VERVOLGVERHAAL
De gezegende rit
oor
S. Williams
Vervolg.
Natuurlijk. Nou was ze met de beste bedoelingen,
gekomen. Ze wou meeleven en Hink helpen. Werd
't begeerd? Ze wist al dat de anderen meer deden
dan zij ooit kon. 't Was net of de stakker, die zoo
huilde, niets blij zou zijn met wat ze toch maar
noodig had. Van vromigheid kon geen mensch
leven. Dat zou je straks zien. Over een paar weken
moest de tobber zelf verdienen. Drie kinderen: de
oudste vier, de jongste een paar maanden. De wieg
was leegmisschien lag de kleinste boven. Ze
vroeg het. „Ja", zei de moeder, „ze is boven, 't Is
me soms te druk met de kinderen. De oudste vraagt
naar vader. Die denkt dat vader wel weer terug
komt. En met mezelf is 't soms net zoo. Dat hij
nu voor altijdNu werd juffrouw Jansen toch
iverteederd door medelijden. Heel hartelijk zei ze:
„als ik helpen kan
Op den terugweg waren haar gedachten weer gauw
somber. Dat mensch had ook niet veel moois be
leefd na haar trouwen. Eerst tobben om rond te
komen met een sleepereloon. De man was nog maar
een jaar leerhouwer. Misschien kwam hij veel te
kort. Als mijnwerkers geen goede voeding heb
benWerkhuizen zou de vrouw niet kunnen
aannemen: de kinderen moesten worden verzorgd.
Naaiwerk? Ze geloofde niet, dat de weduwe daar
handig mee was. De kerk zou wel helpen, maar
veel kon die nooit.
Ze hoorde Brouwer wel eens klagen over de zor
gen der diakonio. Ja, als je geen geld hebt
Tevredenheid is een mooi dong, de Bijbel een
mooi boek, als je kreeg wat je graag wou. Haar
bezoek beteekende niets. Dat van geestverwanten
werd beter gewaardeerd. Ze was geen cent armer
geworden: het was haar onmogelijk daar geld op
tafel te leggen.
Nu ze toch op stap was, ging ze ook even naar
Lena. Ze had liaar bij 't thuiskomen alleen maar
even gegroet
De deur van Banga's huis werd wijd geopend en
juffrouw Jansen genoot een hartelijke ontvangst.
Ze verbaasde zich over Lena. Was dat dezelfde!
die zoo zuchten kon?
Lena praatte opgewekt en zat vol nieuwe plannen.
Ze vertelde hoe haar man gezorgd had, en zij aelf
veel sterker werd. Vol trots toon deze haar jong*
sto spruit Een heel fijn kindje, maar gezond.
Juffrouw Jansen zat een poosje met kledn zusje
in haar armen. Wat een heerlijkheid! Lena sprak
over de gezelligheid bij vader en moeder, over
haar man die nu al maanden goed oppaste, over
den doop van haar kinderen, en over haar ver
langen om met kerk-gaan te kunnen beginnen.
Door de laatste mededeelingen kwam de stemming
van juffrouw Jansen weer op het vriespunt
Waarom deed Lena nu ook zoo godsdienstig? Zeker
thuis weer geleerd. Daar waren zo heel vroom.
Banga zou er om lachen. Die ging z'n eigen weg.
Jan liet voor hem nog altijd het bier staan, 't Was
onzin. En toen ze er mee spotte, had Jan gezegd:
„laat ik ook eens een offertje brengen. Als Arie
gelijk heeft, verdien ik er wat mee." Haar spot
werd met een grapje beantwoord.
Onvoldaan kwam juffrouw Jansen thuis,
'e Avonds vertelde ze haar man alle bijzonderheden
die ergerais gaven.
Je bent goedkoop uit geweest," constateerde Jan.
„Na oen poosje zijn de dingen anders. Dan zul
je wel weten wat je kunt geven. Het praten over
de godsdienst neein je er maar bij. Ieder heeft zoo
zijn manieren. Arie babbelt met mij elke schicht
over de burgerwacht Hij is goed roomsch, doet z'n
plichten en raast tegen de communisten. Daarom
is ie bij de burgerwaaht Toen laatst de lui van
„De Dageraad" wilden komen waren de leden
van de burgerwacht bereid de propaganda van die
menschcn te verhindoren. Je weet: de wapens van
de burgerwacht moesten ingeleverd worden. Daar
over sputtert Arie eiken dag. „Ze waren zeker
bang," zegt ie, „dat er dooien kwamen. Als de
revolutie komt, mogen we vooraan staan. Nu den
ken ze, dat we domme dingen zullen doen."
Vandaag had ie 't over „ingezonden stukken". De
geestelijken probeoren het zaakje te sussen, maar
ze hebben er moeite mee. „De Dageraad" komt
weer, zeggen ze."
„Dat moeten de menschcn zelf weten," zei zijn
vrouw. Hij probeerde duidelijk te maken dat de
zaak niet zoo eenvoudig was. „Het gaat tegen de
godsdienst, en je snapt wel dat de katholieken het
roer in handen willen houden."
'Anderen nemen. W'den
zwaren last op.
Juffrouw Jansen had lust de dageraadsmenschen
een handje te helpen. Begon te vertellen dat het
geleuter over godsdienst een mensch onpasselijk
kon maken. Het gesprok werd heel onverkwikke
lijk. Bij 't beoordeelen van do godsdienst, zag
Jansen altijd Brouwer voor zich. Die babbelde
weinig over de dingen, maar daar zag je wat
van. Zijn vrouw werd bijzonder geprikkeld door de
overtuiging dat zei fis Jan haar niet wilde be
grijpen.
Dat ze den volgenden dag met zware hoofdpijn
te bed lag, vond Jansen heel begrijpelijk. Hij gaf
den raad, dokter maar weer eens te laten komen.
Zij wou wachten: de dokter kon haar toch niet
helpen. Toen ze echter nacht op nacht niet sliep
en overdag gejaagd en onrustig bleef, besloot ze
zelf te gaan.
*t Was voor den dokter heel gemakkelijk vast te
stellen dat de „zenuwen" het deden, maar moeilijk
het middel tot genezing te vinden. Zijn advies was:
„u bent gezond! 't Is alleen een kwestie van over
spanning. Minder werken, minder denken, nooit
tobben, veel rusten."
Met een recept voor een kalmeerend drankje ver
trok ze.
Gelukkig weer buiten. Uren moest ze wachten:
't was tjokvol. Zoo'n dokter had ook een baan
tjeAltijd in de narigheid. Veel menschen
stierven toch. Zou zijHuiverend probeerde ze
over wat anders te denken.
Dokter dacht ook aan haar. Was het maar moge
lijk zoo'n vrouw een taak te geven die haar leven
vulde. Met middeltjes uit de apotheek hielp je
deze menschen niet. Hun leven moest een andere
inhoud hebben. Mijnwerkersvrouwen met een htiis
vol kinderen en vele gewone zorgen, waren minder
beklagenswaardig don de onevenwichtigen die zich
noodeloos plaagden.
Toen juffrouw Jansen haar man bekend maakte
met dokters oordeel, zei hij: „Jij overspannen
Als Arie's vrouw zooiets hadEnfin, je gaat
's middags maar lang rusten, eet een paar boter
hammen meer en vergeet alle narigheden. Vroeger
was je nooit ziek. En toen hadden we 't zwaarder
dan nu. Is er ook wat dat je graag koopen wilt?
Zeg 't gerust."
„Nee," zei ze, „ik zou niet wetenWe hebben
imeer dan voldoende in huis, en wat we beiden
graag hebben is niet te koop."
Jansen koek heel ernstig. Zou het altijd zoo blij
ven? Ata ze eens een kind uit een inrichting
namenJaren geleden kwam een zigeunervrouw
aan de deur, die zoo maar een kleine weg wilde
geven. Tine had werkelijk staan aarzelen toen dat
wijf het kindje, gepakt in oude doeken, in haar
armen wilde leggen, 't Was voor Tine vreemd en
verschrikkelijk. Misschien was het wijs een briefje
naar „Kinderzorg" te schrijven. Alleen, je wist
nooit wat je in huis haalde.
Als zijn vrouw een kind ging verzorgen, dat later
leelijke dingen deed, waren ze nog verder van
huis. Kon ze dan nooit dat éóne op zij zetten?
Wat waren er toch gekke dingenNou was ze
overspannen en had toch te weinig werk. Al dat
goboen was maar larie. Hij moest probeeren haar
op te monteren! Maar hoe? De radio bleef meestal
dicht. Hij kon lachen om de grollen die je soms
hoorde. Zij zei: „'t is niet echt; alles comédie."
Gelijk had ze. 't Was voor die lui maar oen spel
letje: ze moesten anderen laten lachen, ook wan
neer ze zelf in de ellende zaten. Hij zou Tine
voorstellen eiken avond samen te gaan wandelen,
Ook als 't koud was of regende. Stilzitten was
slecht voor d'r. AfleidingSpijtig, dat ze altijd
leeuwen en beren zag.
Gingen ze naar het oude kasteel, dat voor toeris
ten een attractie was, dan praatte ze over de kel
ders, waar vroeger menschen ingestopt werden of
over de waterratten waar ze van griezelde. Liepen
ze door de velden, altijd was er wat Waar anderen
echt genoten, zuchtte Tine. Wat had hij dikwijls ge
redeneerd om haar te doen genieten
Toen ze een dag of acht naar de familie gingen,
was ie vol hoop. Maar jawel, het ge wou wel van da
menschen bedierf alles weer. De een beklaagde
hen, ómdat ze geen kinderen hadden; de ander
zei: „jullie boffe". Menschen konden praten als
kippen zonder kop.
Was de verhouding met Boukje maar beter. Dia
meende 't zoo goed. Time was jaloersch. Een dok
ter kon cr ook geen klap aan doen. Je kon er even
goed een dominee bij halen. Misschien nog beter.
Tenminste, als je dominee LongJe hoorde veet
moois van de man.
Arie had eens gezegd: „de protestanten mogen wel
dankoffertjes brengen. Zoo'n dominee is goud
waard". Bij Arie's buren, die protestantsch waren,
was een kind gestor/en. Arie had de begrafenis bij
gewoond. En hij prees dommee Long, die zoo
trouw was geweest in 't bezoeken van de zieke, en,
zoo troosten kon. Dat alles niets kostte, was voor
Arie een openbaring.
Als dominee Long voor de radio sprak, ging hij,
Jansen, luisteren.
Maar, in de kerkStel je voor: Jan Jansen naar
de kerk. Toch was ie in staat, als 't z'n vrouw hel
pen kon, eiken Zondagmorgen te gaan.
„Jij zegt vanavond ook niet veel?" hoorde hij van,
de andere zijde der tafeL
„Nee, ik was aan 't fantaseeren".
„Waarover?"
„Over kerkgaan".
„Luister 's, jij en ik moeten er meer uit. Van de
bioscoop hou je niet Altijd wandelen verveelt ook.
Als we nou eens samen een keertje luisterden naar
dominee Long't Lijkt jou ook wel een leuke
man, he?"
„Ik vind 't een leuke man als ie niet preekt. Ik'
hou 't vast niet uit AI die menschenEen preek
over zware dingenDenk eens: wat oen op
schudding als ik er uit moet!"
„We gaan dicht bij den uitgang zitten. Daa gaa£
t' ongemerkt".
„Och, er komt toch niets van. Denk aan Boukjd
en de diaken. Die man kwam dan natuurlijk bij
ons met de collectezak. Nee, ik doe 't niet. En, wat
zul jij in de kerk? Er zijn toch ook preeken op do
radio! Nooit luister je!"
Daarvoor had Jansen wel een verklaring, doch hi
zweeg.
Door wat mirakel zou Tine genezen?
(Wordt vervolgd
Verwacht niets van drijven en drijvers, en waar
gerucht op straat is, ga daar voorbij.
Matthias Claudius
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
Jonge toewijding
door
Zuster Sonja
Pietje was al zeer oud, denkelijk wel over de
tachtig. Niemand hield van Pietje, want ze was
meestal knorrig en ontevreden. Omdat ze altijd
zat te knoeien en te morsen, zag ze er niet aan
trekkelijk uit, maar Pietje kon daar niets aan
doen, want ze was kindsch. Moeilijk om te hel
pen, omdat ze nogal dik was, nam het voeren
van Pietje ook heel veel tijd in beslag. Om al die
ongunstige eigenschappen was Pietje, sinds
eenigen tijd verhuisd van de zaal, naar het
kleine kamertje, dat tusschen afdeelingskeuken
en badkamer lag. Uitzicht had het wel niet,
maar och, dat hinderde niet want Pietje begreep
immers toch niets van wat ze om zich heen zag.
Kinderen of andere familie had ze niet, althans
er was nog nooit iemand naar Pietje wezen kij
ken, ze was ook stadspatiente. Zoo dit alles bij
elkaar niet voldoende verontschuldiging was om
de oude vrouw te isoleeren, kwam ook haar ker
men er nog bij, en omdat ze dit nacht en dag,
bijna zonder ophouden volhield, belette het haar
medepatiënten om te slapen. Door het voortdu
rende geklaag werd wel eens vergeten, welk een
vreeselijke pijn het oudje moest lijden, doordat
haar voeten seniel gangraen vertoonden, wat wil
zeggen dat het hart, hoe gewillig ook, niet meer
bij machte was, zijn kostbaar levensvocht zoover
te stuwen, dat de voeten gevoed werden; ze wer
den als het ware gescheiden van de levensbron;
ze leefden nog wel, die arme voeten, maar waren
gedoemd tot eerder sterven dan het lichaam, dat
ze zooveel jaren door het leven heen hadden ge
dragen.
Het was begonnen bij de teenen; deze wenden
blauw en koud en toch brandden ze van pijn.
Heel, heel langzaam breidde het versterven zich
over den voet uit, en begonnen de teenen zwart
te worden. Er vielen wonden in en de roodheid
kroop al hooger en hooger; nu greep Pietje al
steeds naar de kuiten, terwijl soms tranen over
haar gerimpelde wangetjes rolden.
De zusters van da zaal waar Pietje eigenlijk be-
Waarom gaat het in de crisis van Homan's ziel?
Op blz. 288 is het licht ontstoken: Homan
bidt „Onze Vader. Onze Vader in de hemel!" Hij
is nooit van Hem weggegaan. Geloof toch nooit,
dat een kind dat kan. Men is mijlen ver wegge
gaanblind is menmen opent de oogen;
het donker wisselt voor het licht: men staat daar
inog aan dezelfde hand.
De band is nooit gebroken geweest
Men wil dat altijd weer zeggen: „Vader".
Hier is van Eerbeek kinderlijk-duidelijk, maar
waarom is hij zoo hyper-individualistisch in de
weergave van de crisis?
Is dat nog „tachtiger"-invloed? Of invloed van
buitenlandsche lectuur?
Originaliteit siert; Potgieter zei 't al:
Onsterfelijk maakt d' oorspronkelijkheid.
En ook Potgieter was Zwollenaar, evenals van
Eerbeek. Maar ai mij, als die originaliteit een
muur bouwt tusschen schrijver en lezer, zooals dat
bij de tachtigers (van DeysseJ, Gorter, etc.) ge
beurde.
„Na-oorlog" laat ons Homan aicn onwennig in
zijn oud tehuis, gedesoriënteerd. Ook die onwen
nigheid wordt in zonderling-vreemde van 't nor
male afwijkende ervaringen verbeeld (blz. 274 en
275 o.a.). De lezer vindt hier geen aansluiting.
Hoe buitengewoon goed is dan weer 't fragment
dat Ilman's levensangst ons voelbaar maakt tijdens
een onweer; zeldzaam sterk van plastiek is hier de
taal. Is hier invloed van den dichter A. Roland
Holst, althans als motief aan zijn poëzie ontleend:
de donder beeld van het oordeel, het gericht Gods
over de ziel?
Doch hét bezwaar blijft de lectuur van deze crisis
momenten drukken: wat zeggen die physieke uit
zonderlijke ervaringen ons omtrent de levens- en
wereldbeschouwing van Homan?
Het eerste boek eindigt: „Ik geloof anders dan
vroeger en ik geloof toch evenzo."
Omtrent dat „anders" blijven we in de mist
Een der mooiste hoofdstukken is „In desagio".
Hier vindt van Eerbeek gelegenheid zijn fel requi
sitoir te richten togen do voorgangers, die de pa
pieren, ook de morecle, hebben laten dalen tot het
noodlottig faillissement, de driewerf gevloekte
hoorde, bleven de zorg voor haar houden, maar
als er veel te doen was, vroegen ze vaak aan de
keukenzuster: „Toe, jij bent er zoo dicht bij, stap
jij Pietje nu en dan eens een hapje eten in haar
mond, en waarschuw even als ze een droog la
kentje noodig heeft".
De keukenzuster, die het ook druk had voldeed
niet altijd aan dit verzoek: het hield zoo op, want
Pietje praatte zoo graag, en at zoo langzaam. Ze
had het geëmailleerde bordje met de aan dobbel
steentjes gesneden boterham, wel oens binnen
Pietjes bereik gezet, zoodat ze zelf kon eten, doch
Pietje maakte cr kleine balletjes van, die ze in
haar kussensloop wegstopte; voor Fokkic, het
stomme dier!"
Bij het drinken verslikte ze zich zoo dikwijls, dat
„de zuster die haar hielp, na een paar slokjes de
beker maar weer meenam; zooveel drinken was
ook niet noodig, vond ze en het gaf zoo'n lang
oponthoud.
Nu had zuster Maas vandaag keukendienst ge
kregen; ze was jong en nog maar een maand of
vier in het ziekenhuis. Omdat ze nog iets bene
den den gesteldcn leeftijd was, waarop in den
regel leerlingen werden aangenomen, kwam ze
niet met de zieken in aanraking, maar mocht in
de afdeelingskeuken alles wat gebruikt was, af-
wasschen, pap warmen, thee schenken, en derge
lijke nuttige, doch onschuldige karweitjes uit
voeren. Ze kwijtte zich plichtgetrouw van haar
taak, wist* dat toch eens de dag zou aanbreken,
dat ze tot hooger werk geroepen zou worden.
De zusters, aan wie Pietje toebehoorde, waren
met keukenzusje zeer ingenomen, want toen ze op
de andere afdeeling informeerden hoe Maasje
werkte, vernamen ze, dat ze een heel gewillig
meisje was; je kon haar alles laten doen, een
beetje te goedig misschien, waardoor ze het wel
niet ver zou brengenNu, met toekomstbe
spiegelingen hielden de betrokken zustere zich
niet op, als Maas maar deed, wat haar werd
opgedragen en hen niet verraadde, als ze iets
voor zichzelf klaarmaakten, of snoepten. Indien
ze dat deed zouden ze haar het leven zoo zuur
maken, dat ze niet veel genoegen zou smaken van
haar babbelachtigheid.
Weldra bleek, dat ze het met keukenzusje had-
„bankbreuk" toe (desagio d.w.z. beneden pari).
Zóó spreekt Homan zijn vrind Dekker wiens bank
op het springen staat ,toe:
„Ze hebben jou naar voren geduwd en je zult
do gevolgen van hun falen moeten incasseeren.
Dat is nu eenmaal niet anders." Dit hoofdstuk
laat ons de bloedende, doodelijke tragiek van de
na-oorlogsche speculatie-waanzin zien, uitgebarsten
ook in Gereformeerde kring als een vernielende
granaat.
Ook in dit hoofdstuk weer geen dialoog, maar
een monoloog; met verwaarloozing van de nor
male gang van een gesprok. Maar we zien dit
voorbij om de vlijm-scherpe analyse der na-oorlog
sche mentaliteit.
Homan confronteert zich hier met zijn vrienden,
hij zelf zonder maatschappelijk emplooi, de ande
ren min of moer gearriveerd, maar moreel infé
rieur. Ook hier komt telkens het bizonder talent
uit van den auteur als impressionist.
Wat de liefdeshistorie betreft die door deze ro
man verweven is: die lijkt mij niet gelukt, hangt
er min of meer buiten verband bij; zegt ons
althans niet genoeg in psychologisch opzicht.
„Lichting "18" is een heel bizonder boeflc, oen
roman, die, hoezeer ook de literaire critiek vat op
zich gevend, een evenement •beteekent in de Christe
lijke romanliteratuur.
Omdat het oen boek is van een bizondere persoon
lijkheid, oen kunstenaar l»ij Gods genade, die naar
we hopen in zijn volgende productie meer moge
afdalen tot de lezers voor wie het sensitivisme
in zijn boek een beletsel ls tot „anklang" met het
geheel.
En moge dan zijn psychologischo karakteristiek'
diezelfde suggereerende klaarheid winnen, die zijn
natuur- en real i te itsbesch rij ving reeds bezit Ook
hierin moet hij „abhanden" komen van de vrees
voor het gewone, het directe. Want hij zal het
niet kunnen ontkennen, dat hij ons de weg naar
*t hart van Iloinan langs de omweg van diens
sensitiviteit (zijn aller individueelste gevoelens)
zoo nu en dan onbegaanbaar heeft gehouden, al
zijn wc blij dat het „am Ende alles zich ten goede
■wendde," ook in religieuzen zin.
den getroffen: alles werd op tijd gehaald, de thee
was steeds lekker warm, nooit behoefden ze te
wachten omdat de bekers nog niet waren afge-
wasschen, en alles in haar klein domein zag er
keurig uit.
Voorzichtig werd haar meer vertrouwen geschon
ken, mocht ze, omdat ze zoo vlug was, voor de
zusters handschoenen en kraagjes wasschen en
strijken of andere dingen doen, waarin zij geen
zin cn waarvoor zij hun vrijen tijd niet over
hadden. Met groote listigheid zorgden ze ervoor
dat de hoofdverpleegster niets van deze praktij
ken te zien kreeg. Dit was niet zoo hee. moeilijk:
wanneer de zusters geen klachten indienden be
moeide dehoofdzuster zich bijna niet met het
keukenzusje
Op een morgen bemerkte zuster Maas, dat de
zusters van zaal vijf nog niet verschenen waren
om thee to drinken. Wat moest ze doen? Zouden
ze zich hebben verslapen? Straks zou de hoofd
zuster haar ronde doen en o, wee! als ze er dan
niet waren. Maasje dacht niet lang na, liep vlug
naar boven langs de zosterknmortjes tot waar ze
wezen moest.
Haar vermoeden werd bewaarheid: beide ver
pleegsters sliepen nog, doch ontwaakten vol
schrik door het binnenstormen van het jonge
ding.
„Zuster, kom er uit! Toe, gauw!" hijgde de wek-
ster. „Het is al bijna kwart voor zeven!"
Met groote angstoogen rolden de plichtvergete-
nen uit hun bedden, gunden zich zoo goed ala
geen tijd voor het maken van tcilet, en waren na
vijf minuten reeds beneden, uitwendig kalm.
Toen hun hoofd eenige minuten later op zaal vijf
verscheen, waren ze zoo ijverig in de weer, dat
deze niets merkte van het verzuim. Toch was het
verloren kwartier vóór het ontbijt niet meer ia
te halen.
„Ik weet wat!" sprak de oudste en ging naar do
keuken.
„Zeg, Maasje, iik dank je nog wel voor je wek
ken, hoor! Erg lief van je cn omdat je dat hebt
gedaan, hoewel je best wat eerder had kunnen
merken, dat we er niet waren, mag jij vanoch
tend Pietje wasschen en voeren Fijn, hé?"
„Heerlijk!" juichte Maasje mot glanzende oogen.
„Mooi zoo! Laat hier alles maar staan, dan moet
je na 't ontbijt maar extra voortmaken".
Ja, dat heb ik er wel voor over!" was het ge-
re ede antwoord.
Na enkele instructies te hebben ontvangen, be
gaf ze zich vol waardigheid naar het kleine, on
gezellige kamertje, waar Pietje in zichzelf lag to
mopperen en te klagen.
„Dag... juffrouw", klonk aarzelend de vriende
lijke stom van het zustertje.
„Wie ben jij nou weer?" bromde de oude vrouw,
en krijschte: „Maar ik laat me door jou niet bo-
duvelen, als je dat maar ■weet! Die juffrouw te
gen me zoggen, die deugen niet. Heb je Fokkie
al uitgelaten?"
„Ja", hoorde ze sussend zeggen, „Fokkie heeft
ook al eten gehad. Nu kom ik u even wasschen".
„Wasschen? Mensch, wees wijzer! Aan mij kom
je niet! Wie ben je eigenlijk?"
„Ik ben een zustcrl"
O, heerlijk, dat eens met recht te mogen zeggen,
peinsde het meisje, en een blij gevoel door
stroomde haar.
Handig zette ze alles klaar wat ze noodig had,
en nam het vertrekje eens op. Ach, wat naar,
hier nacht en dag to moeten liggen. Arme, arme
oude stumper. Niemand te hebben, die van je
houdt, daarenboven zooveel pijn te moeten lijden;;
Tranen wel eten in haar oogen bij de gedachte:
als mijn lieve moeder toch eens zoo werd, hoe
dankbaar zou ik iedereen zijn, dde vriendelijk voor
haar was
„Heb je goed voor de jonkies gezorgd" vroeg hef
oudje, terwijl 7,e gewassohen werd.
„Ja, ik heb ze lekker toegedekt!" gaf Maasje toe.
„01. nou gaan mo Jonkies dood! Je mocht er heo-
lemaal niet aankomen. Blijf van me of; ik moet
naar Fokkie oim hom te troosten."
Met groote moeite gelukte het de angstige zuster
het vrouwtje in bed te houden en haar gedach
ten van de hondjes af te leiden. O, o, wat was
mensch en-wasschen een warm werkje!
Spoedig bemerkte zo dat hot bed alles bohalvo
droog was. Ook het vrouwtje deed dezelfde ont
dekking. Angstig riep ze: „Dek me gauw toe!
Niets zoggen aan die andere, hoor! Asjeblieft
niets zeggen. Hier, dit is voor jou als je je mond
houdt" Tegelijk haalde zo een broodballetje uit
haar kussensloop, om dat als omkoopmiddcl to
gebruiken.