VERVOLGVERHAAL De gezegende rit oor S. Williams Vervolg. Natuurlijk. Nou was ze met de beste bedoelingen, gekomen. Ze wou meeleven en Hink helpen. Werd 't begeerd? Ze wist al dat de anderen meer deden dan zij ooit kon. 't Was net of de stakker, die zoo huilde, niets blij zou zijn met wat ze toch maar noodig had. Van vromigheid kon geen mensch leven. Dat zou je straks zien. Over een paar weken moest de tobber zelf verdienen. Drie kinderen: de oudste vier, de jongste een paar maanden. De wieg was leegmisschien lag de kleinste boven. Ze vroeg het. „Ja", zei de moeder, „ze is boven, 't Is me soms te druk met de kinderen. De oudste vraagt naar vader. Die denkt dat vader wel weer terug komt. En met mezelf is 't soms net zoo. Dat hij nu voor altijdNu werd juffrouw Jansen toch iverteederd door medelijden. Heel hartelijk zei ze: „als ik helpen kan Op den terugweg waren haar gedachten weer gauw somber. Dat mensch had ook niet veel moois be leefd na haar trouwen. Eerst tobben om rond te komen met een sleepereloon. De man was nog maar een jaar leerhouwer. Misschien kwam hij veel te kort. Als mijnwerkers geen goede voeding heb benWerkhuizen zou de vrouw niet kunnen aannemen: de kinderen moesten worden verzorgd. Naaiwerk? Ze geloofde niet, dat de weduwe daar handig mee was. De kerk zou wel helpen, maar veel kon die nooit. Ze hoorde Brouwer wel eens klagen over de zor gen der diakonio. Ja, als je geen geld hebt Tevredenheid is een mooi dong, de Bijbel een mooi boek, als je kreeg wat je graag wou. Haar bezoek beteekende niets. Dat van geestverwanten werd beter gewaardeerd. Ze was geen cent armer geworden: het was haar onmogelijk daar geld op tafel te leggen. Nu ze toch op stap was, ging ze ook even naar Lena. Ze had liaar bij 't thuiskomen alleen maar even gegroet De deur van Banga's huis werd wijd geopend en juffrouw Jansen genoot een hartelijke ontvangst. Ze verbaasde zich over Lena. Was dat dezelfde! die zoo zuchten kon? Lena praatte opgewekt en zat vol nieuwe plannen. Ze vertelde hoe haar man gezorgd had, en zij aelf veel sterker werd. Vol trots toon deze haar jong* sto spruit Een heel fijn kindje, maar gezond. Juffrouw Jansen zat een poosje met kledn zusje in haar armen. Wat een heerlijkheid! Lena sprak over de gezelligheid bij vader en moeder, over haar man die nu al maanden goed oppaste, over den doop van haar kinderen, en over haar ver langen om met kerk-gaan te kunnen beginnen. Door de laatste mededeelingen kwam de stemming van juffrouw Jansen weer op het vriespunt Waarom deed Lena nu ook zoo godsdienstig? Zeker thuis weer geleerd. Daar waren zo heel vroom. Banga zou er om lachen. Die ging z'n eigen weg. Jan liet voor hem nog altijd het bier staan, 't Was onzin. En toen ze er mee spotte, had Jan gezegd: „laat ik ook eens een offertje brengen. Als Arie gelijk heeft, verdien ik er wat mee." Haar spot werd met een grapje beantwoord. Onvoldaan kwam juffrouw Jansen thuis, 'e Avonds vertelde ze haar man alle bijzonderheden die ergerais gaven. Je bent goedkoop uit geweest," constateerde Jan. „Na oen poosje zijn de dingen anders. Dan zul je wel weten wat je kunt geven. Het praten over de godsdienst neein je er maar bij. Ieder heeft zoo zijn manieren. Arie babbelt met mij elke schicht over de burgerwacht Hij is goed roomsch, doet z'n plichten en raast tegen de communisten. Daarom is ie bij de burgerwaaht Toen laatst de lui van „De Dageraad" wilden komen waren de leden van de burgerwacht bereid de propaganda van die menschcn te verhindoren. Je weet: de wapens van de burgerwacht moesten ingeleverd worden. Daar over sputtert Arie eiken dag. „Ze waren zeker bang," zegt ie, „dat er dooien kwamen. Als de revolutie komt, mogen we vooraan staan. Nu den ken ze, dat we domme dingen zullen doen." Vandaag had ie 't over „ingezonden stukken". De geestelijken probeoren het zaakje te sussen, maar ze hebben er moeite mee. „De Dageraad" komt weer, zeggen ze." „Dat moeten de menschcn zelf weten," zei zijn vrouw. Hij probeerde duidelijk te maken dat de zaak niet zoo eenvoudig was. „Het gaat tegen de godsdienst, en je snapt wel dat de katholieken het roer in handen willen houden." 'Anderen nemen. W'den zwaren last op. Juffrouw Jansen had lust de dageraadsmenschen een handje te helpen. Begon te vertellen dat het geleuter over godsdienst een mensch onpasselijk kon maken. Het gesprok werd heel onverkwikke lijk. Bij 't beoordeelen van do godsdienst, zag Jansen altijd Brouwer voor zich. Die babbelde weinig over de dingen, maar daar zag je wat van. Zijn vrouw werd bijzonder geprikkeld door de overtuiging dat zei fis Jan haar niet wilde be grijpen. Dat ze den volgenden dag met zware hoofdpijn te bed lag, vond Jansen heel begrijpelijk. Hij gaf den raad, dokter maar weer eens te laten komen. Zij wou wachten: de dokter kon haar toch niet helpen. Toen ze echter nacht op nacht niet sliep en overdag gejaagd en onrustig bleef, besloot ze zelf te gaan. *t Was voor den dokter heel gemakkelijk vast te stellen dat de „zenuwen" het deden, maar moeilijk het middel tot genezing te vinden. Zijn advies was: „u bent gezond! 't Is alleen een kwestie van over spanning. Minder werken, minder denken, nooit tobben, veel rusten." Met een recept voor een kalmeerend drankje ver trok ze. Gelukkig weer buiten. Uren moest ze wachten: 't was tjokvol. Zoo'n dokter had ook een baan tjeAltijd in de narigheid. Veel menschen stierven toch. Zou zijHuiverend probeerde ze over wat anders te denken. Dokter dacht ook aan haar. Was het maar moge lijk zoo'n vrouw een taak te geven die haar leven vulde. Met middeltjes uit de apotheek hielp je deze menschen niet. Hun leven moest een andere inhoud hebben. Mijnwerkersvrouwen met een htiis vol kinderen en vele gewone zorgen, waren minder beklagenswaardig don de onevenwichtigen die zich noodeloos plaagden. Toen juffrouw Jansen haar man bekend maakte met dokters oordeel, zei hij: „Jij overspannen Als Arie's vrouw zooiets hadEnfin, je gaat 's middags maar lang rusten, eet een paar boter hammen meer en vergeet alle narigheden. Vroeger was je nooit ziek. En toen hadden we 't zwaarder dan nu. Is er ook wat dat je graag koopen wilt? Zeg 't gerust." „Nee," zei ze, „ik zou niet wetenWe hebben imeer dan voldoende in huis, en wat we beiden graag hebben is niet te koop." Jansen koek heel ernstig. Zou het altijd zoo blij ven? Ata ze eens een kind uit een inrichting namenJaren geleden kwam een zigeunervrouw aan de deur, die zoo maar een kleine weg wilde geven. Tine had werkelijk staan aarzelen toen dat wijf het kindje, gepakt in oude doeken, in haar armen wilde leggen, 't Was voor Tine vreemd en verschrikkelijk. Misschien was het wijs een briefje naar „Kinderzorg" te schrijven. Alleen, je wist nooit wat je in huis haalde. Als zijn vrouw een kind ging verzorgen, dat later leelijke dingen deed, waren ze nog verder van huis. Kon ze dan nooit dat éóne op zij zetten? Wat waren er toch gekke dingenNou was ze overspannen en had toch te weinig werk. Al dat goboen was maar larie. Hij moest probeeren haar op te monteren! Maar hoe? De radio bleef meestal dicht. Hij kon lachen om de grollen die je soms hoorde. Zij zei: „'t is niet echt; alles comédie." Gelijk had ze. 't Was voor die lui maar oen spel letje: ze moesten anderen laten lachen, ook wan neer ze zelf in de ellende zaten. Hij zou Tine voorstellen eiken avond samen te gaan wandelen, Ook als 't koud was of regende. Stilzitten was slecht voor d'r. AfleidingSpijtig, dat ze altijd leeuwen en beren zag. Gingen ze naar het oude kasteel, dat voor toeris ten een attractie was, dan praatte ze over de kel ders, waar vroeger menschen ingestopt werden of over de waterratten waar ze van griezelde. Liepen ze door de velden, altijd was er wat Waar anderen echt genoten, zuchtte Tine. Wat had hij dikwijls ge redeneerd om haar te doen genieten Toen ze een dag of acht naar de familie gingen, was ie vol hoop. Maar jawel, het ge wou wel van da menschen bedierf alles weer. De een beklaagde hen, ómdat ze geen kinderen hadden; de ander zei: „jullie boffe". Menschen konden praten als kippen zonder kop. Was de verhouding met Boukje maar beter. Dia meende 't zoo goed. Time was jaloersch. Een dok ter kon cr ook geen klap aan doen. Je kon er even goed een dominee bij halen. Misschien nog beter. Tenminste, als je dominee LongJe hoorde veet moois van de man. Arie had eens gezegd: „de protestanten mogen wel dankoffertjes brengen. Zoo'n dominee is goud waard". Bij Arie's buren, die protestantsch waren, was een kind gestor/en. Arie had de begrafenis bij gewoond. En hij prees dommee Long, die zoo trouw was geweest in 't bezoeken van de zieke, en, zoo troosten kon. Dat alles niets kostte, was voor Arie een openbaring. Als dominee Long voor de radio sprak, ging hij, Jansen, luisteren. Maar, in de kerkStel je voor: Jan Jansen naar de kerk. Toch was ie in staat, als 't z'n vrouw hel pen kon, eiken Zondagmorgen te gaan. „Jij zegt vanavond ook niet veel?" hoorde hij van, de andere zijde der tafeL „Nee, ik was aan 't fantaseeren". „Waarover?" „Over kerkgaan". „Luister 's, jij en ik moeten er meer uit. Van de bioscoop hou je niet Altijd wandelen verveelt ook. Als we nou eens samen een keertje luisterden naar dominee Long't Lijkt jou ook wel een leuke man, he?" „Ik vind 't een leuke man als ie niet preekt. Ik' hou 't vast niet uit AI die menschenEen preek over zware dingenDenk eens: wat oen op schudding als ik er uit moet!" „We gaan dicht bij den uitgang zitten. Daa gaa£ t' ongemerkt". „Och, er komt toch niets van. Denk aan Boukjd en de diaken. Die man kwam dan natuurlijk bij ons met de collectezak. Nee, ik doe 't niet. En, wat zul jij in de kerk? Er zijn toch ook preeken op do radio! Nooit luister je!" Daarvoor had Jansen wel een verklaring, doch hi zweeg. Door wat mirakel zou Tine genezen? (Wordt vervolgd Verwacht niets van drijven en drijvers, en waar gerucht op straat is, ga daar voorbij. Matthias Claudius HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Jonge toewijding door Zuster Sonja Pietje was al zeer oud, denkelijk wel over de tachtig. Niemand hield van Pietje, want ze was meestal knorrig en ontevreden. Omdat ze altijd zat te knoeien en te morsen, zag ze er niet aan trekkelijk uit, maar Pietje kon daar niets aan doen, want ze was kindsch. Moeilijk om te hel pen, omdat ze nogal dik was, nam het voeren van Pietje ook heel veel tijd in beslag. Om al die ongunstige eigenschappen was Pietje, sinds eenigen tijd verhuisd van de zaal, naar het kleine kamertje, dat tusschen afdeelingskeuken en badkamer lag. Uitzicht had het wel niet, maar och, dat hinderde niet want Pietje begreep immers toch niets van wat ze om zich heen zag. Kinderen of andere familie had ze niet, althans er was nog nooit iemand naar Pietje wezen kij ken, ze was ook stadspatiente. Zoo dit alles bij elkaar niet voldoende verontschuldiging was om de oude vrouw te isoleeren, kwam ook haar ker men er nog bij, en omdat ze dit nacht en dag, bijna zonder ophouden volhield, belette het haar medepatiënten om te slapen. Door het voortdu rende geklaag werd wel eens vergeten, welk een vreeselijke pijn het oudje moest lijden, doordat haar voeten seniel gangraen vertoonden, wat wil zeggen dat het hart, hoe gewillig ook, niet meer bij machte was, zijn kostbaar levensvocht zoover te stuwen, dat de voeten gevoed werden; ze wer den als het ware gescheiden van de levensbron; ze leefden nog wel, die arme voeten, maar waren gedoemd tot eerder sterven dan het lichaam, dat ze zooveel jaren door het leven heen hadden ge dragen. Het was begonnen bij de teenen; deze wenden blauw en koud en toch brandden ze van pijn. Heel, heel langzaam breidde het versterven zich over den voet uit, en begonnen de teenen zwart te worden. Er vielen wonden in en de roodheid kroop al hooger en hooger; nu greep Pietje al steeds naar de kuiten, terwijl soms tranen over haar gerimpelde wangetjes rolden. De zusters van da zaal waar Pietje eigenlijk be- Waarom gaat het in de crisis van Homan's ziel? Op blz. 288 is het licht ontstoken: Homan bidt „Onze Vader. Onze Vader in de hemel!" Hij is nooit van Hem weggegaan. Geloof toch nooit, dat een kind dat kan. Men is mijlen ver wegge gaanblind is menmen opent de oogen; het donker wisselt voor het licht: men staat daar inog aan dezelfde hand. De band is nooit gebroken geweest Men wil dat altijd weer zeggen: „Vader". Hier is van Eerbeek kinderlijk-duidelijk, maar waarom is hij zoo hyper-individualistisch in de weergave van de crisis? Is dat nog „tachtiger"-invloed? Of invloed van buitenlandsche lectuur? Originaliteit siert; Potgieter zei 't al: Onsterfelijk maakt d' oorspronkelijkheid. En ook Potgieter was Zwollenaar, evenals van Eerbeek. Maar ai mij, als die originaliteit een muur bouwt tusschen schrijver en lezer, zooals dat bij de tachtigers (van DeysseJ, Gorter, etc.) ge beurde. „Na-oorlog" laat ons Homan aicn onwennig in zijn oud tehuis, gedesoriënteerd. Ook die onwen nigheid wordt in zonderling-vreemde van 't nor male afwijkende ervaringen verbeeld (blz. 274 en 275 o.a.). De lezer vindt hier geen aansluiting. Hoe buitengewoon goed is dan weer 't fragment dat Ilman's levensangst ons voelbaar maakt tijdens een onweer; zeldzaam sterk van plastiek is hier de taal. Is hier invloed van den dichter A. Roland Holst, althans als motief aan zijn poëzie ontleend: de donder beeld van het oordeel, het gericht Gods over de ziel? Doch hét bezwaar blijft de lectuur van deze crisis momenten drukken: wat zeggen die physieke uit zonderlijke ervaringen ons omtrent de levens- en wereldbeschouwing van Homan? Het eerste boek eindigt: „Ik geloof anders dan vroeger en ik geloof toch evenzo." Omtrent dat „anders" blijven we in de mist Een der mooiste hoofdstukken is „In desagio". Hier vindt van Eerbeek gelegenheid zijn fel requi sitoir te richten togen do voorgangers, die de pa pieren, ook de morecle, hebben laten dalen tot het noodlottig faillissement, de driewerf gevloekte hoorde, bleven de zorg voor haar houden, maar als er veel te doen was, vroegen ze vaak aan de keukenzuster: „Toe, jij bent er zoo dicht bij, stap jij Pietje nu en dan eens een hapje eten in haar mond, en waarschuw even als ze een droog la kentje noodig heeft". De keukenzuster, die het ook druk had voldeed niet altijd aan dit verzoek: het hield zoo op, want Pietje praatte zoo graag, en at zoo langzaam. Ze had het geëmailleerde bordje met de aan dobbel steentjes gesneden boterham, wel oens binnen Pietjes bereik gezet, zoodat ze zelf kon eten, doch Pietje maakte cr kleine balletjes van, die ze in haar kussensloop wegstopte; voor Fokkic, het stomme dier!" Bij het drinken verslikte ze zich zoo dikwijls, dat „de zuster die haar hielp, na een paar slokjes de beker maar weer meenam; zooveel drinken was ook niet noodig, vond ze en het gaf zoo'n lang oponthoud. Nu had zuster Maas vandaag keukendienst ge kregen; ze was jong en nog maar een maand of vier in het ziekenhuis. Omdat ze nog iets bene den den gesteldcn leeftijd was, waarop in den regel leerlingen werden aangenomen, kwam ze niet met de zieken in aanraking, maar mocht in de afdeelingskeuken alles wat gebruikt was, af- wasschen, pap warmen, thee schenken, en derge lijke nuttige, doch onschuldige karweitjes uit voeren. Ze kwijtte zich plichtgetrouw van haar taak, wist* dat toch eens de dag zou aanbreken, dat ze tot hooger werk geroepen zou worden. De zusters, aan wie Pietje toebehoorde, waren met keukenzusje zeer ingenomen, want toen ze op de andere afdeeling informeerden hoe Maasje werkte, vernamen ze, dat ze een heel gewillig meisje was; je kon haar alles laten doen, een beetje te goedig misschien, waardoor ze het wel niet ver zou brengenNu, met toekomstbe spiegelingen hielden de betrokken zustere zich niet op, als Maas maar deed, wat haar werd opgedragen en hen niet verraadde, als ze iets voor zichzelf klaarmaakten, of snoepten. Indien ze dat deed zouden ze haar het leven zoo zuur maken, dat ze niet veel genoegen zou smaken van haar babbelachtigheid. Weldra bleek, dat ze het met keukenzusje had- „bankbreuk" toe (desagio d.w.z. beneden pari). Zóó spreekt Homan zijn vrind Dekker wiens bank op het springen staat ,toe: „Ze hebben jou naar voren geduwd en je zult do gevolgen van hun falen moeten incasseeren. Dat is nu eenmaal niet anders." Dit hoofdstuk laat ons de bloedende, doodelijke tragiek van de na-oorlogsche speculatie-waanzin zien, uitgebarsten ook in Gereformeerde kring als een vernielende granaat. Ook in dit hoofdstuk weer geen dialoog, maar een monoloog; met verwaarloozing van de nor male gang van een gesprok. Maar we zien dit voorbij om de vlijm-scherpe analyse der na-oorlog sche mentaliteit. Homan confronteert zich hier met zijn vrienden, hij zelf zonder maatschappelijk emplooi, de ande ren min of moer gearriveerd, maar moreel infé rieur. Ook hier komt telkens het bizonder talent uit van den auteur als impressionist. Wat de liefdeshistorie betreft die door deze ro man verweven is: die lijkt mij niet gelukt, hangt er min of meer buiten verband bij; zegt ons althans niet genoeg in psychologisch opzicht. „Lichting "18" is een heel bizonder boeflc, oen roman, die, hoezeer ook de literaire critiek vat op zich gevend, een evenement •beteekent in de Christe lijke romanliteratuur. Omdat het oen boek is van een bizondere persoon lijkheid, oen kunstenaar l»ij Gods genade, die naar we hopen in zijn volgende productie meer moge afdalen tot de lezers voor wie het sensitivisme in zijn boek een beletsel ls tot „anklang" met het geheel. En moge dan zijn psychologischo karakteristiek' diezelfde suggereerende klaarheid winnen, die zijn natuur- en real i te itsbesch rij ving reeds bezit Ook hierin moet hij „abhanden" komen van de vrees voor het gewone, het directe. Want hij zal het niet kunnen ontkennen, dat hij ons de weg naar *t hart van Iloinan langs de omweg van diens sensitiviteit (zijn aller individueelste gevoelens) zoo nu en dan onbegaanbaar heeft gehouden, al zijn wc blij dat het „am Ende alles zich ten goede ■wendde," ook in religieuzen zin. den getroffen: alles werd op tijd gehaald, de thee was steeds lekker warm, nooit behoefden ze te wachten omdat de bekers nog niet waren afge- wasschen, en alles in haar klein domein zag er keurig uit. Voorzichtig werd haar meer vertrouwen geschon ken, mocht ze, omdat ze zoo vlug was, voor de zusters handschoenen en kraagjes wasschen en strijken of andere dingen doen, waarin zij geen zin cn waarvoor zij hun vrijen tijd niet over hadden. Met groote listigheid zorgden ze ervoor dat de hoofdverpleegster niets van deze praktij ken te zien kreeg. Dit was niet zoo hee. moeilijk: wanneer de zusters geen klachten indienden be moeide dehoofdzuster zich bijna niet met het keukenzusje Op een morgen bemerkte zuster Maas, dat de zusters van zaal vijf nog niet verschenen waren om thee to drinken. Wat moest ze doen? Zouden ze zich hebben verslapen? Straks zou de hoofd zuster haar ronde doen en o, wee! als ze er dan niet waren. Maasje dacht niet lang na, liep vlug naar boven langs de zosterknmortjes tot waar ze wezen moest. Haar vermoeden werd bewaarheid: beide ver pleegsters sliepen nog, doch ontwaakten vol schrik door het binnenstormen van het jonge ding. „Zuster, kom er uit! Toe, gauw!" hijgde de wek- ster. „Het is al bijna kwart voor zeven!" Met groote angstoogen rolden de plichtvergete- nen uit hun bedden, gunden zich zoo goed ala geen tijd voor het maken van tcilet, en waren na vijf minuten reeds beneden, uitwendig kalm. Toen hun hoofd eenige minuten later op zaal vijf verscheen, waren ze zoo ijverig in de weer, dat deze niets merkte van het verzuim. Toch was het verloren kwartier vóór het ontbijt niet meer ia te halen. „Ik weet wat!" sprak de oudste en ging naar do keuken. „Zeg, Maasje, iik dank je nog wel voor je wek ken, hoor! Erg lief van je cn omdat je dat hebt gedaan, hoewel je best wat eerder had kunnen merken, dat we er niet waren, mag jij vanoch tend Pietje wasschen en voeren Fijn, hé?" „Heerlijk!" juichte Maasje mot glanzende oogen. „Mooi zoo! Laat hier alles maar staan, dan moet je na 't ontbijt maar extra voortmaken". Ja, dat heb ik er wel voor over!" was het ge- re ede antwoord. Na enkele instructies te hebben ontvangen, be gaf ze zich vol waardigheid naar het kleine, on gezellige kamertje, waar Pietje in zichzelf lag to mopperen en te klagen. „Dag... juffrouw", klonk aarzelend de vriende lijke stom van het zustertje. „Wie ben jij nou weer?" bromde de oude vrouw, en krijschte: „Maar ik laat me door jou niet bo- duvelen, als je dat maar ■weet! Die juffrouw te gen me zoggen, die deugen niet. Heb je Fokkie al uitgelaten?" „Ja", hoorde ze sussend zeggen, „Fokkie heeft ook al eten gehad. Nu kom ik u even wasschen". „Wasschen? Mensch, wees wijzer! Aan mij kom je niet! Wie ben je eigenlijk?" „Ik ben een zustcrl" O, heerlijk, dat eens met recht te mogen zeggen, peinsde het meisje, en een blij gevoel door stroomde haar. Handig zette ze alles klaar wat ze noodig had, en nam het vertrekje eens op. Ach, wat naar, hier nacht en dag to moeten liggen. Arme, arme oude stumper. Niemand te hebben, die van je houdt, daarenboven zooveel pijn te moeten lijden;; Tranen wel eten in haar oogen bij de gedachte: als mijn lieve moeder toch eens zoo werd, hoe dankbaar zou ik iedereen zijn, dde vriendelijk voor haar was „Heb je goed voor de jonkies gezorgd" vroeg hef oudje, terwijl 7,e gewassohen werd. „Ja, ik heb ze lekker toegedekt!" gaf Maasje toe. „01. nou gaan mo Jonkies dood! Je mocht er heo- lemaal niet aankomen. Blijf van me of; ik moet naar Fokkie oim hom te troosten." Met groote moeite gelukte het de angstige zuster het vrouwtje in bed te houden en haar gedach ten van de hondjes af te leiden. O, o, wat was mensch en-wasschen een warm werkje! Spoedig bemerkte zo dat hot bed alles bohalvo droog was. Ook het vrouwtje deed dezelfde ont dekking. Angstig riep ze: „Dek me gauw toe! Niets zoggen aan die andere, hoor! Asjeblieft niets zeggen. Hier, dit is voor jou als je je mond houdt" Tegelijk haalde zo een broodballetje uit haar kussensloop, om dat als omkoopmiddcl to gebruiken.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11