ONDAGSBLAD kleu-fer-kranlje Voor knutselaars 5 A Dit werkstukje maken we ven gekleurd dun kar ton. Breng de tcckening op het karton over. Je ziet de maten wel staan hè. Snijd nu langs de dikke lijnen. De stippellijnen worden geritst. Maar nu moet je even opletten: de lijnen A, B en D. rit3 je eerst, keer dan het karton om, en rits de overige lijnen. Heb je gesneden en geritst vouw dan het karton om de lijn AB. Plak de aanzichten op de linkerh.lft en je ziet, dat de lijstjes van de rechterhelft er op passen. Plak ze vast met gluton. Op de onderste teekening zie je, hoe de stander gcplantst wordt. 't Zelfde werkstukje kan je ook voor vier gelijke foto's gebruiken. Waarschijnlijk zul je dan de maten moeten veranderen. De maten op de tee kening zijn voor gewone aanzichten. Oplossing De eerste zangles door Phé Wijnbeek van de Rebus tn het vorige nummer „Het is mogelijk, dat iedereen door voortdurende oefening en door een gezonde leefwijze zelfbe- heersching verkrijgen kan". Nieuwe Raadsels 1. Soins ga 'k je voor, soms volg ik je. Al let je ook niet op mij. Ben jc op straat, bij zon of maan, Ik hen er altijd bij. ■i Welkt mop is geen grap? 3 k it'ii een deel van een wagen* met een b mi hen ik een muziekinstrument. Wik vat heeft geen bodem? ue is een echte ijzervreter? Nieuwe puzzle „Kwak, kwakriep vader Groen. „Zeg, Moe der, ik vind dat Krok groot genoeg is, om naar zangles te gaan „Wel, dat is goed, man!" kwaakte moeder Groen terug, „laten we hem vanavond dan maar- eens meenemen Dat hoorde Krok net. En hy werd zoo bang, zoo bang! Krok was een klein, groen kikkertje en hy was vreeselijk verlegen. Al heel lang was hij bang geweest, dat Vader zou beginnen over de zangles. Hij durfde nooit zelfs maar een héél klein liedje te zingen, uit vrees, dat hy met Vader en Moeder en Kwik, z'n zusje, dat nog thuis was, mee zou moeten naar de zang les, die, als 't mooi weer was, iedere avond gegeven werd in de Sliksloot. Want alle kik kers, zoo gauw ze groot genoeg waren, om naar school te gaan, moesten óók naar de zangles. Want een kikker, die niet zingen kon o, wat dóm zou dié zijn Als Krokje aan de zangles dacht, stelde hij zich altijd voor: een heeleboel vreemde jon gens, waar hy tusschen moest staan, en die lachen zouden, omdat zij zoo mooi konden zingen en Krok heelemaal niet! Je begrijpt dus, hoe die kleine Krok schrok, toen hij vader en moeder zoo hoorde praten. „Kom eens hier, Krok!" riep Moeder. O, daar had je 't al! Bevend kwam Krok naar haar toe. „Nou zal ik je eens wat prettigs vertellen, Krokje. Je mag vanavond met ons mee naar de zangles. Dan kom jij in het Kinderkoor, nou, wat zeg je er van?" Ineens begon Krok erg te huilen. „Och nee, Moeder, alsjeblieft niet! Laat me toch thuis!" „Wat?" riep Moeder verbaasd, „wat? Wil jij niet naar de zangles? Wie heeft er nou O'-it zooiets gehoord? Een kikker die niet giaag zingen wil leeren!" „O, alsjeblieft niet, Moeder!" smeekte Krok weer. Maar nu werd moeder Groen heel boos. „Dacht jij, dat ik zoo'n dom kind wou heb ben? Nee, hoor, jij gaat netjes mee vanavond en je houdt nu gauw op met huilen wel foei En Krok moest mee. Heel stilletjes sprong hij tusschen vader en moeder in naar de Sliksloot. O, hij was toch zoo bang! Toen ze er aankwamen, was het daar al een heele drukte. Alle kikkerfamilies uit de heele buurt waren er bij elkaar. Meester Kwaken- stein, een beroemde zanger, gaf het groote koor zangles. Vader Groen ging naar hem toe en Meester Kwakenstein gaf hem deftig een poot en zei „Goedenavond, Meneer Groen!" „Goedenavond, Meester Kwakenstein!" zei vader even deftig en dan nam hy Krok by de hand en zei „Mag ik U mijn jongste zoontje voorstellen? lly heet Krok." Meester Kwakenstein zette zulke groote oogen op, dat Krok van angst achter vader wegkroop. Maar toen wees hij Krok een plaatsje aan in het jongenskoor. Krok hield zijn oogen stijf toe, toen vader hem tusschen de jongens gezet hadhy dacht, als ik jullie niet zie, dan zien jullie m y óók nietDat was héél dom van Krok. Ineens hoorde hij achter zich hard lachen. „Kyk die Krok! Wat doet die mal! Hij houdt z'n oogen maar dicht!" Krok schrok ervan hij keek eens om en zag Flippeen vriendje van school! En daar stonden ook Flop en Kriek en Flap en Krik allemaal jongens uit zijn klas! Dus géén vreemde kikkertjes! O, wat schaamde die kleine Krok zich toen, dat hy zoo flauw en bang geweest was! Hy gaf gauw alle jongens een poot en ver telde, dat hy nu óók in het koor kwam. Toen klonk ineens de luide stem van Meester Kwakenstein „Stilte, Dames en Heeren en kinderen! Het mannenkoor begint te zingen, het lied „Kwek, kwak, kwok, kwek!" „Eén, twee drie!" Daar begonnen de heeren. O, wat prachtig ging dat! Krok kwam heelemaal onder de indruk van het mooie lied. Hy begreep maar niet, hoe ze allemaal toch zoo precies g e 1 y k konden zingen. Hoor, nu begonnen de dames ook mee te zingen! En nu de kinderen Krok ver gat heelemaal, mee te doen, zóó prachtig vond hy het! Toen 't uit was, knikte Meester heel tevre den. Nu moesten er een paar meisjes een lief liedje zingen, ieder om de beurt een klein eindje. Daar deed Kwik, het zusje van Krok, óók aan mee. En daar was Krok wét trotsch op! Veel te gauw naar zijn zin vloog de avond om, hij had nog heelemaal geen slaap, toen Meester zei, dat het nu bedtyd werd voor de kinderen. De grooten bleven nog wat door zingen. Krok had óók nog wel willen blijven, maar dat kon nu eenmaal niet. Maar toen hy met Kwik naar huis sprong, verlangde hij alweer naar de volgende keer! Hij kon nü niet meer begrijpen, dat hy toch éérst zoo vreeselijk bang geweest was! Di- bewoners der kraal hebben oncenigheid. De vraag is nu Jioc moeten zij buiten de sjhutting komen door de c^-ie aangegeven uitgangen, zon der elkanders wegen «e snijden. Volgende week de oplossing. Kunstjes en sDelleties Alles in één hand. Geef iemand in elke band oen cent, luat hem de arm: n horizontaal, dus recht voor zich uit, uit strekken. Nu is het de kunst, om de beide centen in één hand te krijgen zonder de armen iets dich ter bij elkaar te brengen. Gooien mag natuurlijk niet, want hoe vlug jc dat ook doet, je brengt de armen dan toch iets dichter bij elkaar. Toch is dc oplossing doodeenvoudig. Ga zoo staan, dat de cene band juist boven den schoorsteenmantel komt en laat de cent er uit vallen. Draai je dan een klein eindje om, de ar men steeds even ver van elkaar houdend, tot dc tweede hand boven de gevallen cent komt, en neem de cent op. Beide centen zijn dan in één hand 320 S' 5' S-p P rllll yflsll» issIssjgLE I ZATERDAG 22 OCTOBER No. 43 JAARGANG 1932 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Niet een uit duizend Lezing, aandachtige lezing van het boek Job geeft u telkens weer een lovendigen indruk van Gods majesteit. Zoowel in wat Jobs vrienden zeggen, al maken zij van die majesteit Gods een verkeerd gebruik, als in wat Job zelf daarop antwoordt, hoewel hij aanvankelijk geen licht heeft waaruit zijn ziel de vertroosting putten kan die hij in zijn lijden behoeft. Een verkeerd gebruik maken zijn vrienden van wat op zichzelf waarheid is. Want zij willen hem er «onder hebben. Zij meenen dat God iets tegen Job moet hebben, waarom hij zoo buitengewoon zwaar moet lijden. En Job zelf? Hoewel hij mag volhouden, dat dit laatste niet waar is, toch vindt hij in den aan vang geen licht over wat hem benauwt Zijn geloofsroem: „De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd", heeft plaats gemaakt voor een bittere klacht, waarin hij zijn geboortedag vervloekt. Maar in zijn antwoorden op wat zijn vrienden aanvoe ren tegen hem komt hij tot de treffendste uit spraken over de grootheid Gods. Een van die uitspraken ontmoet ge in den aan vang van het 9e hoofdstuk, waar Job antwoordt op hetgeen de tweede der drie vrienden tot hem heeft gezegd. Bildad de Suhiet heeft zich beroepen op hetgeen van ouds bekend is van Gods recht vaardigheid in het richten. Hierop nu antwoordt Job: „Waarlijk, ik weet dat het zoo is, want hoe zou de mensch rechtvaardig zijn bij God"? En hij laat er op volgen: „Zoo Hij lust heeft met hem te twisten, niet één uit dui zend zal hij Hem beantwoorden". Hij is zich van geen kwaad bewust. En dat hij hierin juist ziet, weten we uit wat in het eerste en tweede hoofdstuk door den Heero zelf van hem getuigd wordt tegen Satan: „Niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, God vreezende en wijkende van het kwaad". Zoo heeft deze lijder een goede consciëntie voor God en de menschcn. Dan, hoewel dit zoo is, hij erkent dat daarmede nog niet het laatste en beslissende woord is ge sproken. Want tegenover God kan de mensch, de nietige mensch (dit beteekent het hier gebezigde woord) nooit ten volle rechtvaardig zijn. Hoe geheel anders spreekt deze rechtvaardige in zijn lijden, deze lijder in zijn gerechtigheid, van God dan zoovelen, dio zonder waarachtige gods vrucht daarheen leven en die, zoodra hen leed of onheil treft, onmiddellijk grijpen raar het drieste „waarom?" waarmede zij God voor hun rechter stoel dagen. Ook Job weet niet waarom. Maar hij roept zijn God daarom niet ter verantwoording. Alleen wan neer zijn vrienden er op zinspelen, dat hij door openlijke of heimelijke zondep God tot'toorn heeft verwekt, dan verweert hij' zich. En ja, dan bepleit hij zijn rechte zaak. Maar nooit komt hij er toe zichzelf uit te geven voor een zondelooze. Integendeel, als God wil dan is er genoeg hij hem te vinden, ook al is hij zich van geen kwaad bewust. En nu erkent Job God nog wel niet in zijn recht vaardigheid. Hij doorziet nog niet, hoe God recht vaardig is ook in dit lijden dat I-lij over zijn knecht 'aat komen. Maar toch bukt hij diep in het stof voor de onbe grepen majesteit en hoogheid van zijn Heere. Hij weet het dat een mensch het tegen God niet vol kan houden met twisten. „Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem ver hard en vrede gehad?" zoo zegt hij. En zoo God lust heeft met een mensch te twisten, dan moet de nietige mensch het zeker afleggen. Niet alleen, en zelfs niet allereerst, omdat God almachtig is. Maar reeds hierom, dat Gods wijs heid en wetenschap ver overtreft al wat wij menschen kunnen weten en bedenken. Als God hem duizend vragen zou voorleggen, zou er onder die duizend niet een zijn waarop hij bescheid zou weten te geven. En hier zijn niet bedoeld vragen, die dienen om een onderzoek in te stellen naar iemands verstandelijke kennis. Maar vragen, waarbij iemand in rechten door zijn tegen partij wordt aangesproken. Hoe klein gevoelt deze groote lijder zich tegen over zijn God. Welk een diepen indruk heeft hij van Gods hoogheid en van zijn eigen nietigheid. Want het gaat er niet over wat er zou geschieden indien God hem voor zijn rechterstoel dagvaardde. Neen, er is hier een ander beeld, hot beeld van een mensch die als tegenpartij tegen een ander optreedt En zelfs als God zoo tegenover hem staat, kan I-lij Job duizend dingen voorleggen, waarop hij zich niet weet te verantwoorden, waar in hij zijn onschuld niet kan bewijzen. Zoo erkent hij dat het hoogste, eeuwige, volkomene recht alleen gevonden wordt in Godzelf, en niet bij den mensch, hoe rechtvaardig hij ook moge zijn. Het is er mee als met iemand die de wetten des lands niet kent en die met eerlijkheid en in goede trouw handelende zich aan overtreding daarvan schuldig maakt. Hij kan zijn onschuld wel staande houden. Maar zoodra hij een rechtskundige tegen over zich krijgt wordt hij tot zwijgen gebracht. Zoo erkent ook Job, dat hij het tegenover zijn God altijd moet verliezen, zoodra maar God tegenover hem aan het woord komt. Ja, als Job zelf mag uitkiezen waarover hij zich voor God zal verantwoorden, dan kan hij in be paalde opzichten zijn rechtvaardigheid aantoonen, ook voor God. Want hij weet, en God weet het ook, dat zijn wil en bedoelen is geweest Gods rechten te onderhouden. Maar dit is niet alles. Gods oog ziet zooveel nauw keuriger. Gods recht strekt zich uit tot alles. En aan die volmaaktheid van Gods gerechtigheid komt niemand toe. Moge dan onze consciëntie ons al niet beschuldi gen, daarmede zijn wij nog niet rechtvaardig voor God. Want zij kan alleen oordcelen naar hetgeen wij van het recht Gods weten. En juist die kennis, die zelfs in den nog zondeloozcn mensch het af schijnsel was van Gods gerechtigheid, is nu door de zonde vertroebeld. Ijiter heeft de I-Iccre Job clo waarheid van zijn eigen woorden doen ondervinden. Toen' Mij uit een onweder hem antwoordde: „Wie is hij die den raad verduistert met woorden zon- der wetenschap? Gord nu als een man uwe len denen, zoo zal Ik u vragen en onderricht Mij" (hfdst. 38 2 v.). En dan laat de Heere de eeno vraag op de andere volgen In overstelpende menigte. Zoodat Joh de hand op den mond legt mi beschaamd zwijgt (hfdst. 39 37 v.). Munr de Ilcorc laat hem nog niet los. Totdat Job erkent zijn dwaasheid en ootmoedig den Ilccrc om onderrichting vraagt (hfdst. 42 3 v.). Zoo heeft hij zelf moeten ondervinden tot zijn beschaming, hoe waar het is, dat de mensch op geen manier tegenover God rechtvaardig kan zijn en dat God, zoo Hij met den mensch wil rechten, hem wel duizend dingen kan voorhouden zonder dat de mensch ook maar in een enkel van dio alle zich weet te rechtvaardigen. Maar hier ligt dan ook de heenwijzing naar dien Eenige, door wien wij voor God rechtvaardig zijn, onze Heere Jezus Christus. Hij, dfe eenige onder de menschenkindercn, dio de volmaakte kennis bezat van Gods recht, dio zichzelf geheel en al voor zijn God heeft kunnen rechtvaardigen, heeft onze zonden moeten ver antwoorden voor Gods gericht. Maar omdat onzo zonden niet te verantwoorden waren, heeft hij in dat gericht Gods gezwegen. En dat gericht heeft hem den dood gedaan. Voor ons. Maar nu is dan ook voor Gods aangezicht in do hemelen zijn mond geopend voor de zijnen, als hun Borg en Pleitbezorger. Zelfs de rechtvaardige Job is alleen door dezen Middelaar rechtvaardig bij God. Maar door hem is ook voor den schuldigste verzoening en verge ving, gerechtigheid en eeuwige zaligheid bij God, Voor elk die zichzelf schuldig kent en nochtans m hem gelooft. Aan de Martelaren of Bloedgetuigen van Christus Jeremias de Decker Hoe netx), krijgshelden Gods, hoe mannelijk, hoe vast, Hebt gij (spijt amberlucht cn stank van kei> kerholen, Spijt minnestreelingen en pynelyke kolen Spijt konings ketenen en moordenaren bast, Spijt zachte persingen 2) en harden overlast) Uw reden op het woord, uw zeden op de scholen, Uw treden op het eng en bloedig spoor der zolen. Uw leden op het kruis uws Meesters afgepast! Standvastige ijveraars, uw kluistren, uw banden Ontkluisteren mijn tong; uw vlammen doen mij branden. Schoon gy al 't aardrijk door de Christelijke leer Met geen geringe vrucht gepreekt hebt en beleden, Met grooter vrucht nochtans hebt gij voor haar geleden: Uw leven stichtte veel, maar nog uw sterven meer. 1) juist, precies. 2) zacht aandringen, overreden. 313

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 9