VOOR DE
LETTERKUNDIGE
KRONIEK DOOR
A. WAPENAAR
Le Sjoenemietische, door Seerp Anema.
Uitgave: J. H. Kok, Kampen.
I.
Dit is deel I van een te verwachten cyclus van
drie boeken over „Jeroesaleem verloren".1)
In 1928 verscheen er bij Kok te Kampen een boekje
getiteld: Het Hooglied, proeve eener nieuwe ver-
klaring door Seerp Anema.
Daarin schrijft hij als woord vooraf:
„Een nieuwe hypothese over wezen en ontstaan
van het Hooglied, die een gewijzigde uitlegging
meebrengt, bied ik in deze bladzijden hun aan,
die met mij de Heilige Schrift als het Woord
Gods aanvaarden.
Geen nieuwe studie van de grondtekst de
Semietische talen zijn mij ontoegankelijk maar
het bij de voorstudiën voor een roman over
Salomo dieper inleven in zijn sfeer, danken de hier
geboden gedachten haar ontstaan."
We kunnen hieruit opmaken, hoe de heer Anema
jarenlang studie heeft gemaakt van het onderwerp
dat hem inspireerde tot het plan van een cyclus.
Hij heeft een nieuwe hypothese gevonden ten
aanzien van de achtergrond van het Hooglied en
zich inlevende in de tijden van Israels glorie
tijdens Salomo's regeering heeft hij een visie ge
kregen op 't verloop dier historie van bloei- tot
verval periode, welke hij in een romancyclus wil
trachten uit te beelden.2)
Volgens Anema's hypothese omtrent de historie
achter 't Hooglied zou Atisag, de Sunamietische,
waarvan we lezen in 1 Kon. 1 vs. 34, de bruid
zijn van t Hooglied.
Voor zoover ik weet, staat Anema met deze
opvatting alleen; althans geen theoloog van naam
is hierin zijn medestander.
Abisag uit 1 Kon. 1 vs. 34 de bruid van 't Hoog
lied, daarin type van de triumfeerende Kerk
van Christus en Salomo type van den verheerlijk
ten Christus, zooals Deze in eenmaal Zijn Bruid
in volkomenheid, smetteloos, bezitten zal.
Volgens Anema's hypothese is Abisag, zoolang ze
den ouden koning David verzorgt, (niet diens
vrouw zijnde) type van de lijdende Kerk en David
type van den lijdenden Knecht des Heeren: hun
beider vereeniging in haar onvolkomenheid is
beeld van de onvolkomenheid der eenheid tua-
schen den Christus en Zijn Kerk hier op aarde.
Ziehier het hoofdthema van „De Sjoenemietische'.
We willen eerlijk bekennen, een groot respect te
hebben voor de reusachtige voorstudie die aan
deze roman ten grond ligt.
Knap is ook de compositie, de „enscenerie", het
in-beeld-brengen van de situatie.
In het eerste hoofdstuk wonen we de geboorte
bij van Psalm twee en zeventig, de Koningspsalm.
De oude koning, geïnspireerd, dicht bij gedeelten
die Psalm, en Salon o, met Abisag aan 's konings
rustbed gezeten, maakt aanteekeningen, die nij
later uitwerkt tot het geheel van dat lied, waar
in s konings zoon verheerlijkt wordt.
„Elohiem, geef den koning uwe rechten en uw
gerechtigheid den zoon des konings"...
„Mijn zoon," vervolgde de vader, „die koning en
koningszoon zijt gij. Voor u* bidt het in mij!"
„Maar," vervolgt hij even iater, „gij zijt het niet...
Masjiaach (Messias) is die Koning, de Zoon des
allerhoogstcn Konings."
En als David de psalm bijna tot het einde toe
gebracht had, rees hij op van zijn kussens, zat
recht op zijn leger, breidde zijn armen naar den
hemel en riep:
„Gezegend zij Jahwè Elohiem, de God van Jisraëel,
die alleen wonderen doet"
„Gezegend zij zijn heilige Naam tot in eeuwig-
heidl"
De gansche aarde worde met zijn heerlijkheid
vervuld. Ameen, ja Ameenl"
Hij zonk terug in zijn kussens. Tranen van ver
rukking vloten langs zijn wangen.
Sjalomo had ontroerd zijn rechterhand gegrepen,
ook zijn tranen niet meester en Abisjag door de
zelfde ontroering aangegrepen, vatte zijn linker
hand.
Toen barstte boven Sioon en brulde over de ber
gen opnieuw Gods stem: „Ameen, ja ameenl"
„Oool Jahwè," (de stem des Heeren), lispelde de
grijsaard weer.
De stem des Heeren is met kracht, zong hij eens
in zijn onwoerspsalm.
De kracht des Heeren had in de geboorteure van
den twee en zeventigsten psalm zonder dat ze het
zich bewust waren, door de handen van den grij
zen Godsman de jonge levens van Sjalomo en
Abisjag met Masjiaansche banden verbonden tot
een typologische drieëenheid.
Dawied persoonsverbeelding van den strijdenden
minnenden Christus de oude krijger, die had
overwonnen en tot het onvolkomen Jeroesjaleem
was ingegaan.
Abisjag beeld der wordende gemeente de ellendige
zonder helper, die Dawied in onvolkomen vereeni
ging aan zich verbonden had, beeld der strijdende
kerk van Christus.
Sjalomo straks schaduwbee.ld van den triumfee-
renden, minnenden Christus die in het voltooide
Jeroesjaleem haar zou bezitten in volkomen ver
eeniging, waardoor zij van beeld der strijdende,
beeld der verwinnende gemeente zou worden.
Als de blauwe glans der bliksemen daarbuiten
lichtte dit alles door Abisjags ziel met haar fijn
vrouwelijke, Masjiaansche intuïtie. Kort was het
licht, .ang de duisternissen daartusschen, maar._
onuitwischbaar zijn glans in haar. Een stem des
Heeren was in haar met kracht, 't licht des Hee
ren met heerlijkheid.
Dawieds geestesoog ving het niet op.
In Sjalomo's ziel was de volheid van zijn konings
roeping.
„Mijn zoon, erf met mijn scepter ook mijn harp
en geef gij vorm aan mijn laatste psalm," klonk
het zacht van Dawieds vermoeide lippen.
„Mijn vader, Jahwé, onze God, helpe mij. Morgen
als God wil kom ik met uw psalm en den mijnen."
Hij knielde naast het bed van zijn vader, kuste
«ijn hand, groette Abisjag met een glimlach en een
lichte hoofdbuiging, sloeg zijn scharlaken siemla8)
dichter om de leden en spoedde zich naar zijn
vertrekken in den ouden burcht."
Knap in scène gezet, nietwaar? Maar ik onder-
streepte: fijn-vrouwelijke, Masjiaansche intuïtie.
Abisjag wordt hier al dadelijk ons voorgesteld als
een dichteres-profetes, wier intuïtie hier wel heel
ver en heel hoog reikt. Zij alleen vermoedt dus nog
maar, wat die „typologische drieëenheid" ver
beelden moet. Later, heel later, als Salomo haar
zoeken zal in 't Noorden van 't land, in haar ge
boorteplaats Sunem, als hij haar tot vrouw heeft
genomen, zal ook hem 't licht opgaan.
Ik haalde bovenstaand fragment aan, om in de
woorden van den schrijver de tendenz van deze
roman aan te geven.
Want dit boek is een tendenz-roman in optima
forma: Anema heeft deze roman geschreven om
zijn hypothese, bovengenoemd, zoo plastisch, zoo
reëel mogelijk ons te suggereeren als de waarheid,
die achter de geboorte van het Hooglied verbor-
Abisjag een dichteres, Salomo een dichter en die
beiden na hun huwelijk dichtend de tweespraak
van het Canticum canticorum, het Lied der lie-
Een Bijbelsche roman dus. Dr Tazelaar zegt in
een recensie van Quérido's Simson-epos:
Een Bijbelsche roman is voor den Christen een
contradictie. (BI. 7 van Tienjaren-Oogst).
Sterk gezegd, want dan is een Bijbelsch drama
dat eveneens. Immers, Dr. T. zegt:
„Verandering van wat de Schrift meedeelt, hetzij
door toevoeging of door weglating, kan door den
Christen, die haar als het Woord Gods eerbiedigt,
niet worden aanvaard, ook niet in het kunstwerk."
Hieruit volgt, dat volgens Dr T. ook b.v. Vondel's
Bijbelsche treurspelen reeds in hun opzet voor d«n
Christen onaanvaardbaar zijn. We gaan hier niet
op in, doch zouden alleen willen opmerken, dat
„veranderen" van ;n „toevoegen" aan het Bijbel
woord alleen dan toelaatbaar is als die veran
dering en die toevoeging, exegetisch of toelich
tend-omschrijvend der. zin van dat Woord dient.
Elke predikatie is in dit opzicht een veranderen
van het uit te leggen woord. De fantasie speelt
doorgaans ook in de predikatie een woordje mee.
Vooral in de z.g.n. Bijbelsche vertelling.
Nu heeft Dr T. in „De Reformatie" den heer
Anema willen vrijwaren van de beschuldiging als
zou hij een Bijbelsche roman geschreven hebben,
door te trachten den romancier tegen zich zelf
in bescherming e nemen. Dr T. zegt daar, dat
Anema als dichter een kunstenaar is uit de school
der tachtiger-impressionisten, dat zijn boek feite
lijk is een: schilderij-in-woorden. Wat een schilder
wel geoorloofd is, wil Dr T. zeggen, is voor een
romancier ontoelaatbaar uit Christelijk oogpunt.
Anema heeft zijn visie op Abisjag, Salomo's bruid,
en Salomo zelf verbeelr' in een reeks van schilder
achtige tafereelen, die dienen om de hoofdfiguren
■zooveel te expressiever te laten uitkomen in die
omraming.
Ik vermag met de beste wil van de wereld niet
te begrijpen, hoe het mogelijk is, het werk van
Anema uitsluitend als dat van een impressionis
tisch schilder te bezien.
Anema schildert niet alleen (en dat kan hij, zoo
dat we b.v. voor zijn natuurbeschrijvingen respect
hebben), maar hij vertelt, hij zet in de
gedótailleerd-geteekende entourage menschfiguren
neer die worden belicht van uit de hoofdgedachte,
de tendenz van zijn boek. En naar de uit-beelding
van die menschfiguren gaat onze interesse vooral
uit, om die personen en 't gebeuren, het drama
van hun leven, gaat het toch bovenal. We zien
geboeid naar de entourage maar we luisteren met
sterker aandacht naar de gesprekken, om mee te
kunnen leven met de voor ons opgevoerde figuren.
Ik geloof niet dat Anema zelf, die zijn boek een
roman noemt, gediend is met die om-duiding er
figuur van Christus ziet in theologischen zin.
Rembrandt geeft geen „uitleg".
Als ge Rembrandt's „Honderdguldensprent" beziet,
waarop de Christus wordt uitgebeeld te midden
van de zieken, groot en klein, die naar hem wor
den heengedragen, heengereden, leest ge op het
gelaat van de hoofdfiguur de overgevenheid van
Zijn eindeloos geduld en barmhartigheid. Maar ge
vindt daarin geen aanwijzing hoe Rembrandt de
figuur van Christus ziet in theologischen zin.
Trouwens, dat zoekt ge ook niet op een schilderij,
al kan het misschien wel er van getuigen, wat de
schilder niet in hem ziet d.w.z. als hij de figuur
van den Heiland op al te menschelijk plan heeft
gehouden.
Nu heeft Anema in „De Sjoenemietische" op elke
bladzijde bijna de tendenz van zijn boek vastge
houden, in elk geval is het de ijzerstrakke draad
die alle scènes bindt en verbindt.
Het gaat er om dnt Salomo zich bewust wordt:
Ik bon type van den verheerlijkten Christus, un
dat Abisjag, van hetgeen zij intuïtief-profetisch
verbeeldde, zekerheid krijgt: Ik ben symbool van
h t lijdende en door Masjiaach (Messias) verloste
menschdom.
Wij begrijpen niet, waarom we Anema niet zou
den houden aan zijn woord: een roman te hebben
willen geven. Hij heeft zelf zoo sterk gevoeld,
blijkens het „geleiwoord", het woord vooraf, een
roman te hebben bedoeld, dat hij met dit boek
weer aan wilde ■"luiten aan het wprk van Geer-
truida Toussaint, dus met voorbijgang van „tachtig"
met haar Godverzaking, haar verboden wellusten
en haar karakter- en taalverslapping in het
algemeen aan het werk der onzen uit de school
van veertig met zijn onuitgesproken devies: ie
eenheid van het ware, goede en schoone ad majo-
rem Dei gloriam".
Gaf mevr. Bosboom ons de historische roman,
Anema geeft de Bijbelsch-historische roman.
Hij wil zijn kunst doen zijn: tot eer van God.
Maar dat was ook de uitgesproken bedoeling van
zijn eerste versbundel, die hij heeft verloochend
in zijn geruchtmakend boek: Moderne kunst en
ontaarding. Dus: die aansluiting aan de kunst
van de „veertigers" had Anema als dichter al
reeds gevonden. Wat bedoelt hij dan met dat: weer
aan te sluiten aanDe taal van 1840 weer
opnemen met voorbijgang van de „taalverslapping*
van de tachtigers? Dat gaat niet, Anema; en dat
heb je ook niet gedaan. De taal waarmee je be
schrijft, is de Hollandsche taal, die in de kunst
van de tachtigers, de naturalisten en de impres
sionisten, is gedrenkt.
Zonder de tachtigers had Anema niet kunnen
schrijven zooals hij nu doet.
Wat Kij dan wil?
De heer Anema zou een kunst willen, die met <1©
tachtigers niets had uit te staan, niet met hun
godverzaking, hun verboden wellusten en hun
karakter- en taalverslapping."
Maar is van die tachtigers dan niets anders te
constatecren dan hun debetzijdc en de door elk
Christen verfoeide ontaarding? Ik meen dat
Dr A. Kuyper Sr er anders over gedacht heeft
Ik geloof dat de heer Anema als het over do
tachtigers gaat, ineens een bewustzijns-verenging
ondergaat die hem blind maakt voor de kwalitei
ten van zijn eigenCouperus-achtig weelderig-
geëxalteerde taal.
Hij -°gt: Zwaar zal het requisitoir tegen de chris
telijke kunst van onzen tijd zijn die zijn (Dr. A.
Kuypcr's) werk voorbijgaat."
Maar geeft de heer Anema met dit boek ona
Christelijke kunst? En zou Dr A. Kuyper, gesteld
dat hij nog leefde, zijn roman het type achten
van Christelijke, wilt ge: Calvinistische kunst?
2) Anema volgt in zijn roman de Hcbreeuwsche
uitspraak.
2) Hij schreef ook een brochure: Davidisch of
Salomon isch.
Siemla wisselkleed.
(Wordt vervolgd.)]
330
JEUGD
De Spoorzoekers
van Geitenbeek
(Vervolg.)
Gerard knikte; hij hield van de boeren in Trans
vaal.
Precies zoo'n avond
De maan klom In 't Oosten oversproeide het
kamp met matte glans.
Plots klonk van beneden een stoot uit de mist-
Ze roepen ons, zei Frank.
Vlug daalden ze 't duin af hun makkers tege
moet.
Paul, je moet spelen! werd er geroepen.
Het vuur flikkerde en spetterde; de vlammen joe
gen hooger op. Lekker warm was dat!
Er waren nu nog gasten gearriveerd en op
voorstel van Wout Vrolijk vleiden zich alle jon
gens rond het kampvuur, terwijl Paul zijn cither
stemde.
Toen begon het jezang. Heerlijk was dat elke
avondl
Het was, alsof de saamhoorigheid groeide, naar
mate de duisternis viel en het kampvuur aan
gloeide.
Grillig, bijna spookachtig waren sommige scha
duwen.
De gezichten der stokers waren overtogen van hel-
rooden gloed.
„Alle man van Neêrlands stam
voelen zich der vadren zonen.
Willen vrij op 't plekje wonen
i de
Frank lag op zij uit de lichtkring, bijna ver
doken in het duister. Hij had hier een prachtig ge
zicht op 't vuur en de jongens
Plotseling werd zijn aandacht afgeleid door een
langzaam achteruit kruipen van een paar jongens
aan de andere kant. Juist, omdat ze niet gewoon
opstonden, trok 't zijn aandacht
Aanstonds kroop ook hij ach;eruit en schoof op
handen en voeten in de richting van de kleine
tent, waar de etenswaren werden bewaard. Sinds
Frank als kok fungeerde en de zorg droeg van het
altijd te kort aan broodkaarten, hield hij een waak
zaam oog. Als hij 't voor 't zeggen had, werden
die talrijke avondbezoeken gewoonweg verboden,
't Waren meestal wel bekenden, maar je kon nooit
Voorzichtig kroop hij verderliet zich toen plo's
weer vallen, want de twee zonderlinge zwarte ge
daanten kwamen, naar het leek, regelrecht op
hem af.
Hij hield de adem in.
Geheimzinnig, in half gebogen houding, slopen do
jongens van het kampvuur af en passeerden
Frank rakelings.
Dan, dicht bij de groote tent gingen ze zitten om,
naar het scheen, te beraadslagen.
Scherp luisterde Frank toe. Doch, helaas, de af
stand was te ver.
Hij dorst zich niet verroeren, want hij lag nu tus-
schen hen en het kampvuur in, door de geringste
beweging zou hij worden opgemerkt. Gelukkig
was de wind naa:- hem toe.
Is je batterij goed?" hoorde hij vragen.
H Antwoord ontging hem.
Jammer, dat de maan schijnt! hoorde hij nu
duidelijk en tegelijk herkende hij de stem van
Jacob Roeleveld.
Frfank gromde iets binnensmonds.
Toen zag hij de twee gedaanten weer naar het
kampvuur terugsluipen
Frank kon niet nalaten, zijn vrienden met dit
vreemde gebeuren in kennis te stellen.
Zou dat concurrentie zijn? laclr: Gerard.
Afwachten wat er gebeurt, meende Paul.
Het was nu geheel en al donker geworden.
Na eenig wikken en wegen hadden Paul, Gerard
en Frank de eerste wacht gekregen, hoewel ze
toon reeds Jacob Roeleveld een blik van verstand
houding hadden zien geven aan Dirk Toet
Ook Wout had zijn jongere broer aangezien met
iets vragends in zijn oogen: je gaat toch geen
gekke dingen doen?
Frank voelde zich niet erg gerust van binnen,
doch zijn lust tot avonturen overwon het zwakke
spijtgevoel om dat stiekeme gedoe buiten de kamp
leider om.
(Wordt vervolgd)
WIST JE DAT
De kunst om goud te maken.
Hebben jullie wel eens gehoord van dien man, die
(het was in den tijd van het heidendom!) van de
goden verlof kreeg, een wensch te doen, die ver
vuld zou worden? Nu, die man had al lang ge-
wenscht rijk te zijn, en hij bedacht zich dan ook
niet lang, maar wcnschte dat alles wat hij zou
aanraken, in goud zou veranderen. En dat ge
beurde. In een half uur tijds had hij al een ge
weldige massa goud gemaakt. Toen moest hij eten.
Maar zoodra hij het brood in zijn mond stak,
was het goud geworden. Met het drinken ging
(het al evenzoo. Dat werd vloeibaar goud, heel
mooi, maar hij kon het onmogelijk drinken! Zoo
kwam het dat hij in enkele dagen tijds als de
rijkste man van de wereldvan honger en
dorst stierf.
Van de vroegste tijden af aan hebben de menschen
geprobeerd goud te maken. Zij, die zich daarop
toelegden, werden in de middeleeuwen en nog
lang daarna Alchimisten genoemd. Tegenwoordig
komen ze niet moer voor daar men heeft uitge
maakt, dat het langs scheikundigen weg vervaar
digen van goud veel en veel duurder is dan het
goud, dat op de gewone wijze uit mijnen gewonnen
wordt.
Zelfs een wijsgeer als Boehme hield zich in de
17de eeuw met goud maken bezig, althans hij
had den naam, dat hij het deed. En toen hij op
een kwaden dag door zijn tegenstanders uit zijn
geboortestad werd verdreven en hij naar het hof
vluchtte, werd hij daar met vreugde en groot
eerbetoon ontvangen. Boehme had echter heele-
maal geen zin om met de hovelingen over goud
maken te praten, hij sprak slechts over zijn wijs-
gecrige 'en godsdienstige overtuigingen, en daar
was men aan het hof niet van gediend! Spoedig
moest hij deze wijkplaats dan ook platzaks en half
ziek van de doorgestane ellende verlaten.
Andere alchimisten, wien het alleen om geldelijk
voordeel te doen was, en die bovendien 6lim en
niet al te nauw van geweten waren, brachten
het er beter af. Zoo waren er, die luid uitbazuin
den, dat zij de manier hadden ontdekt, om goud
te maken. Ze werden overal ontboden, zeBen, om
de menschen van hun kunde te overtuigen, een
kroes met lood op het vuur, spraken enkele orakel
spreuken, roerden in de kroes en het slot was,
dat zich daarin na verloop van tijd werkelijk goud
bevond .vermengd met het gesmolten lood.
Of ze dan wérkelijk goud konden maken? Geen
denken aan. Hun kroes had een dubbelen bodem,
waartussclvn ze wat goudstof deden. Roerden ze
in het lood, dan wipten ze tevens behendig den
tweeden bodem om, zoodat de goudstof zich met
het lood kon vermengen. De goudstof kostte hen
wel tamelijk veel geld, maar dat werd heelemaal
goedgemaakt door de rijk»* belooningen, die ze,
vooral aan de hoven, voor hun „goud maken*
ontvingen.
Werden ze gesnapt dan waren ze er leelijk bij.
Ze kwamen zonder pardon aan de galg, die voor
deze gelegenheid dan kwistig met goudpapier be
plakt was!
Lucifers-püzzle
Verleg drie lucifers zoodanig, dat er twee vier
kanten ontstaan.
volgende keer.
Rebus
335