LETTERKUNDIGE KRONIEK DOOR A. WAPENAAR
Lichting "18, door J. K. van Eerbeek.
Uitgave: J. H. Kok N.V., Kampen 1932.
II
Vertellen is van Eerbeek's fort, en als hij niet
meer deed dan dat, zou hij ongetwijfeld een veel
gelezen schrijver worden. Niet een populair auteur;
daarvoor is zijn talent te bizonder, zijn taal en
beelden van een te voornamen stijl. Van Eerbeek
wil meer dan alleen maar vertellen; hij verricht
daar tusschen door zijn psychische diep-boringen.
En nu lijkt het mij toe dat hij vooralsnog de psycho
logie te veel „unvermittelt" geeft d.w.z. meer naast
de figuren dan rechtstreeks uit en door de plastiek
hunner woorden, geste's en daden.
De filosoof, wilt ge: de droomer in hem laat de
epiek telkens weer los, en bemijmert zijn figuren,
achtervolgt ze met zijn bespiegelende analyse's.
Het gevolg is dat wij zielkundig te veel in de
mist blijven. En dat bij een auteur die aoo sug-
gestief-direct te beelden vermag.
Om een voorbeeld te noemen: Homan deelt als
wachtcommandant den communist-arrestant Angel
op zekeren dag mede, dat het slachtoffer van diens
aanslag op een der regeeringsgebouwen een
ambtenaar gestorven is, zonder eenige aanwij
zing te kunnen geven omtrent den dader.
Dat beteekent voor den communist de vrijheid.
„Hij pakt den korporaal Homan die er stom, over
rompeld staan blijftDeze weigert deelgenoot
te worden in de afschuwelijke vroolijkheid; het is
niet zijn hart dat hem waarschuwt, hij voelt voor
het arme schepsel, dat de dood vond, niets; hij
heeft zich in zijn hart mogelijk meer dan eens
aan een misdaad schuldig gemaaktis niet
tot een daad uitgegroeid
Zou een jongen als Homan was, dit zoo bewust
gevoeld hebben? Of wilde de schrijver, die allicht
Sn dit boek veel autobiographisch verwerkt, hier
de gelegenheid waarnemen, de mensch in den
misdadiger te bespiegelen in zijn „bijna heilige,
dolle, dierlijke blijdschap?"
Homan moet met heel gemengde gevoelens die
blijdschap hebben zien uitvieren, maar zou in hem
de aversie, de afkeer niet overwogen hebben?
Spreekt van Eerbeek zelf niet van „afschuwelijke
vroolijkheid?"
Wat in Homan op dat moment gemengd was,
scheidt het bespiegelend intellect van den auteur,
die dit zelf gevoeld moet hebben. Want hij laat
Homan zich afvragen: „Hoe komt het toch, dat ik
kniel voor wat ik moet haten? Is de daad niet meer
dan een voetstap die de mensch op het zand ach
terlaat? Ik vergis me: er loopt een zwarte ader
door deze vreugde. Maar waarom zie ik die dan
niet? Nog niet, antwoordde hij zichzelf."
In dit „nog niet" ligt de breuk in de psychologi
sche analyse bloot: van Eerbeek wil den communist-
misdadiger ook teekenen in de demonische gela
den- en gespannenheid van zijn haat. „Alleen in
zijn haat is hij groot."
Dit wordt ons voelbaar gemaakt in een kostelijk
stukje plastiek, maar in ddt nó-elkaar geven van
den mensch en den misdadiger, door dat „nog niet"
aangekondigd, zit iets gewilds, geforceerds.
Later wordt Angel bij een poging tot ontvluchting
doodgeschoten. Hoe goed is dan weer het piekeren
van Homan doorvoeld, die belijdt, dat „tijdens hun
gesprekken niet voldoende was uitgekomen, welk
een diepe kloof hen scheidde."
Homan is zelf nooit beslist genoeg, misschien wel
diep-in, maar nooit vrij-uit in het belijden met de
mond. Hier raken we het karakter niet alleen
van den hoofdpersoon van dit boek, ook van het
boek zelf. Menig lezer, gewend aan het gewone
genre van christelijke verhalen of romans, (ik be
doel: het literair-goede genre) zal in dit boek mis
sen wat hem in die andere boeken de vertrouwd
heid gaf van de zoo bekende sfeer: theologische
gesprekken, waarin de ons zoo eigen klanken
echoën.
Er is wel in het tweede deel een hoofdstuk: Jonge
ren", waarin zwaar en schutterig tevens geboomd
wordt over „kerkherstel", een tikje van Netelen
bos en van Geelkerken loopt er onder door, maar
van Homan heet het: „Eerlijk gezegd, kon hij zich
niet voorstellen dat men zich over deze vragen
warm praatte. Ze waren zoo ver van hem ver
wijderd. Het beloop van zijn leven had hem op
zichzelf en op directer ervaringen teruggedrongen."
We onderstreepten: directer ervaringen.
Homan laat zich bijna nooit uit over theologisch-
dogmatische kwesties, evenmin over ons zoo ver
trouwde kerkelijke toestanden van verdeeldheid en
andere narigheden; van Eerheek laat zijn held zich
vooral confronteeren aan de onmiddellijke ervarin
gen van „liefde, dood, maatschappelijke verwik
kelingen; zijn nuchterheid houdt zich voor
al ook bezig met de levenspractijk. Noemt hij zijn
held niet ergens: een verwoed moralist? En we
denken weer aan het begin-hoofdstuk van dit boek,
waar de Christus-figuur gezien wordt in het licht
van de vraag naar het gezag, dat tegenover den
jongen Homan zoo onredelijk scheen te zijn.
Maar dit heeft hem het leven onder dienst ge
leerd: gewenning aan het groepsleven, zich te
kunnen aanpassen, en hierin groeit hij naar het
compromis toe, zonder hetwelk geen leven moge
lijk is.
Een van de zielkundige hoogtepunten in dit boek
is het moment, waarop Homan tijdens de revo
lutionaire onlusten in de kazerne, (hoe gespannen-
direct vertelt hij daarvan) zich verwijtend richt
tegen Wehmeyer, zijn schoolkameraad, in alle
opzichten zijn anti-pode.
Hier staan tegenover elkaar: Homan, de jongen
uit een piëtistisch-Calvinistische kring en Weh
meyer, de gewiekste „Lebamann" dien we al In
't eerste hoofdstuk als overwinnaar zagen in het
leslokaal. Hier heeft de schrijver van „Verhalen"
(we herinneren ons nog: den Koksiaan en den
„Baard"?) de jongeren der Lichting "18 tegen
elkaar in 't geweer gebracht.
Knap is hier de zielsanalyse in deze komisch-
tragische situatie, maar: compositorisch-aesthe-
tisch is hier deze fout, dat slechts „binnengedach
ten" worden gegeven, bespiegelingen, zoodat zelfs
de schijn van een gesprek niet eens gered wordt
(Wehmeyer zegt zoo goed al3 niets). Het is of
Homan tegelijk met van Eerbeek, uit de band
springt: hij, de stille bespiegelaar, gaat zich hier
te buiten aan een stortvloed van woorden door
niets en niemand (zelfs niet door Wehmeyer)
gestuit. Homan spreekt hier van uit zijn diep-in
verdrongen begeerten naar benijde wereldsche ge
neugten.
Van Eerbeek geoft het conflict piëtist-„Lebemann"
hier weer te veel los van den hoofdpersoon, die
hier onbegrijpelijk-breedsprakig is.
Het is weer de lyricus-droomer die hier den psy-
choloog-menschuitbeclder verdringt.
Ge vindt iets dergelijks bij Wilma, die ook den
dialoog zelden vermag te geven in diens individua-
liseerende karakteristiek; ook zij is dan te lyrisch,
instee van objectief uitbeeldend zooals dat b.v.
Ina Boudier-Bakker zoo voortreffelijk vermag. Heel
vreemd, doet b.v. in 't verband een zin als deze,
in 't gesprek Homan—Wehmeyer: „Ben je eigenlijk
niet een beetje bang voor de Bijbel geweest? Wijzer
boek is er niet. Wat moet ik eigenlijk denken van
je inzicht als je geen oog hebt gehad voor de
gigantenfantasie die het uitgedacht heeft dat de
mensch van de staat der rechtheid zooals het zoo
heerlijk stuntelig in de Hollandsche Statenbijbel
heet, is vervallen.
Heb je wel eens een dier zien slachten? Nu even
onheilig als de hand van den slager in de inge
wanden van het dier grijpt, even onheilig-direct
heeft de mensch, die dit inzicht heeft gehad in
het wezen van de ziel ingegrepen (waarin? W.).
Soms als ik die eerste hoofdstukken van Genesis
lees, dan is het me, of er nadien niets meer ge
sproken is. De mensch die dat schreef alleen heeft
geweten. Waarom leeft hij niet meer?" Die laat
ste vraag is erg wonderlijk.
Fel-eerlijk, gevaarlijk-eerlijk is 't volgende:
.Jullie hebt ons, orthodoxen, met het pak laten
loopen. Ik wil niet beweren dat wij, rigoristen,
alle gelijk hebben; maar zonder het element rigo
risme is geen maatschappij mogelijk. Hoe vaak
ben ik langs jullie huizen geloopen en heb ver
langd naar jullie feesten. Ik kon er niet aan mee
doen. De tijd, dat ik het zou kunnen leeren, is
verstreken.
Ontrouw worden? Och, er moet toch één zijn, die
het pak draagt. Gewaarschuwd zijn willen jullie
toch!"
We zeiden: het conflict is hier te los van den
hoofdpersoon. We' zien niet goed waar Homan nu
beland is. Hij is fel in zijn agressie, zijn aanval
verraadt zijn wereldschgezindheid nog maar al te
duidelijk ten pleziere van Wehmeyer. Maar: van
te voren hebben we van die wereldschgezindheid
zoo weinig iets bemerkt; we zagen hem nergens
hunkeren naar de schatten van Wehmeyers
Egypte; de psycholoog-romanschrijver moet
ons daar niet zóó door verrassen dat we in
de mist blijven tasten naar ecnig zielkundig hou
vast Zeg, dit is een compositorische fout; maar
deze onevenwichtigheid heeft op haar debetzijde
bovendien dat de schrijver ons telkens als 'n im-
pressario voor de tent, inlicht enwil over de stand
van 't zielkundig A. P.
Dat doet hij op een manier, die niet alleen ouder-
wetsch aandoet (dat is zoo erg niet) maar geen
hout snijdt, in de zin van: geen psychologische
zoden aan de dijk zet Laat hij voortaan de plastiek
van zijn karakteruitbeelding toch alleen het woord
laten en niet die hinderlijk-.gewichtigdoenerige
stem van een mensch, buiten het verhaal om.
Boeiend is het relaas van de Spaansche griep-
periode; deze fragmenten zijn bijzonder geslaagd.
Helaas, in „Na-oorlog" het tweede deel waarin ver
haald wordt van „de weg terug" in 't maatschap
pelijk leven, schijnt het vaak of van Eerbeek den
burger verbijsteren wil („épater le bourgeois").
Ik zeg: het schijnt. Ik hoop toch dat hij die weg
van buiten naar binnen als een moeilijk-begaan-
ibarc leere aanzien, onbegaanbaar bijna voor den
,/Out-sider".
Wqt ik daarmee bedoel?
Op blz. 286 onderaan lezen we:
„Als Homan weggaat, als hij de zaal verlaat, weet
hij, dat hij de crisis overwonnen heeft" (Hij was
in de bioscoop). En als hij dan naar huis gaat,
heet het:
„Ich bin der Welt abhanden gekommen*) dat
woord sloeg als een hoog zingen door zijn bloed.
Het woord paste niet op zijn toestand; maar het
zei hem wat."
Denk niet, lezer, dat hier de bioscoop qua „we
reldsche" vermakelijkheid achter zit, m.a.w. dat
Homan nog van de bioscoop los moest. Neen, in
die bioscoop zittend, is er wat gebeurd met hem.
Wèt? Dat worden we niet gewaar; de schrijver
volgt de weg van buiten naar binnen, van phy-
sieke.tot psychologische ervaringen, zóó dat we -Ie
laatste maar aanvaarden moeten zonder ze te
zien in verband met de eerste. En die physieke, die
lichamelijke ervaringen hebben bijna iets patha-
logisch, iets ziekelijk-physieks. En de psychologi
sche blijven te veel in het duister der binnenzijde.
Ik ben los van de weigeld geworden.
De Spoorzoekers
van Geitenbeek
(Vervolg.)
De belangstelling was al doende gestegen tot een
hoogtepunt.
Nou daer nog een likje, gebood vrouw Roos.
Onder het inzeepen begon Wout als een echte
barbier een praatje met zijn klanttot het
groote oogeniblik, waarop het mes te voorschijn
kwam.
Nu zou 't er op aankomen, want een steuntje voor
zijn hoofd had Joris niet.
Kop stil, Joris
Das vast, neef
Wout aarzelde nog even er viel nu niets meer
te gekscheren met het vlijmscherpe staal in zijn
handen.
Het luktl Het lukt! dacht hij aldoor.
Ongelukkigerwijze was Joris' kleine, goed ver
zorgde snorretje geheel en al in het zeepschuim
schuil gegaan.
Zelfs zóó, dat Wout later bekende dat hij zich op
een moment niet kon herinneren, of Joris al of
géén snor droeg
Is 't mes goed, Joris?
't Gaat wel, r.eef
Stil zitten, hooren nu niet meer praten,
anders snij ik je
Dat verbod werd noodlottig voor Joris.
Het mes ging nu bezijden z'n mondEven hield
hij do oogen dicht. Toenbrak het zweet hem
uit, want met een pracht ophaal, als van een vak
man, nam het staal opeens de helft van Joris' troe
telkind mee
Héééstootte Joris uit toen het mes even de
hoogte in ging.
Gesneden? dachten de jongens.
Me snor, neef! zei hij ontdaanen voelde op
hetzelfde oogenblik met de punt van z'n wijsvinger
op de leege, gladde plek boven zijn lip
Wout begréép en stond eenigszins beteuterd te
kijkenveegde toen het sohuim-overladen mes
af en ja daar kwamen de zwarte haartjes
door de zeep gluren.
AiJorisdat was een veigissing
Vrouw Roos kreeg er schik in, vooral, omdat Joris
niets anders deed dan het kale plekje betasten.
Toen „de reparatie" ten einde was, vroeg Joris
om een spiegeltje.
Ieder wachtte in spanning op de uitwerking, want
de grootste verrassing moest nog komen voor Joris.
Wout had zijn aandacht zóó afgeleid, dat hij er
geen eig in had gekregen dat Wout de andere helft
had laten zitten!1
De barbier bleek vooralsnog niet genegen weer
opnieuw te gaan inzeepen, zoodat Joris wel genood
Kaakt was het verdere gedeelte van de dag met'
een Janus-gezicht rond te loopen.
Ongeveer een uur lang heeft hij loopen mopperen:
't Is geen werk ,jongesdas geen werk.
Toen had <Ie pret lang genoog geduurd en verloste
Wout hem ook van het armzalig restje pluksel
Tegen twee uur begon het te regenen zonder op
houden.
Gelukkig was vrouw Roos al weer tijdig opge-
De wind stak op en het werd buiten de tent niet
prettig om te loopen.
Door de afwisselende morgen was er geen droog
hout gesprokkeld, zoodat de koks, Klaas en Dirk
de Niet, steen en been klaagden om de geringe me
dewerking.
Het vuur regende uit de petroleum was
echaarsch en het natte hout rookte geweldig.
Of we nóóit eten krijgen! riepen een paar on
tevredenen.
Wout was op de fiets naar Soheveningen voor en
kele hoog noodige zaken. De goede stemming sloeg
langzamerhand over in gemor.
De leege magen begopnen te rommelen en de bei
de koks, nu reeds door anderen geassisteerd, had-
den geen gelukkige dagen nu alles zoo tegenwerk
te. De oapucijners wilden niet gaar komen en tel
kens woei er zand in.
Ze stonden met roode oogen van die rook tever
geefs het vuur op te rakelen.
De meeste jongens hadden ook geen geld meer
voor chocolade.
De regen maakte alles druilerig en klam.
'k Wou, dat Wout maar terug kwam, zei Frank
tegen Paul.
Laten we alle jongens op kosten van de kas trac-
teeren. Er is nog choc genoegstelde Paul voor.
Zijn eigen maag begon ook raai' te doen er
móést iets gedaan worden, vond hij.
Wat denk jij er van, Joris?
Ik hoor, dat ze willen oppakken, zei deze.
Das ól te gek, vond Meindert Boikma wat
zouden ze in 't dorp wel niet denken.
Vooruit, Joris, haal je doos, man!
Voor wiens rekening?
Van de kas, natuurlijk.
Heela, kameraden! riep Meindert Boikma.
Kampgcnooten in hongersnood;
Hier komt haring en wittebrood!
't Zal tijd worden, zei Piet Vlak.
De man twee reepen.
Hiermee werd voorloopig de grootste honger ge
stild.
Zoo nu en dan liep er eens een langs de koks die
met lange gummi-jassen hun moeilijk bedrijf uit
oefenden.
Doch hoe vaak de erwten geproefd werden en het
vleeschhet bleef alles hard en taai.
Toen Wout dan ook tegen vijven terug kwam was
er nog niet gegeten en vond hij die jongens in een
rumoerige stemming.
Had hij de moeilijkheden voelen aankomen?
Voorzichtig wikkelde hij een flesoh petroleum uit
zijn windsels.
Dat gaf moed.
Wout voelde, dat het hoog tijd werd voor de jon
gens, dat zij iets warms naar binnen kregen.
Wie had er nu ook aan zulk storm en regenweer
gedacht?
Toen eindelijk, tegen zessen werd er „verzame
len" geblazen op de misthoorn. Eigenlijk was dit
niet noodig, want de jongens zaten op een kluitje
in de tent.
We hebben er maar hutspot van gemaakt, zei
Klaas.
Het was een heerlijk gezicht, zoo'n dampend bord
eten, al kon je met geen mogelijkheid vast stellen,
wat het was, als je 't niet wist!
(Wordt vervolgd).
WIST JE DAT
Zoo wijs als een uil
De uil is al eeuwen lang het symbool van de
wijsheid geweest. Omdat hij zoo verstandig i3?
Heelemaal niet! Hij is niets slimmer dan een
gans of een eend. Het komt veeleer, doorda* hij
zoo stil en wijsgeerig zit te kijken, alsof hij over
ik weet niet wat nadacht
Andere vogels zijn veel slimmer. Ik heb eens een
duif een kat zien plagen. Hij vloog telkens dieh4
langs den grond, zóó laag, dat de kat, "die naar
hem sprong, hem telkens nog maar juist niet
vangen kon. De kat sprong als een razende om
hoog, maar keek telkens op zijn neus, als de
duif haar op het laatste nippertje ontsnapte.
Eindelijk gir.g de duif haar boven op een paal
zitten uitlachen!
Een eend daarentegen is veel dommer. Het is
een bizonder aardig dier, een gezellige slobbe
raar, maar geweldig kort van memorie. Eens
wierp ik een plantsoen een propje papier weg;
het kwam vlak bij eend tereoht, die er dadelijk
naar pikte in de meening, dat het een stukjo
brood was. Ze proefde dadelijk, dat ze abuis
was, en liet het propje weer vallen. Maar het lag
nog niet in het gras, of de eend was al verzeten
dat het een propje papier was. Het pikte er wéér
naar, liet het weer vallen, en hapte toen voor de
derde keer, opnieuw van mecning, dat ze met
een stukje brood te doen had. Toen drong het
eindelijk tot haar door, dat het steeds hetzelfde
papiertje was en, ten slotte door de ervaring ge
leerd, liet ze het liggen!
'n Puzzle met lucifers
Neem uit deze figuur zes lucifers weg, maar 2
dat er twee vierkanten overblijven.
Oplossing volgende week.
Rebus
ti=d
319