lachspieren in beweging brengt. Meneer diende zich aan als kunstenaar. Geeste lijke nood kende hij niet, want hij leefde fatsoen lijk en er was niets op hem aan te merken, ik kon gerust naar hem informeeren. Z'n beide kin deren waren gedoopt, alles was dus geestelijk in de puntjes. Als ik adressen wilde hebben ter infor matie, dan wilde hij ze wel even noemen of even opschrijven. Een oogcnblikjc zou ik wel tijd heb „Het Angelus klept in de verte" Foto van Alfred Schausberger ben voor m'n scliapies. En al kwam hij nou niel zoo dikwijls in de kerk, hij wou toch wel gaag tot de kudde gerekend worden. Waarom of hij niet zoo trouw ter kerk kwam, was m'n vraag, 's Winters had hij geen knappe winterjas, 's zomcip geen net zomerpak, hij kon niet tegen staan en zitpaatsen kostten geld, wat natuurlijk een schandaal was, want in de kerk moest alles gelijk zijn. Op de galerij kostte het niets, maar daar kon hij de dominees niet ver staan. Maar ter zake, hij was kunstenaar, artist, 't Had altijd in hem gezeten als kind al. Teekenen, schil deren was z'n lust en z'n leven, 't Ellendige was, dat er zoo slecht voor betaald werd. 't Was op 't oogenblik 'en minste meer dan erg, als de gemeente hem niet hielp zou hij van honger om komen. Z'n eigenlijk vak was van alles en nog wat. Schilderen deed hij louter voor pleizier, l'art pour l'art, kunst om de kunst. Of ik er verstand van had, anders viel het moeilijk z'n werken te beoordeelen. Dat merkte hij vaak als ze er niks voor wilden geven, bewijs, dat zulke lui van kunst niets afwisten^ En of ik nu voor één keer wat wilde koopen, hij was niet duur, tien gulden; als 't te hoog was moest ik maar een bod doen. Uit een krant kwam het meesterstuk: niet onaardig stilleven, maar zonder eenige kunstwaarde natuurlijk. Ik had in koopen geen zin en beloofde hem een bezoek den volgenden dag. Ik wilde wel helpen, maar dan op andere wijze; aan schilderijen had ik geen behoefte. Van 't bezoek vertel ik later eens. Laatste bezoeker een jongmensch, die onderricht wilde hebben als intellectueel. Het woord lag in z'n mond bestorven, 't Gewone wist hij wel, hij begeerde 't buitengewone. En dat vond je niet go- makkelijk. Preeken waren meestal ook erg gewoon, wist hij al lang, de intellectueclcn begeerden wat ■anders. Ik zou er voor zorgen. Na afloop peinsde ik even over de nooden van de stadsmenschen. Heel bewust zijn de portemon- naie nooden, minder bewust de geestelijke nooden, enkele malen ben je blij geestelijk te kunnen hel pen en bemoedigen. Aforismen Komt het kind aan den vuurpot, het brandt zich, het heeft pijn, en het mijdt dien pot voortaan. Komt het kind wondend aan uw hart, moeder, zoo verduwt gij die pijn en het kind lacht, en doet het wederom Rola ben Denik. 339

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11