LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
II.
De Sjoenemietische, door Secrp Anema.
Uitgave: J. H. Kok, Kampen.
'Al laten we de vraag hier rusten, of een roman,
welks figuren zijn ontleend aan de Bijbel, daarom
reeds, van christelijk standpunt uit, veroordeeld is,
we willen hier wel constateeren, dat Seerp Anema
met „de Sjoenemietische" een wonderlijke weg is
opgewandeld waardoor hij heel ver van huis raakte,
heel ver vooral van zijn Calvinistisch origine.
We vragen ons af: Is de auteur van dit boek
dezelfde als de aanklager van de „Moderne kunst
en ontaarding?" Want dit boek is het goede spoor
deerlijk bijster.
We kunnen het best begrijpen, dat de grijze Pro
fessor Lindeboom den heer Anema de raad gaf,
dit boek te desavoueeren als een „Fehltritt" en Je
cyclus toch vooral niet voort te zetten. Prof. Linde
boom gaf geen oordeel uit literair-aesthetisch oog
punt; zijn vroom gemoed stond dit boek onder
de lectuur ervan buitengewoon tegen als een walge
lijke spijs.
Literair heeft dit boek een knappe factuur, zoo
als we zeiden; we verbazen ons over de archeolo
gische en topographische kennis van 't Heilige
land, die hij als impressionistisch kunstenaar uit
de school van tachtig zoo suggereerend-plastisch
weet te verwerken als ware hij in Kanaan thuis
als z'n Bijbelsche figuren zelf.
De bcsch rij vingen van Salomo's tocht met zijn
bruid over de Libanon en de Hermon zijn rijk aan
bizonder mooie fragmenten, die de verhevenheid
van het berglandschap, zijn imposante pracht ons
heel dicht bij brengt.
Hier is Anema in zijn kracht.
In 't algemeen is de schrijver in zijn element en
valt te loven als hij schildert; zoo o.a. de kroning
van den jongen Salomo, 't Zijn kleurige, zij het
wat al te statig gedrapeerde tableaux vivants.
Maar feil ging Anema toen hij zijn hypothese,
als zou Abisag, het Sunamietische landmeisje, de
bruid zijn van 't Hooglied, ging uitwerken tot een
roman.
Anema is niet de eerste die zich vergrijpt aan dit
Canticum Canticorum. In de Middeleeuwen vooral
hebben vele „geëxalteeixle" geesten o zeker met
goede bedoelingen de erotiek van dat hooge lied
der ininne als ingedronken om er, naar zij meen
den de extase der geestelijke liefde door te berei
ken. En ze gingen er van zingen in zoo menig
z.g.n. geestelijk lied, dat echter in de erotiek, »n
de vleeschelijke passie nog maar al te zeer was
blijven steken.
Het Hooglied is voor menigen Bijbellezer een ge
sloten boek, voor menigen theoloog een boek, waar
aan hij zelden of nooit zijn tekstwoord durft ont-
leenen. Is het wonder?
Wie dat heiligdom binnentreedt van aardsche min,
door den Heiligen Geest tot symbool verheven van
de volmaakte Liefde Die Christus en Zijn Bruid,
de Gemeente, verbindt, hij hoore het woord: Trek
uw schoenen van uw voeten want de plaats,
waarop gij staat, is heilige grond.
Geen wonder, dat er is getwist over de vraag, of
dit boek wel in de kanon thuis hoorde.
Geen wonder, dat volgens de Talmud dit boek niet
mocht gelezen worden voor 't dertigste levensjaar,
dus niet voor de lezer man was geworden.
En wat heeft Anema gedaan?
De erotiek die ongetwijfeld aan 't Hooglied ten
grondslag ligt, opdat de aardsche waarachtige
liefde tuechen man en vrouw type zou kunnen
worden, symbool van de hemclsche, die erotiek,
die zinnelijkheid gaat hij romantisch ontleden, of
liever: heeft hij romantisch uitgewerkt, breed uit
gewerkt, gedetailleerd, zoo dat we ons verbazen
over zijn durf: Anema is daarin naturalistisch-
realistisch kunstenaar uit de school van tachtig.
Onze bespreking zou te lang worden als we op dit
boek te breedvoerig ingingen, doch laat ons op
enkele markante dingen wijzen om wat we zoo
even zeiden, aan te toonen.
Op bl. 330 van „De Sjoenemietische" wordt be
schreven hoe de koninklijke bruid zich voor den
bruidegom ontkleedt op een wijze, die wij slechts
kennen uit de realistische romanlectuur van
tachtig.
Anema moet niet zeggen: Ja, maar hier zijn we
op heilige grond; de liefde van Salomo en Abisag
is een typisch-Messiaansche liefde. Wc zijn met
die Slaapkamer- en ontkleedingsscène volop in Je
erotiek verzeild, en aan een hooge re, hemelsche
liefde denkt hier niemand. Als wij er, volgens den
schrijver, wel aan moésten denken, is het vol op
zijn schuld, Jat de sfeer zóó aardsrh moeelijk is,
ja, zoo romantisch-banaal, dat de gedachte aan
„hoogere", hemelsche liefde daar smelt als sneeuw
voor de zon.
Anema heelt trouwens telkens zich bezondigd aan
het: Van het verhevene naar het belachelijke is
slechts één schrede.
Want die ontklecdings-scène moet dan dienen als
préludium op dat prachtige fragment uit het Hoog
lied: „Gij zijt schoon, Mijne vriendin, gelijk Thirza,
liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden
met banieren."
Maar hoezeer vloekt deze Oostersche verheven
heid met wat er aan vooraf gaat: het openen van
een kist met de koninginne-gewaden, die Abisag
met verrukking stuk voor stuk door de handen
laat gaan.
„Ze hield het kleed omhoog in het licht en zag
hoe rood in het diepe blauw opdook en verzonk.
Ze legde het neer op het bed en wilde haar siemla
van landmeisje er mee verwisselen."
Eerst verder kijken."
Zoo'n zinnetje détoneert zeker wel in het voorspel
op het Hooglied.
Maar hoofdzaak is dat we hier Anema als
realistisch impressionist de grenzen zien over
schrijden waarop hij anderen zoo graag waar
schuwend attendeert.
Anema, eenmaal vastgegrepen door z'n hypothese,
holt al verder de weg op die hem leidt waar hij
niet mag wezen krachtens zijn Calvinistische be
ginselen.
Een sterk staal hiervan geeft ons het verhaal van
Abisag's thuiskomst, als ze uit de koninklijke
harem is ontvlucht.
Haar broers, Ebed en Abdoon, hebben het als een
schande voor het gezin gevoeld, dat hun zuster
indertijd naar Jeruzalem werd gevoerd. Nu zij
thuiskomt, overspannen-nerveus, mompeldë Ebed
met diepen rouw en tegenzin:
„Onze zuster een weggejaagde koningsboel."
Men zou zoo zeggen: die broers spreken naar het
hart van ons hedendaagsch Calvinistisch Jeruza
lem. Maar nee, die broers worden hier geteekend
alsschijnvrome, schijnwijze, srhijndeugdzamo
lieden. Zij lijden aan „bekrompen heerechzucht",
„wettische braafheid en vroomheid" zonder een
greintje liefde.
Ebed zegt het anders zoo heel raak:
„Dawicds regeering is niet enkel gehoorzaamheid
aan de Thora geweest. Dawied heeft schrikkelijke
zonden voor zijn rekening liggen, we behoeven dat
elkaar niet te herinneren. Vooral met vrouwen
heeft Dawied niet gedaan naar Mosjé's (Mozes1)
uitdrukkelijk bevel voor de koningen van Jahwc's
volk. Hun was het verboden de vrouwen zich te
vermenigvuldigen en dat heeft Dawied wel gedaan,
eenmaal zelfs in overspel met moord in zijn ge
volg en eenmaal het bedroeft mij diep, maar ik
moet het zeggen in dit verband en ik kan het
zeggen nu Abisag weer is teruggekeerd in de
schoot van ons gezin en in een leven van ernstigen
arbeid en berouw weer veel goed kan maken
ook vanuit het gezin, dat haar zoo lief had, is
medewerking uitgegaan tot die diep zondige nei
ging van Dawied."
Waarom wondt deze Ebed in deze roman nu
gezien als een soort Farizeër avant la lettre?
Omdat Abisag, naar 'e schrijvers opvatting, naar
Jeruzalem heeft moeten gaan, om het symbool te
zijn van door God verkoren menschheid, eerst in
haar vereeniging met David, later als bruid van
Salomo. Doch hoe absurd is die veroordceling
van Ebed's standpunt, want aangenomen dat
Anema's visie op 't Hooglied juist is, dan mocht
hem dat niet verleiden tot een vergoelijken van
het harem-gedoe. Al kan God uit zonde en kwaad
het goede doer, voortkomen, blijft daarom de zonde
geen zonde? Hoe hebben we het toch met Anema,
den Calvinist?
Maar er is meer dat ons heel duister is.
Op bl. 11 van Anema's „Proeve eener nieuwe ver
klaring" heet het dat „Salomo hoogere dingen
heeft uitgesproken dan waarvan hij zichzelf volko
men bewust was. Van Salomo's zijde heeft dus
alle opzet, alle doel, om gelijkenis aan te wijzen
tusschen wat hij weergaf en een hoogere realiteit
de omstandigheid, die alleen recht geeft tot alle
gorische exegese, ontbroken."
Hoe rijmt zich dat m?t het doorloopend bedoelen
van de roman: Salomo wordt door Nathan eerst,
later door Berechja vooral, onderricht omtrent de
diepere zin van zijn huwelijk met Abisag?
Zelfs gaat dit zoo ver, dat Salomo op zijn huwe
lijksreis over de Libanon met zijn bruid een
zaligheid beleeft als Adam en Eva moeten hebben
gekend in het Paradijs, zoo dat „de plantenwereld
geurde als nimmer sinds den val".
De dierenwereld heeft er een wijle schuwheid en
wreedheid sidderend afgelegd.
De sterrenhemel heeft er geblonken als in den
nacht ha de schepping.
O de schepping is tot een eeuwig bruidsfestijn
bestemd. Het komt, het komt door de Goddelijke
kracht van Masjiaach.'"
Salomo weet dus heel precies wat zijn huwelijk
met Abisag symboliseert: dit is in strijd met wat
hij zelf heeft vooropgesteld in zijn studie als zou
het Hooglied niet opzettelijk een gelijkenis zijn van
een hoogere realiteit. Is dat niet een bewijs van
verwardheid in de opzet van dit boek zelf?
Wij kunnen zelfs dit zeggen: Anema gaat zoo ver
met zijn „typologie" dat hij meer dan eens teeken
en beteekende zaak ongeveer identificeert. Zoo
deed hij toen hij den leeuw op de Libanon Salomo's
voeten deed likken, als ware de profetie van Jesaja
11 reeds vervuld.
Wij wijzen hier weer op een staal van ridiculi
seering van het verhevene als Salomo zegt tegen
zijn bruid:
.Dacht gij, dat Jahwé zijn Masjiaansch konings
paar, drie weken na hun huwelijk tot leeuwen-
prooi had bestemd?" lachte hij tegen Abisag.
Geestig, nietwaar? maar absoluut uit de toon van
dit „gewijd" tafereel.
Toppunt van exaltatie is dan Abisag's antwoord:
„Het was de aan een gevallen wereld om onzent-
wil afgedwongen paradijswet," snikte Abisag
triomfeerend door-haar tranen heen.
O, die dialoog in dit boek! Laten we vaststellen,
dat de figuren alle zijn beiaten door de „hypo
these", die Anema inspireerde. En dat de gesprek
ken daarom voor 't grootste deel onnatuur zijn.
De psychologie der figuren kon niet tot haar recht
komen, de tendenz verwrong ze alle naar één
zijde. We zouden dit zóó kunnen zeggen: de ten
denz staat ze alle zóó dicht op de oogen, dat ze
scheel zien.
Abisag is het meest reëel gebleven: wel is zij min
of meer zenuwziek, omdat ze tobt over het pro
bleem van haar leven, omdat zij geen uitweg ziet
naar het door haar gedroomde ideaal.
Toch blijft ook deze vrouwfiguur in de roman
tische mist van Anema's hypothese.
We spraken de vorige maal van Anema's geëxal
teerde taal. Welnu, geëxalteerd, overspannen, is de
heele sfeer van dit boek. Geforceerd doet de heele
historie aan. Dit komt het sterkste uit in Berechja's
profetie, dat het huwelijk van Salomo en Abisag
kinderloos zal wezen; hèt kind hunner liefde zal
zijn: het Hooglied.
Salomo weet ook hier weer precies waarom dit
zoo wezen moet: „De verloste menschheid is één
geheel, niet één ontbreekt er, niet één kan er aan
toegevoegd worden, maar eeuwig klinkt het hallel
op uit haar ziel voor Jahwè en haar Verlosser.
De Masjiaachs-bruid wordt geen moeder 'dan
enkel van gloriezang en sprake voor haar
Bruidegom tot geen maan meer schijn!"
Dit verontrust Abisag; ze begrijpt de zin niet van
dit alles. Salomo weet het, waarom ze wel één
moeten zijn naar ziel en lichaam, ondanks de
natuurlijke onvruchtbaarheid van dit huwelijk. En
dan zegt hij: Wat aan onze menschelijke een
heid zou ontbreken, zou tegelijk afbreuk doen aan
de eenheid der dingen, die wij afbeelden
Derhalve: de beteekende zaak (Christus' eenheid
met Zijn Gemeente) hangt af van de volkomenheid
van... het telken, d.i. van Salomo's huwelijks
eenheid met Abisag.
Kan het absurder? Hier is de verwarring in het
denken van den romancier toch wel verbijsterend.
Deze denk-fout staat in verband met het vitium
originis van dit boek: de hypothese, dat Salomo en
Abisag in alles beeld zullen zijn van Christus en
de door Hem verloste menschheid.
Anema bestrijdt de allegorische exegese van het
Hooglied, die alles tracht te vergeestelijken.
Maar begaat hij niet dezelfde fout, nu ten aanzien
van het huwelijk van Salomo en Abisag, dat hij
op deze aarde een hemelsch karakter laat dragen?
Locma, Salomo's slaaf, brengt zoo nu en dan een
vroolijkc noot in het plechtstatig koor van stem
men. Hij zorgt op de reis van het echtpaar tel
kens voor verrassingen, b.v. een vorstelijk ledikant
op het torendak van een burcht onder den blooten
sterrenhemel, of een legertent op een der toppen
van de Libanon met slaapgelegenheid.
Maar Loema lijkt soms de clown in dit drama.
Salomo vraagt hem als hij op de deur klopt van
hun kamer in de Davids burcht:
„Zijt gij een geest uit de Sjeool op~estegen en die
tijdelijk weer een vleeschelijke gestalte heeft aan
genomen?"
„O, heerlijk echtpaar, voor u te bestaan of niet te
bestaan, al naar uw wenk cn wil, voor u naar
338
De Spoorzoekers
van Geitenbeek
(Vervolg.)
Alles liep tégen, deze avond.
De jongens waren niet naar bed te krijgen, nu
de natuur zoo mooi was. De geheele dag hadden
ze in storm en regen rond gezwalkt. De stemming
begon er nu eerst recht in te komen.
Enfin het was nog pas tien uur er kon in
twee uur nog heel wat gebeuren.
Toch was het drietal samenzweerders er niet erg
gerust op, dat hun plannen zonder stoornissen zou
den uitgevoerd kunnen worden.
Klaas, die lont had geroken, was gloeiend nieuws
gierig. Toen hij niets los kreeg werd hij nijdig.
Zelfs begon hij, in 't bijzijn van Wout, op een en
ander te zinspelen, zeer tot ongenoegen van zijn
vrinden. Vóór hij de zaak geheel en al zou verra
den, nam Gerard hem in vertrouwen.
Kijk es, Klaas, zei hij, Eerlijk gezegd, jö, we
hebben een plannetje en we zouden jou zéker ook
gevraagd hebben om mee te doen, maar we zijn
bang, dat je je voet teveel zal vermoeien, want het
is nogal een gehaaid plan, zie je
Al kan ik dan niet mee doen, daarom kan je 't
mij toch wel vertellenmokte Klaas. Ik
vind 't geen werk om zoo geheimzinnig te doen;
de heele dag sloof je je uit om voor 't eten te zor
gen en 's avonds loopen ze je nog voorbij als er wat
te beleven valt
Nou, Klaas, dat zal wel losloopen; je weet wel
beter; natuurlijk mag je weten wat we willen. Je
houdt natuurlijk je mond
Toen vertelde Gerard hem 't plan, om, tegen
twaalven even naar zee te gaan en te kijken naar
de arrestatie van de smokkelaars.
Klaas kreeg het er beurtelings warm en koud van
's jonge dat moest hij nou net weer mis-
loopen
Z'n voet was wel weer aardig bijgekomen, doch
zoon duintocht midden in de nacht, durfde hij
toch niet goed aan.
Wat later kwamen ook Gerard en Paul bij hem
met een plan. Ze fluisterden, want 't ging er om,
Klaas mee te betrekken in 't complot.
Je mot ons helpen, Klaas, deed Paul gewichtig.
Doch Klaas gaf zich zóó maar niet gewonnen. Eerst
links laten liggen en dan asjeblieft komen spelen.
Doch na ecnig heen en weer praten, hadden ze
hem toch zóóver, dat hij beloofde dewacht te
zullen waarnemen tijdens hun afwezigheid.
Klaas besef ie op dit oogenblik niet, dat hij zich
mede verantwoordelijk stelde voor eventueele ge
volgen. Hij dacht er zelfs nauwelijks aan, dat hij
hier in de kleine tent alleen zou achterblijven
Hij wilde geen spelbreker zijn, tenslotte.
Het was tegen half twaalf, toen de rust in 't kamp
weerkeerde en de laagste stemmen verstilden.
Al honderd maal had Paul op -ijn honoge geke
ken. Beurtelings maakte hij zich wijs, dat 't lang
zaam en toch wel heel hard ging met do tijd.
Ze hadden Klaas de raad gegeven, tevoren wat
te slapen, doch daar was niets van gekomen.
Klaas was zoo wakker als een echte waakhond.
Tegen twaalf uur keek Gerard nog even in de
groote tent.
Alle jongens sliepen blijkbaar als marmotten.
Licht dorst hij niet te maken anders had hij
misschien bemerkt, dat er twee „schijn-slapers" bij
waren, die echter met open oogen het donker in
keken.
Het waren Jacob Roeleveld en Dirk Toet, die met
veel moeite, om niet ontdekt te worden, gekleed
en al onder de slaapzak waren gekropen
Ook zij wachten op het oogenblik, dat hen gunstig
zou zijn.
Precies kwart over twaalf slopen drie gedaanten
langs de kleine tent waar Klaas, rillend van kou
Geen vijf minuten daarna slopen er nog twee
weg
De drie vrienden, Gerard, Paul en Frank, liepen
voorzichtig, alsof ze elk oogenblik onraad ver
wachtten, door de stikdonkere avond.
Spoedig lag het kamp achter hen.
Zet je kraag op, jongens, gebood Gerard; 't
Is knap koud.
Hoe laat is t' nou? fluisterde Paul.
Hij moest moeite doen, niet te klappertanden van
kou en zenuwen; hi. had 't danig te pakken.
Bij 't schijnsel v:ji een zaklantaarn keek Paul
op z'n horloge.
Twaalf uurl
Ze moesten opschieten, anders was 't spul al be
gonnen.
Denk er om we blijven achter de eerste duinen
rij. Je weet nooit, of er geschoten wordt, waar
schuwde Gerard.
Ik geloof, dat je 'm begint te knijpen, vadertje
probeerde Frank te schertsen.
Gerard bromde een leelijk woord wilde niet
bekennen, dat hij spijt van dit dolle plan begon
te krijgen.
Hij als oudere
Enfin ze waren er nu bijna. Nu maar door
zetten ook, hij wilde geen lafaard zijn in 't oog
van zijn vrienden.
De maan was nu geheel schuil gegaan en de wind
wakkerde aan.
(Wordt vervolgd.)
Lucifers-puzzle
9»
Leg met twaalf lucifers bovenstaande figuur.
Wijzig die in een andere, die uit vier vierkanten
moet bestaan van gelijke grootte.
Volgende week de oplossing.
WIST JE DAT
De taal der dieren
Spreken de dieren met elkaar? „Ja, natuurlijk," zal
je zeggen: „honden blaffen, eenden snateren,
koeien
Best, maar wist je, dat de dieren, behalve mat
geluiden en met bewegingen, ook nog in een he'*
aparte, zwijgende taal met elkaar spreken? Etc
taal, waar zelfs de wetenschap n.>g maar heel
weinig van af weet, en waarover het uiterst
moeilijk is, iets te weten te komen!
Wie van jullie erg van natuurkunde en van dieren
houdt, kan er een mooi boek over lezen, geschre
ven door den Amerikaanschen natuuronderzoeker
en dierenvriend William Long. Het heet: „Hoe do
dieren spreken". Daarin komt veel over dieren
voor, dat tot nu toe onbekend was.
Een geval, waaruit duidelijk blijkt, dat dieren
elkaar op zwijgende wijze iets kunnen meedeelen,
laat ik hieronder volgen:
Een houthandelaar was met zijn hond, een terrier,
op rei3. Als hij zaken ging doen kon hij zijn hond
niet meenemen, want niet ieder is op honden ge
steld. Daarom Het hij vaak zijn terrier achter in
het hotel, waar hij zijn intrek genomen had. Ter
wijl zijn baas weg was, doodde de hond tijd
zoo goed mogelijk.
De hotelhouder had ook een hond, die den terrier
dikwijls aanviel. Deze hond was veel grooter en
takelde den terrier leelijk toe. Op den duur ging
«t den temer vervelen. Op een goeden dag was
hij weg en de houthandelaar, die van de vecht
partijen vernomen had, begon zich al ongerust te
maken, toen Fox plotseling terugkwam met een
veel grooteren hond dan die van den hotelhouder.
Samen vielen ze dezen aan en gaven hem in
ruime mate de beten terug, die hij Fox gegever
had.
Zonder ecnigen twijfel had Fox zijn grooten
soortgenoot overgehaald mee te komen!
Rebus