DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN door G. Sevensma-Themmen Nu gaan de deuren dicht De Winter heeft, hoe grijs van kin, Een kleur als melk en bloed. Hij tafelt lang; schenkt naarstig in; En 't maal bekomt hem goed. Zoo begint Staring zijn loflied op den winter en zijn woorden klinken ons misschien wat ouder- wetsch in de ooren. Is in onzen tijd een roman niet na drie maanden verouderd en het kan zijn, dat gedichten nog hopen mogen op een iets langer leven, maar om terug te gaan tot Staring. Wie leest er nu nog Staring? Behalve dan voor een examen en dan neemt men het dien ouden, pun- tigen dichter zeker kwalijk, dat hij kans heeft gezien zijn verzen tot stapelplaatsen van gram matische moeilijkheden te maken. Maar in „De Winter" houdt hij zich op dat punt nogal kalm. Alleen is hij erg uitbundig-lofzingend op de ge zelligheid van den winter, op de beslotenheid in het eigen huls en dat is een bewijs te meer, hoe ouderwetsch hij eigenlijk geworden is. Stel je voor, dat je 's winters maar in huis zou moeten zitten dat zou toch heelemaal niet uit te houden zijn. Een mensch moet toch een beetje vertier hebben, de avonden zijn al zoo lang en als er dan geen bioscoop was of een ander opfleu- rinkje hoe kwam je er door? Zoo redeneeren in stilte of hardop vele menschen, vooral veel jonge menschen en zij kunnen zich niet voorstel len, hoe iemand vree kan hebben met zijn leven, wanneer hij niet begeesterd wordt door de rellLge avonddrukte in de stad met haar helle licht reclames of gefascineerd door het romantische gebeuren op het witte doek. Om van andere ge neugten maar te zwijgen. En het zijn niet meer alleen de stadsmenschen, die zoo denken of spreken. Ook de jonge men schen van buiten worden dikwijls aangetrokken door den lichtdroom, die daar staat boven de stad in de verte. Het is zoo gemakkelijk, dien droom tegemoet te gaan. Een auto brengt je er in een oogenblik, en alle donkerheid, alle grauwheid blijft achter je. Maar ook de stilte blijft achter. De stilte, waarvan Henriëtte Roland Holst zingt: Nu is de winter met zijn stille luimen zooals hij in het hollandsch laagland keert, als de herfstwinden het gebied ontruimen; hij laat het groen der weiden ongedeerd; hij stort uit vlakke heomle' als uit een zeef daglang de helderkleine ronde dropplen, wier zacht geruisch en regelmatig tokk'len als de stem is van het natuur-geleef. Nu gaan de deuren dicht en wij vereenen door onze zinnen ons niet meer met haar en beseffen zuiver dit vreemde eene: er is iets eeuwig tusschen ons en haar. Zoo voelde deze dichteres zich verbonden aan de natuur, dat ze het zeggen moest: „er is iets eeuwigs tusschen ons en haar". Maar lang niet iedereen voelt zich zoo één met do natuur, ook een in de stilte, in de ontluistering. Het lijkt er veel meer op, dat wij in onzen tijd van techniek en meohaniseering dat vermogen steeds meer verliezen. Maar de duizenden dan, die er, ook dezen zomer, weer op uitgetrokken zijn, om enkele weken, misschien enkele dagen maar in de vrije natuur te zijn, bewijzen die dan niet het tegenovergestelde? Neen, want de avond-vermakelijkheden in de bad plaatsen e.d. zeggen meteen, hoe de moderne mensch onmachtig is geworden om zich geheel en al over te geven aan natuurgenieting, hoe hij het helle licht, het geroezemoes en het rhythme der muziek in de danszaal niet missen kan bij de zang van de zee in eenzaamheid en duisternis. Er zijn nog mooie, stille dorpjes in ons land. De stadsmensch ontdekt ze, liefst op een razenden motor, en hij is werkelijk verrukt over zijn vondst bondag er maar eens heen je moet beslist meegaan het is cr zoo idyllisch En 's Zon dags komen ze aan met hun auto's hun claxongetoeter hun luide stemmen hun la waai. Ze rijden binnen in de rust van het dorp, dat om zijn kerkje peinst over den Sabbaths- vrede. „Och, wat een snoezig kerkje dat moet ik toch eens even kieken De Kodaks komen in bewoging nee, zoo komt de toren er niet heele maal op en zoo zijn de verhoudingen niet zoo mooi. Dan klinkt uit de kerk psalmgezang, forsch en gedragen. „Och, en nu zingen ze ook Wat eenig!" Dit Is ook een soort genieting. En waarschijnlijk zijn deze Zondags-uitgaanders ook zeer voldaan over hun dag teruggekeerd. „Het was er snoezig, zie je, maar ja, niet om er te blijven natuurlijk. Want je had er niets, letterlijk niets de heele boel zat dicht Neen, er was niets. Er was alleen maar stilte, een groote stilte. En nu zijn er nog altijd menschen, die de stilte zoeken, die „stilte" het schoonste va- cantiegeschenk vinden in onzen jakkerenden, la- waaiigen tijd, maar de meesten zijn zoo gewend geraakt aan dat rumoer, dat ze het niet meer kun nen missen, dat er een leegte valt in hun leven, wanneer de prikkel van opwinding en drukte hen loslaat. De winter is de tijd van de stilte. In de natuur zelf het allermeest. O, die groote stilte over de verre grijze landen, als het leven zelf schijnt te slapen! Maar het slaapt niet, het werkt, daar beneden in de diepte, in de donkerheid, het verzamelt zijn krachten en schatten, het trilt voort in de aarde als een diepe, sonore toon. Totdat het bij de roep stem van de zonnestralen naar buiten breekt en zijn schatten openspreidt. Zoo is het in zekeren zin ook met den mensch. De winter is de tijd van het werken, het verzamelen in de stilte, de donkerheid, opdat straks aan het licht zal treden, wat hij heeft vergaard en gewrocht. Er zijn geen verlokkingen meer zooals in den zomer; alles dringt tot arbeiden bezinnen de korte dagen de lange avonden do beslotenheid van een kamer bij lamplicht Voor wie zijn vreugde nog kan vinden in deze stille dingen: in de schoonheid van den arbeid in het alleen maar-samen-zijn en werken in den kleinen kring van het avondlicht, voor dien heeft de winter nog een eigen innigheid. dienstige leven van Japan beheerscht, eenigszins te kunnen benaderen, is het niet alleen noodig iets van zijn leven en werkwijze te weten, maar teven9 iets van de positie die de Christelijke Kerk in Japan inneemt. Dr. van Beusekom vertelt ons hierover in zijn mooie werkje: „Kagawa, en zijn beteekenis als sociaal en religieus Hervormer van Japan," uitge geven door de Zendingsboekhandel. Eerst in 1549 deed het Christendom zijn intrede in Japan. De eerste' prediker, de Jezuïeten-zendeling Franciscus Xaverius, werkte onvermoeid, stichtte kerken en scholen, en maakte veel bekeerlingen, vooral onder de vooraanstaande Japanners. In 1614 echter kwam er verandering. De keizer had genoeg van het Christendom, de voortdurende twisten van de zendelingen onderling waren hier van de oorzaak. Nu werden alle buitenlandsche zendelingen verbannen en een groote, bloedige ge loofsvervolging brak aan. Duizenden Christenen stierven de marteldood. Ook voor buitenlandsche handel en invloed werd Japan gesloten. Pas twee en een halve eeuw later, in 1868, werd Japan weer voor hel buitenland opengesteld. Spoe dig werd er weer vrijheid tot Evangelie-prediken toegestaan. De Westersche beschaving deed zijn intrede, het Japansche volk ging met reuze-spron gen vooruit, en liet Christendom nam snel toe. Doch ook dit bleef niet zoo. Niet alles wat uit fcet Westen naar Japan kwam, was goed. In het begin der twintigste eeuw drong wel steeds meer de Westersche beschaving in Japan door, maar het waa een beschaving, los van het Christendom. Een stortvloed van materialisme brak los over Japan. En nu worstelen het Christendom en de gods dienstloze beschaving om de ziel van Japan. En in het midden van die worsteling staat de kleine Christelijke Kerk. Van de 65 millioen Japanners zijn slechts een kwart millioen Christen. Uit het Westen trekt een nieuwe, krachtige vijand aan, het Bolsjewisme. De sociale nood in Japan is zóó groot, dat het voor ons, Westerlingen ongelooflijk klinkt. En in deze periode, die wellicht voor Japan beslissend is, rijst groot en veelzeggend de figuur van Kagawa, den man van de „Koninkrijk-Gods- Beweging". Tovohiko Kagawa werd in 1888 geboren, in de stad Kobe. Zijn vader was een vooraanstaand Ja panner. Maar Toyohiko had een ongelukkige jeugd, omdat hij een onwettig kind was, en veracht werd door de vrouw van zijn vader. Kagawa te midden van een groep studenten van de Keizerlijke Universiteit. In 1928 begon Kagawa een actie onder de studenten. Kagawa's vader stierf echter jong en een oom nam de zorg voor Kugawa op zich. Hij kreeg een goede opvoeding, ging eerst naar een Boeddhisti sche tempelschool en daarna naar het Gymnasium. Al vroeg bleek Kagawa's buitengewone begaafd heid. Hij studeerde hard. Om zich beter in de Engelsche taal te kunnen oefenen bezocht hij een Bijbelkring ten huize van een Amerikaanschen zendeling, Dr. Myers. Deze stap, gedaan uit loutere studielust, werd be slissend voor Kagawa's leven. Dr. Myers was het middel om hem tot Christus te brengen. En na een preek over Jezus' lijden, die Kagawa op Goede Vrijdag hoorde, liet hij zich doopen. Van dat oogenblik af had Kagawa maar één doel: Christus te prediken. Zijn rijke oom, die hem voor een diplomatieke loop baan bestemd had, onterfde hom. Kagawa bleef alleen, zonder eenig middel van bestaan. Als jon gen van negentien jaar begon hij te prediken op straat, zóó lang tot hij er bij neer viel. Hij werd zwaar ziek. Maar gedurende die ziekte kreeg hij de volle zekerheid van zijn roeping: God had hein bestemd om zich te wijden aan het werk onder de aller-armsten. Hij ving zijn werk aan in de krottenbuurt Sjin- kawa, een van de vuilste achterbuurten van de havenstad Kobe. In elf blokken huizen woonden daar elfduizend menschen. Soms 6liepen er negen in één klein vertrekje! Kagawa, de man van de Koninkrijk-Gods-Beweging door Greeth Gilhuis-Smitskamp v Hervormers trekken altijd onze aandacht. En te meor waar zij optreden in een land, dat tegen woordig zoozeer onze belangstelling vraagt als Om de beteekenis van een figuur als Kagawa, die op het oogenblik min of meer het sociale en gods- Dr. Toyohiko Kagawa. 308 Weer werd Kagawa door ziekte overvallen. Hij moest een lange tijd naar een sanatorium. Maar zoodra zijn krachten waren weergekeerd vatte hij de arbeid weer op. Hij ging midden in Sjinkawa wonen, en wijdde zich met heel zijn hart aan de ellendige bewoners. Van dat werk vertelt hij in zijn levensroman, die in een Nederlandsche vertaling verschenen is onder de titel: „Ga uit in de straten". Kagawa studeerde aan de Theologische School en verdiende wat hij voor zijn levensonderhoud noo dig had methet vegen van schoorsteenen. Want hij moest niet alleen voor zichzelf zorgen, maar ook voor de ellendigen en misdadigers, de wrakken op de levenszee, die bij hem een toe vlucht zochten. De eerste die bij hem kwam was een dronkaard, zonder werk en zonder eten. De man werd „het koperen beeld" genoemd, omdat hij bijna heel de dag onbeweeglijk staan bleefl Kagawa nam het „beeld" in huis en verzorgde hem als een broeder. Nummer twee was Foejita ,die wegens moord in de gevangenis gezeten had en nu meende, dat de geest van den vermoorden man hem achtervolgde. Hij kon slechts slapen als Kagawa zijn hand vast hield! De derde was Izoe, een werklooze, die een tijdlang alleen van water had geleefd. En die allen moest Kagawa onderhouden. Zijn inkomsten waren slechts klein, ze bestonden uit wat hij met schoor steenvegen verdiende, en het geld van zijn studie beurs. Het eenige voedsel wat hij en zijn be schermelingen nemen konden was Okai, dun ge kookte rijst in water. Op een dag verdiende Ka gawa een extraatje. Ze hielden een feestmaal en dat bestond hieruitde rijst werd dat dikker gekookt! Onvermoeid bleef Kagawa het Evangelie in de achterbuurten brengen, 's Morgens om vijf uur preekte hij al op straat, voor de mannen die aan hun werk gingen. En hij leefde letterlijk volgens de Bergrede. „Toen ik het lijden van de armen gezien had," zegt hij in zijn boek, „deed ik aan God de gelofte dat ik niet meer dan één pak kleoren wilde heb ben. Zoo deed ik het jarenlang met slechts één costuum. Maar op zekeren dag kwam er een bede laar aan de deur en zeide: „Geef mij uw hemd; als ge het niet doet, zijt ge geen Christen." Ik gaf hom mijn hemd. Den volgenden dag kwam hij en vroeg ook mijn jas en mijn broek. Ik gaf die ook. Toen was alles, wat ik nog had om aan te trekken, een kimono, die een oude dame mij eens gegeven had. Ik trok die aan .Maar ik moest toen ook zoo op collage verschijnen." Op de duur kreeg Kagawa wat meer geld voor zijn arbeid, maar hij deed een ernstige oogziekte op, doordat hij een tijdlang zijn bed met een zie ken zwerver deelde. Met groote zegen zette hij echter zijn werk voort, dat zich steeds uitbreidde. Hij stichtte lokalen, gaf kinderen-van-de-straat les, werkte onder de studenten. Hij bleef niet bij zijn werk in de achter buurten, maar richtte zich tot een der oorzaken van het leed, tot de sociale misstanden. Zijn in vloed werd, ook op sociaal gebied, steeds grooter. De regeering begon hem te steunen in zijn pogin gen. Maar in alles bleef zijn doel: het prediken van Christus' liefde. Wilk werk hij ook doet, overal predikt hij het Evangelie. „Als Christus niet in Kagawa voor zijn woning in de achterbuurten van Kobe Sjinkawa, waar hij 14 jaar heejt gewoond en gewerkt. het middelpunt van de sociale beweging geplaatst wordt," zegt hij, „dan zal Japan nooit gered worden." Aanvankelijk wilde de Japansche Chr. Kerk Ka gawa's werkwijze niet aanvaarden, vooral ook omdat Kagawa haar zijn critiek niet spaarde. Maar de verhouding is beter geworden en men gaat nu de beteekenis van zijn werk en persoon beter inzien, en hem krachtig steun bieden. Kagawa heeft ondervonden dat het aantal Christe nen in Japan tè klein is om leiding te geven aan de maatschappelijke opbouw. En zoo is hij in 1928 begonnen met zijn „Koninkrijk-Gods-Beweging", een Evangelisatie-program dat zich tot devies heeft gesteld: „Eén millioen zielen voor Christus". Ons doet dit noemen van een getal in dit opzicht eigenaardig aan. Maar in Kagawa's werkprogram past het. En alle middelen stelt hij te werk om dat doel te bereiken. Hij leidt helpers en helpsters op, vooral onder de studenten, hij sticht coöpera ties, vakvereenigingen, boerenbonden, enz. Ook is hij een geweldig productief schrijver. Hij schrijft theologische, economische, apologetische werken, brochures, romans, .gedichten en zelfs kinderboe ken. Zijn eerste boek bracht het tot honderdtachtig drukken. Van het honorarium had hij allang mil- lionair kunnen zijn, maar hij besteedt alles aan zijn werk in de achterbuurten. Als basis van zijn „Koninkrijk-Gods-Beweging" noemt Kagawa het gebed. Dr. Freytag zegt van hem: „Kagawa is geen systematisch theoloog, maar een mensch, gegrepen door den socialen nood." Hij wil de liefde Gods, die aan het Kruis geopen baard is, uitbreiden over de geheele samenleving. Dat de tegenwoordige verhouding tusschen China en Japan Kagawa diep leed doet, behoeft geen betoog. Hij is van overheidswege gevangen gezet, omdat hij tegen de oorlogszuchtige houding van de regeering protesteerde. Een figuur als Kagawa dwingt onze aandacht af. Laten wij, bij alle verschilpunten, toch luisteren naar wat deze .groote in Gods Koninkrijk ons te zeggen heeft. De Rups door Jan H. de Groot Het had een beetje geregend op de boomen van de Wandelweg, waar meer gereden dan gewan deld werd. Er was in lange tijd geen water ge vallen en het buitje beteekende ook niet veel. Er zullen menschen geweest zijn, dio de spaar zame druppels niet eens als regen herkend heb- Maar één vette druppel viel op de bruine kop van een dikke groene rups, die juist van plan was de beschutting van een blad-onderdak te verwis selen met de glanzende bovenzijde. Hij trok van schrik zijn groen beringde lijf zoo snel tot een rondje, dat hij van blad op tak naar beneden hoepelde en eindelijk tusschen de vee- rende grassprietjes van het smalle reepje groen onder de boom, terecht kwam. Daar zat ik juist Ik was bezig het rader- en ket- tingstel van mijn fiets te controleeren, want de heele weg had er iets „angeloopen" en dat ver veelde me. Ik hoorde de rups vallen. Ik zag hem ook en ik tilde hem op mijn hand, waar hij als een dikke groene gladde ring met de bruine steen van zijn kop, bleef liggen. Na een poosje keerde het verschikte leven terug en golvend sloeg het door zijn zachte lijf. De rups galoppeerde naar de rand van mijn hand. Ik zette hem daar waar hij hoorde, in het gras en stelde mijn fieta op de kop om het „anloopen" beter te kunnen onderzoeken. Daar wandelde de rups in eens voor mijn stuur, tusschen de handvaten, over de weg. Hij had roekeloos de koelte der beschaduwde grasrand verlaten voor de asphalt-woestijn van den Wandelweg, waar meer gereden dan gewandeld Hij golfde dat hot een aard had en hobbelde vast beraden voort. „Die steekt recht over", zei ik hardop tegen me zelf. ,,'s Kijken hoe lang ie er over doet". Ik berekende de tijd van de reeds afgelegde af- 40 1/10 seconde. Vooruit maar jongen, sjouw maar. Er kwamen twee tennis-rackets op de fiets aan, want de bui was over. Zij droeg de gebruinde beenen in snoezige sokjes; zijn stelten trapten in een feilloos geplooide witte broek. „Een love game zégroef". Kagawa en zijn vrouw Haroe met een groepje kinderen uit de achterbuurten van Kobe, Sjinkawa. De rups trok zijn laatste ring net bijtijds onder een voorwiel weg. Onbekommerd om mijn angst om hem, onwe tend van de doodsgevaren die hem bedreigden, heuvel-do hij voort. Daar kwamen auto's. De banden zoefden en gromden over het snelle asphalt „Röps, o rups", verzuchtte ik. Ik hield de handen voor mijn oogen. Rood flikkerden de spaken- wielen langs. Maar ongerept bochel-de zijn groene lijf op de weg. En de fietsen reden. En de auto's snorden. Boven, over, naast en langs mijn groene kruis vaarder. Éénmaal trok hij de kop in voor een achterwiel dat al te nauw aan hem voorbijschoot. Eenmaal redde een plotseling uitwijken van den wagen hem van een verpulvering onder een snerpende autoband. Eenmaal, tienmaal, honderdmaal. Want de bui was over en de zon scheen warm. Ik stapte naar de overzijde, de rups was de weg helft gepasseerd. Ik moest hem opwachten, de dappere, verwel komen, de tijd opnemen. Het regelmatig gegolf, het rhythmisch gebochel met de stompe roodbruine kop, fascineerde mij. Ratseen fiets. Roefeen auto. 12 minuten was het nu precies en met twee moest ie er zijn, berekende ik. En dat klopte. 14 minuten 22 3/5 seconde. Toen gebeurde het. Een fiets stopte voor me. Een dameshakje ver pletterde de held op de rand van de groene grasberm. Ik sprong op, wit. En keek in de fonkelende oogen van Loes. „Idioot", zei ze, „laat je me ginds een kwartier wachten, wat voer je uit?" „Ik...k...ik, ik zoek mijn dasspeld," stotterde ik. En Loes lachte. Red mij van mijzelven De groote Goethe scheef eens, toen hij voor zijn eigen omstandigheden sidderde, aan een goede vriendin, die zijn volle vertrouwen bezat: „red mij van mijzelven!" Laat allen die, zij het ook met kleiner talenten en geringer beteekenis op een keerpunt huns levens zijn aangeland, waar zij hun eigen holheid en zwakheid gevoelen, dien angstkreet herhalen: „red mij van mijzelven!" Maar gaan wij met die bede tot geen menschenkind, hoè bereidwillig en hoè verlangend ook in onze smarten te dee- len daar is er slechts Eèn die ons waarlijk van onszei ven kan redden, dat i6 Jezus Christus de Immanucl. Dr. J. H. GUNNING J.Hzn. 309

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 14