ONDAGSBLAD kleu-her-kranhje Dog/je Voor knutselaars We gaan deze w»-ek eens een doosje vouwen, 't Is hóól gemakkelijk, dus jullie kunnen er allemaal aan meedoen. Je hebt alleen maar een kaft van een schrift noodig. Knip daaruit een vierkant, 16 X 16 cM. groot. Breng nu de teekening er op. Als je goed de maten en do lijnen bekijkt, gaat 't als vanzelf! Nu zie je op de teekening twee soorten lijnen, nl. dikke lijnen en stippellijnen. Je knipt Iang6 de dikke lijden en vouwt langs de stippellijnen. Rechts zie je twee lipjes bij a b en cd; die passen precies in de gleuven, welke je bij A en B inknipt. Je kunt, als je het vouwen goed in je hoofd hebt, leuke doosjes maken van dun, gekleurd karton, met een eenvoudige versiering er op. Je zult eens zien, met hoe weinig moeite en kosten je wat aardigs kunt bereiken! Veel succes! WIST JE DAT Versche Cadetjes zijn versnaperingen, waar het Zweedsche landvolk hocl goed buiten kan! De boeren bakken slechts vier maal per jaar, zoodat ieder baksel op drie maanden berekend is. Hot brood wordt in dunne schijven aan een staak gestoken en dan aan de zoldering gehangen. Ze zeggen dat dit brood ook door den koning gegeten wordt» 'n Kamper ui De IJselbrug verbindt „Kaampen" met het station, aan den Noordelijken oever der rivier gelegen. Toen deze brug gebouwd werd, stond in het bestek de voorwaarde, dat de bouwmeester van de nieuwe brug alles mocht gebruiken van de oude. mitsniet eer vóór de nieuwe gereed Leg-puzzle Oplossing Neem de vier lucifers, aangeduid door .te stippel lijnen, wetr en ie behoudt vier gelijke driehoeken. Die stou-te Pim door Wilhelmina Moe-der is aan het pan-ne-koe-ken bak-ken. Tim staat er by te kij-kenhè, wat ruikt dat heer-liik! Pim zou er zöö wel een-tje wil-len op-e-tenMaar Moe-der heeft ge-zegd We e-ten er niet van, vöör we al-le-maal om de ta-fel zit-ten, an-ders heb-ben we geen lek-ke-ren trek meer." Kijk! wat gaat dat aar-dig Moe-der laat zoo-maar een dik-ke straal van dat ge-Ie io de koe-ke-pan val-len en dan wordt het een koek. O, o, wat zal die Pim straks smul-len; hij eet er vast wel tien op! „Mag ik ook eens een koek ma-ken, Moe-ke?" vleit hij, maar Moe-der be-gint hard te la-chen. „Oo, wat ben jij een grap-pe-maker, Pim-me- tje'\ lacht Moe-der, „je mag er van e-ten, hoor, en dat zul je wel véél leu-ker vin den Daar wordt er ge-beld en moet Moe-der gaan o-pen-doen. Maar eerst draait Moe-der het gas uit, want an-ders brandt de vlam voor niets. De sla-ger staat voor de deur; wat duurt het lang voor Moe-der weer te-rug komt, denkt Pim-me-tje. Kon hij on-der-de- hand maar eens aan een koek-je bak-ken. MaarMoe-der heeft de vlam uit-ge-daan en ei-gen-lijk mag het ook niet E-ven het dek-sel op-lich-ten van de schaal met de pan-ne-koe-ken, die klaar zijn Nee maar, wat zien ze er ver-ruk-ke-!ijk uit het lijkt wel, of ze er nog mooi-er u't zien, dan zoo-e-ven'n héél klein stuk-je zal hij toch wel mo-gen proe-ven? kijk, daar is net zoo'n mooi bruin rand-je gauw maar af-bre-ken Maar och daar valt het dek-sel op den stee-nen grondin wel hon-derd stuk-jes och, och, wat een stou-te Pimwas hij o-ver-al maar af-ge-ble-ven daar komt Moe-der al weer aan „O, Pim", zegt Moe-der al-leen en nu moet Pim hard-op hui-len. „Ik kon het niet hel pen", snikt hij, maar nü wordt Moe-der echt boos. „Wat, stou-terd, je had er af moe-ten blij-ven je bent een echt on-deu-gen-de jon-gen, hoor! Ga voor straf in den hoek staan in de ka-mer en ver-roer je niet, hoor!" En Moe-der gaat de scher-ven van het dek sel op-ra-pen Pim staat in den hoek. Af en toe moet hij een traan-tje weg-ve-gen, dat o-ver zijn wan- ge-tje bib-bertoch, was hij er toch maar niet aan-ge-ko-men nu is het dek-sel ka-pot en Moe-der is zoo boos Kon hij maar aan Moe-ders oor zeg-gen, dat hij het nooit meer zal doen maar hij mag zich niet ver-roe-renen Moe-der heeft de keu-ken-deur dicht ge-daanan-ders kon hii het hard-op zeg-gen Maar nu huilt Pim niet meer, want hii heeft wat be-dacht: als Moe-der da-de-lijk zegt. dat hij uit den hoek mag ko-men, zal hij di-rect te-gen Moe-der zeg-gen, dat hij er zoo'n spiit van heeft Jan P. v. Renssen. Dun is Ja*.. Waar komt dat van? Hy eet geen spek, Hy eet geen worst, Hij heeft geen hon-ger, Hij heeft geen dorst. Hy drinkt geen melk, Hy eet geen brood En daar-om wordt Hy nim-mer groot 1 Dik is Jan. Waar komt dat van? Hy eet zyn spek, Hy eet zijn worst, Hy heeft steeds hon-ger, Eu al tiid dorst. Hij drinkt zyn melk, Hy eet zyn brood Zóó wordt Jan dik, Zóó wordt Jan groot! Oplossingen van de Rebus in het vorige nummer „Gij kunt u een weg banen door allerlei slagboo- men en hinderpalen, als gij maar ernstig wilt." van de raadsels in het vorige nummer I de echo II het bed III de wolvin IV die de langste nachten hebben Ter hoogte van net gezicht maak je een gaatje, zoo groot als een cent Nu plaatst iemand zich met het oog vlak achter het gaatje, en daarna moet hij, die zich vóór het scherm ln de gang of In een andere kamer be vindt, zeggen wiens oog er door kijkt Ieder komt op zijn beurt voor het gaatje er. kijkt er met één oog door. Wie herkend word4 moet hem, die vóór "t „scherm" staat, aflossen, 1 Is een heele kunst, om goed te raden. Ter afwisseling kun je ook het puntje van ie neus of de top van je vinger door het enntje «teken. Kunstjes en spelletjes Een gezelschapsspel. Plak eenige groote kranten aan elkaar en steek die met spelden vast in de opening van een deur. Grapje Kleine Wim (tot Vader die druk zit te schrijven): Vader, er loopt een spin tegen het plafond! Vader: Trap zo dan dood, jongenl 312 ZATERDAG 15 OCTOBER No. 42 JAARGANG 1932 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Wat gewin is er in mijn bloed? Psalm 30 vindt zijn aanleiding In een plotseling opkomend levensgevaar. De dichter zegt het zelf: „Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Wam, Heers, Gij hebt mijn berg door uwe goed gunstigheid vastgezet; maar toen Gij uw aange zicht verbergdet werd ik verschrikt" (vs. 7, 8). Of dit zoo moet verstaan worden, dat hij zich aan zorgeloosheid had overgegeven en meer op zijn voorspoed vertrouwde dan op de Heere, blijkt niet Wel erkent hij achteraf, dat zijn voorspoed al leen te danken was aan de goedgunstigheid des Heeren. maar er staat niet bij, dat hij dit ook in zijn voorspoed erkende. Het zeggen: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid, schijnt wel te wijzen op zekere zorgeloosheid. Ook de erkenning, dat er een oogenbiik is in des Heeren toorn (vs. 6) sluit in, dat hij in het plotseling hem overvallend levensgevaar, Gods toorn heeft ontwaard en zich schuldig gevoeld voor Hem. Maar zoodra hij zijn leven bedreigd ziet, gevoelt hij dat alleen de Heere hem helpen kan. „Tot U, Heere, riep ik en ik smeekte tot den Heere" (vs. 9). Want degenen die den Heere vreezen kunnen wel in hun voorspoed Hem een oogenbiik vergeten door ondankbaarheid; maar dan is de tegenspoed het middel waardoor de Heere hen tot inkeer brengt Dan blijkt het, dat zij Hem toch niet ten eenenmalo hebben verlaten. Meer nog, dat Hij hen niet heeft verworpen. De Heere heeft maar een oogenbiik zijn aange- zicnt te verbergen, d.w.z. de betoning van zijn gunst hun te onttrekken. Dan staan zo weerloos. Zoo geheel anders dan degenen die hun vertrou wen gevestigd hebben op het schepsel Want als dezen de eene vastigheid voelen wankelen, ne men zij hun toevlucht tot iets anders. Totdat ze, als hei laatste hun ontvalt, vervallen tot wan hoop en vertwijfeling. Opmerkelijk is, wat hij in zijn smeeking don Heere voorhoudt. Het doet ons, bij het eerste lezen, zeil> ^enigermate vreemd aan. Zeker, hij bidt ook: „Hoor, Heere, en wees mij genadig; Heere, wees mij een helper" (vs. 11). Maar er gaat iets anders aan vooraf. Hij pleit bij zijn God: „wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal u het stof loven? Zal het uwe waarheid verkondigen?" (vs. 10). En de Heere heeft hem op dit gebed verhoord: „Gi| hebt mij mijne weeklage veranderd in cenen rei; Gij hebt mijnen zak ontbonden en mij mot blijdschap omgord" (vs. 12). Blijkbaar heeft hy dus. door den Heiligen Geest geleid, hot Juiste argument iri zijn bidden getroffen en ge vonden de pleitgrond, waarop hij voor zijn smecking steun vond in den Heere zelf. Het is alsol hij den Heere daarmede heeft overreed. Zeg niet, dat dit laatste onmogelijk is. Want zeker, de Heere iaat zich niet door men- schon iets opleggen Het is niet zoo, dat wij door ons pleiten den Heere tot andere gedachten brengen. Maai de Schrift kent toch ook de uitdrukking, dat God „zich laat verbidden". Het gaat dus altijd van Hom zei ven uit, en niet van den bidder. Dat komt hier vandaan, dat in alle waarachtig gebed niet alleen wijzelven bidden, maar God de Heilige Geest in ons bidden medewerkt. En zoo als Christus onze voorspraak is voor het aange zicht zijns Vaders in de hemelen, zoo bidt de Hei lige Geest, die in ons woont en werkt en bidt, voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen (Rom. 826). En de Heere leidt ons ook in ons bidden zoo, dat Hij ons door zijn Heiligen Geest ons doet be- geeren wat Hij ons wil geven en ons doet aan grijpen die gronden waarop Hij het ons wil geven. Onze Heere Jezus Christus heeft, in het gebed dat hij ons geleerd heeft, ons ook zulk een pleitgrond op de lippen gelegd. Of heeft hij ons niet voorgezegd, na ons eerst geleerd te hebben hoe wij God zouden aanspre ken en wat wij van Hem hebben te vragen, die woorden: „Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid"? En dit „want" geeft wel waarlijk een reden aan. Onze Catechismus heeft dit weer zoo schier on verbeterlijk juist getroffen, met dit woordje aldus te verklaren: „Zulks alles bidden wij van U, daarom dat Gij, als onze Koning en alle dingen machtig, ons alles goeds te geven den wil en het vermogen hebt". Dan, als we in ons gebed dit bereikt hebben, niet slechts met onze lippen, maar met ons hart, kun nen we het „amen" op ons gebed laten volgen. Welnu, zoo heeft de Heilige Geest ook David juist die woorden ingegeven waarop de Heere hem wilde verhooren. Wij zouden iets anders verwacht hebben. Een smeeken om vergeving, een belijdenis van zonde, een roepen om genade, een afbidden van de ge vreesde straf. En we vinden hier wat we niet zouden verwach ten. Want hij vraagt den Heere: wat voordeel zult Gij hebben bij mijn dood? Ge vraagt uzelf onwillekeurig af, of dit niet een al te zwakke pleitgrond en drangreden is. Want God wordt nooit bevoordeeld en nimmer geschaad. En ook, zou dit niet een ai te gemakkelijke manier zijn zelfs voor den goddelooze om aan den greep van Gods rechtvaardig oordeel te ont komen? Hoe, zoo vraagt ge, kan dan David zoo tot den Heere spreken? Toch is de oplossing niet zoo moeilijk. Zoo ge maar let op het tweede gedeelte van ditzelfde vors, waar hij er deze vraag aan toevoegt: zal U het stof loven? Zal het uwe waarheid verkon digen? Neen, dat kunnen de goddeloozcn nooit begee- ren. Maar dat is het juist waarom David red ding van zijn leven verlangt: opdat hij zijn God nog zou kunnen loven en zijn waarheid, zijn trouw verkondigen. Daarom kan hij zeggen: Wat gewin is er in mijn bloed? Want wij kunnen Godzeif niet rijker of armer maken. Maar wij kunnen fcijn eer ver- grooten of verminderen. En nu gaat hij zoozeer op in de verheerlijking van zijn God, dat hij aan de eere zijns Gods een drangreden ontlecneu kan voor zijn levensbehoud. Hij spreekt hierin tot den Heere niet als een te genpartij, maar als een knecht, die in getrouw heid voor zijnen Heere leeft en die de zaak zijns Heeren draagt op het hart, tot zelfs in zijn doods angsten toe. Dat David ook hierin den Christus voorbeeldde is duidelijk. Want alleen Christus kan ten volle Banden Zondagsblad Nogmaals deelen wij onzen lezers mede dat aan *t einde van den jaargang tegen lagen prijs banden voor 't Zondagsblad zullen verkrijgbaar worden gesteld. Tevens stellen we ons voor bij eiken band een volledig Inhoudsregister te verstrekken. Degenen, die ons Zondagsblad bewaren, en dat zullen er wel zeer velen zijn, kunnen reeds nu met een en ander rekening houden. DIRECTIE. zeggen, dat de eere zijns Vaders en zijn cere sar menviel. Alleen van Christus geldt ten volle dat, zoo hij in den dood gebleven ware, Gods lof voor altoos gezwegen zou hebben. Maar hier valt ook weer het onderscheid tusschen David en Davids Heere. Want Davids bloed bracht geen gewin, maar het bloed van Christus brengt een eeuwige verzoening aan. Hoe diep moet het lijden van Christus geweest zijn, dat hij zelfs deze vraag niet tot den Vader richten kon: wat gewin is er in mijn bloed? Zelfs dit kon hem, omdat hij onze borg en middelaar is, niet redden van den dood. Toch was hot zoo nog heerlijker dan bij David. David kon deze bede slaken tot behoud van zijn leven. Maar Christus moest om deze zelfde reden uit de dooden opstaan. Anders was zijn bloed geen gewin geworden. Zooals David vóór Christus' komst in het vlecsch pleiten kon op Gods eere, zoo mogen ook wij het doen, nadat Christus is gestorven en opge wekt Zoo wij ons leven niet leven voor ons zei ven, maar het in dienst stellen van onzen God, dan is zijn eere ook ons belang. Dan valt Gods ccro en ons heil samen. Dan mogen wij in ons smee ken Hem ook vasthouden aan zijn eere, zijn lof, zijn waarheid. Dan durven wij het aan om den Heere voor te houden in onze angsten: Heere, wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Maar dat maakt ons dan sterk en ook gewillig om, als des Heeren tijd daar is, ons leven over te geven ln zijn handen. Dan vragen we niet meer om levonsbehoud. Zooals ook voor David de ure gekomen is van in vrede te ontslapen» Gewillig als knecht des Hooren. Ecnswillcnd in zijn weg. „Ontvlied dit lijf" Jan letswaart Ontvlied dit lijf, ach arme ziel, ontdoe U van de banden. Zoek niet het deel dat U ontviel, God vult geen monschcnhanden. Zoek niet wat U te zeer vermoeit, want ach. wat zult gij dragen? Zal dan een boom, van God besnoeid om nieuwe loovers vragen? O, over den Jordaan dos doods wilt zwemmen met al krachten; na zooveel moeienis en nood zult gij bij God vernnob'e« 305

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11