VERVOLGVERHAAL De gezegende rit door S. Williams (Vervolg.) Van 't Goor was niet in een stemming om het kid te troosten, maar liet toch toe dat de. kleine Klaas hem bij de hand nam, en lang babbelde over de verschrikkelijke beesten. Ziekenbezoek Lena verzamelde nieuwe kracht, en kreeg weer kleur op de wangen. Het kleine zusje bleef teer, maar groeide tooh. Lena vond het heerlijk thuis te zijn. Eerst was ze niet rustig: er zouden wel eens menschen van 't dorp komen, die lastige vragen deden. Vader kon de eerste dagen niet bij haar zitten. Ze begreep wel waarom. Moeder zorg de voor alles. Die verhinderde ook, dat er te veel gebabbeld werd. Eerst nadat ze er veel minder bleek en lijdend uitzag, mocht er nu en dan iemand bij haar komen. En altijd was moeder er om hinderlijke vragen te voorkomen of voor haar te beantwoorden. Eens kreeg ze het heel moeilijk, 't Was toen de dominee kwam. Die vond het noodzakelijk, streng te zijn. Hij had Van 't Goor hooren vertellen wat er allemaal gebeurde. VerschrikkelijkEen eenigst kindZulke brave oudersMis schien waren ze te toegeeflijk. Als zielsverzorger moest hij de eischen van Gods Woord doen hoo ren. Lena loerde goed, en ging geregeld met vader en moeder naar de kerk. Ja, voor het oog Banga was natuurlijk de hoofdschuldige. Die had haar verleid. Maar, hoe kon ze naar hem luisteren, Zag ze dan niet het groot verdriet, dat ze bracht in 't leven van haar ouders? Hij moest ernstig met haar spreken. Misschien werden Lena's oogcn nu geopend. Hij wist wel welke bijbelgedeelten in dit geval passend waren. Lena was nog zwak, vertelde ,Van 't Goor. Of dommee daaraan wilde denken. Ja, hij begreep 't wel: ze mocht niet veel praten. De geestelijke zette zich rustig naast Lena's bed, en had moeite te doen wat hij wilde. De patiënte wekte zijn medelijden. Zoo jongMoeder van twee kinderenGeketend aan Banga Energiek legde hij zijn gevoel het zwijgen op. Zachte heelmeesters„Die den weg weet, en niet bewandelt Dominee herinnerde Lena aan de catechisatie en 't kerkgaan. Het zaad was gestrooid. Zouden vruch ten rijpen? Breedvoerig werd de gelijkenis van den zaaier toegelicht. Het gestrooide zaad was goed. De zegen van een godsdienstige opvoeding zoo groot Jonge menschen wilden dit dikwijls niet erkennen. „Laat ons hun banden verscheuren en hun tou wen van ons werpen". Dan komt de Heore wei eens met Zijn roede. Niet om te verderven, maar om te behouden. De gelijkenis van den Verloren Zoon werd voorgelezen. Lena had het moeilijk. Ze werd zoo moe en ver^ drietig. Wat wilde de domineeWas zij als de Verloren Zoon? Ging zij ook naar de verte, omdat ze niet andere wilde? Bracht God ook haar in moeilijkheden om verlangen naar huis, en ver langen naar vergeving te wekken? Had ze niet alles gedaan, om zich, vóór ze weg ging, met vader te verzoenen? Vader wilde niet luisteren. Moeder wel, en moeder had gezegd: „Kind, zooals je t mij zegt, moet je 't ook op je knieën voor God belijden". Ze had het eerlijk geprobeerd. En, ook was ze een beetje rustiger geworden. Docb, de vrede, waar over ze veel hoorde spreken kwam niet „Hou vol nvt bidden", zei moeder. ,Dan komt het licht". Dat het volle licht nog niet was gekomen lag aan haar. Na het trouwen waren de moeilijkheden zoo Haar man dood soms zoo raar, en zij had in haar tobben het hidden dikwijls vergeten. Als de do minee nu maar niet zoo hard wasZe wou best alles eerlijk vertellen, maar niet aan een mensch die deed aisof ze het slechter had gewild. Toen de predikant vragen stelde over kerkgaan en doop, gaf ze bijna geen antwoord. Ging de man nu maar! Eindelijk Moeder vond haar kind in tranen. Ze meende bij dit bezoek wel afwezig te kunnen zijn. Er was ook zooveel werk. Nooit zou 't meer gebeuren. Snikkend vertelde Lena. Haar moeder had moeite geen scherpe woorden te richten aan 't adres van den bezoeker. Ze zei echter alleen: „dominee heeft vergeten te vertellen waarvoor Lukas 15 geschre ven is. Denk niet aan hem, maar aan den Heiland, Hij begrijpt je nog veel beter dan ik." Heerlijk zoo'n moeder te hebben. Toen de dominee buiten kwam, stond Van 't Goor te wachten. Het werk in de wei was afgebroken, omdat hij graag wilde weten hoe dominee nu over Lena dacht. „En", vroeg Van 't Goor, „wat zegt de dominee van m'n dochter?" „Ze wordt wel weer gezond Van 't Goor". „Ja, maar dat anderewait denkt dominee yan haar geestelijke gezondheid". „Ze is nog krank Van 't Goor. 'k Heb haar de zonden voorgehouden, maar 't hard is arglistiger dan eenig ander ding. „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen", zegt de Schrift. Hier zien we de wrange vruchten. Ze roept nog niet uit de diepte; de oude mensch zit nog op den troon. Een mensch is van nature weerstrevig Van 't Goor". Zoo had Van 1 Goor het ook altijd geloerd. Zoo stond het ook in den Bijbel, maar Lena genoot toch een heel godsdienstige opvoeding. En, ze was zoo gehoorzaam! Met een paar woorden, aarze lend uitgesproken, herinnerde de geplaagde vader hieraan. Dominee wees op het verschil tusschen geloovert op gezag, en persoonlijk geloof. Hij sprak geen woord van troost Van 't Goor hervatte in trieste stemming zijn werk. En de pastor vroeg, op weg naar huis, zich ernstig af of hij vriendelijker had moeten spreken. De conclusie van zijn peinzen was de overtuiging: ik kon niet anders. „Hare profeten nu pleisteren hen met looze kalk". Over dit woord uit Ezechiël had hij den vorigen Zondag gepreekt. En zelf was hij aangegrepen door de gedachte, dat men er gemakkelijk toe komt in 't geestelijk werk ondeug delijk materiaal te gebruiken. Tot groote verbazing van Van 't Goor, vroeg zijn vrouw, in 't bijzijn van Lena en haar, langzaam en duidelijk Lucas 15 te willen lezen. Het was toen de tobbende Van 't Goor voorstelde naar bed te Na het lezen vertelde zijn vrouw dat de gelijkenis sen van het verlorene juist voor arme stakkers wa ren. Voor de eerste maal bemerkte Van 't Goor, dat zijn vrouw hem meer gaf dan de dominee. Hij voedde zich gedrongen een paar hartelijke woorden tot zijn kind te spreken. Lena genoot, ondanks het martelend bezoek, een heerlijke nachtrust. De rustkuur in 't ouderlijk huis gaf ook geestelijke kracht Met meer vertrouwen leerde ze bidden. Haar man zond elke week een briefje. Kort en zakelijk. Brouwer, Jansen, en Arie kwamen nu en dan een avondje met hem praten. In bijna elk briefje stond: „ik kan 't wel uithouden. Denk je zelf". Boukje schreef ook. Ze vertelde, dat Lena heel grust kon zijn: Banga was stil en ijverig. Jansens vrouw tobde nog altijd. Geen mensoh wist wat er eigenlijk haperde. Lena sprak veel met moeder, én die was het middel in Gods hand om haar te vormen tot een vrouw die leerde: „in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn". Banga's strijd Het ging met Banga werkelijk naar wensch. Brouwer en Jansen verbaasden zich. Toen Brou wer weer eens met hem sprak over de eenzaam heid, vertelde Banga: „heb maar geen medelij den. Ik heb volop werk. Leen zal straks opkijkenl Ons oud huis wordt mooi. Zorg er voor, dat Boukje niets verklapt." Brouwer verwachtte, dat Banga, voor de terug komst van zijn vrouw, alles wel weer bederven zou. Hij vergiste zich. Twee maanden bleef Lena bij haar oudere, en langer dan twee maanden be hoord? Banga tot de meest ijverige, oppassende menschen. Bohalve een keurig geverfd en van nieuw behangsel voorzien huis, vond Lena bij haar terugkomst bloemen, en een goed gevulde porte- monnaie. Wat was ze blij! Banga moest weer heel gauw op do oude manier strijden. Het doel was bereikt: hij had van hun, oud hok wat geezlligs kunnen maken, en Leen kon weer voor alles zorgen. Nu begon opnieuw het oude leventje. Weer loo- pen in don tredmolenHij was geen g emoe do delijk huisvader; geen man, die altijd weer het zelfde kon doen zonder zich bar te vervelen. Toen Leen weg was, troostte hem het werk, waar door hij mot zichzelf vrede kon sluiten, 't Had hem wel aangepakt, dat zijn vrouw er zoo misera bel uitzag, en daarom weg moest. Hij had geprobeerd zich voor te stellen hoe haar ouders over hem zouden spreken. Moeder verweet hem niets. T^>ch had hij nu en dan 't gevoel dat ze wel moeite had vriendelijk voor hem te wezen. Heel begrijpelijk. Toch hield hij zich kranig. Moeder wou eiken dag hardop uit den Bijbel lezen. Zonder één woord van protest had hij alles aangehoord. De kleine Klaas loerde van grootmoeder een gebedje, 't Ven tje zei 't heel parmantig op 't Was maar goed, dat hij overdag weinig thuis kon zijn. Als ze eens wisten waarover hij dacht wanneer ze met ge sloten oogen zatenHet lezen uit den Bijbel deed hem altijd geeuwen. Moedr las nog zonder bril. 't Was een pootof wijf. En, heel goed. Als dat kwam door bijbellezen, bidden, en kerkgaan. Zijn schoonpapa as ook vroom, maar an dore. Die was in staat hem met de zweep van 't erf te jagen. Leen zou nu wel aandringen op het godsdienstige. Ze ging haar gang maar. De kinderen mochten best een gebedje leeren, maar dat lezen uit den Bijbel was nu weer uit. Zijn jongen begreep er toch niets van. Hij evenmin. Leen moest maar voor zichzelf lezen. Een paar weken na Lena's thuiskomst was Ban ga's houding zoo, dat Brouwer voor een uitbar sting vreesde. Op een avond, toen Banga weer geeuwend en draaiend op zijn stol zat, en met onbevredigden blik de stille bewegingen van zijn vrouw gade sloeg, kwam de ouderling. Een verzonnen boodschap was voldoende vLena naar Boukje te laten gaan. De twee mannen hadden een ernstig gesprek. Brouwer begreep heel gauw, dat het niet gemak kelijk was een mensoh als Banga juist te beoor- deelen. Banga was heel openhartig. Vertelde van zijn wenschen. „Ik hen", zei hij, „altijd een buiten beentje geweest. Zoo was het op school, zoo is het ook nu. Ik moest me nooit gebonden hebben aan een vrouw als Leen. Nu zijn er geen avonturen te beleven. Weet je, waar ze me konden gebruiken?, Bij de vliegdienst of aan de grens voor 't smokke- Brouwcr sprak over de kinderen. Of hij daar dan niet rijk mee was. „Natuurlijk"' was 't antwoord. „Ik heb ook gevoel. Twee maanden is Leen weg geweest, 'k Heb zoo verlangd. Ook naar de kinde ren. Maar ik kan niet als andere vaders altijd met hen bezig zijn. Dat verveelt me. Weet jij een op lossing?" Brouwer wist er geen. Als de man God lief had, was 't eenvoudig. Wat zou iemand als Banga mooi werk kunnen doen in de mijnstreek. Hij be woog zich zoo gemakkelijk, praatte als Brugman, en zou zeker goed kunnen organiseeren. Als Banga Jezus vond, zou hij zich met al z'n energie werpen op 't geestelijk werk. „Je bent een arme kerel, je moest God kennen", zei Brouwer. —„Jij mag me dan wel eons voorstellen". „Spot niet, het leven is geen spel". „Als 't dat was, zou je 't een treurspel moeten noemen. „Dat hangt van de spelers af". „Ja, als je gewiekst bent, maak je er misschien een blijspel van." De ouderling zweeg. Hoe kon je aan zoo'n man de dingen duidelijk maken Banga vreesde dat zijn scherpe tong oorzaak' van te zwijgen was. Hij w'ilde toonen, Brouwers goede bedoelingen op prijs te stellen. (Wordt vervolgd)'. Onder beproeving Wij moeten ons door beproevingen niet te zeer laten neerdrukken. Gij hebt dit kruis, ik weer een ander. Wij kunnen daar niet veel over spreken en moeten er vooral niet met velen over spreken. Laat ons dicht bij den Heiland blijven en met Hem ver- keeren dan zijn wij in het beste gezelschap, dat nooit teleurstelt. En wie komt met menschen niet vroeg of laat bedrogen uit? Dr. J, H. GUNNING J.IIza, 302 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK De Visscher-filosoof door J. K. Lofvers Als een vlucht vreemde vogels waren de Zuider- zeewerkers op Wieringen neergestreken en hadden zich in alle hoekjes en gaatjes genesteld. Ook Stroe, dat zich als een lange, smalle strook langs de kust uitstrekt, had zich deze overrompe ling moeten laten welgevallen. Sinds menschen- heugenis hadden de boeren van het eiland, wars van alle nieuwigheid, hier in stille teruggetrokken heid geleefd. De oude boerderijtjes, laag-ineengedo- ken met zwart-rieten daken, leken met deze grond saam-gegroeid. Het buurtschapje lag er als een warm stilleven, waarin alles zuiver op z'n plaats stond en waaruit niets kon worden gemist Maar nu, als een schimp op deze landelijke intimiteit, waren ook hier ineens de keetjes der Zuiderzee- werkers verrezen, met 'n uitdagend groen geverfd. Er was een klad gekomen in dit stilleven. Op 'n zomer-avond bezocht ik Stroe, dat simpel en kleintjes lag weggedoken onder de hooge, strak blauwe hemel. Mijn bezoek gold Symen Stol, een Zuiderzee-wer- ker. Ik trof hem buiten. Wegens het mooie weer gingen we samen op de schutting achter z'n keet zitten, de knieën opgetrokken. Misschien kwam het van de hooge zetel, die we innamen, zoodat we ons konden verbeelden, dat de wereld aan onze voeten lag, maar in minder dan geen tijd behelsde ons gesprek sterke uitspraken en vèr-strekkende oordeelvellingen. Symen gaf zooveel te verstaan, dat het met deze wereld niks gedaan was: „D'r zit de mot in!" „Gloeiend met je eens, Symen! Maar we moeten zien de mot er weer uit te krijgen, zou ik denkenl"- „U is nog een jong-kerel!'" verzekert Symen me, „dan weet je nog niet, wat er te koop is. Je mot alles aan den lijve hebben meegemaktl Dan lap je wel alle mooie leuzen aan je laars!" En met een stug, afwerend gebaar besluit ie: „Deze wereld een mik-mak van ongerechtig heid!" Ik antwoord hem, dat we met verwijten niet ver der komen. En verder tracht ik voorzichtig aan te toonen, dat hij, Symen, niet alléén de wijsheid en gerechtigheid in pacht heeft. Maar het dringt niet tot hem door. Opmerkelijk is bij Symen de gave een tegen-opmerking zoo noodig te kunnen negee- „Vroegcr", vervolgt ie, „was ik bij de S.D.A.P. aan gesloten, nou al lang niet meer! 'k Was pen ningmeester van een afdeeling. Toen heb ik ook de leidere van de beweging leeren kennen. Mooie heeren! 'k heb ze achter 't vestje gekeken. Ik moet jullie niet, ik groet julliel heb ik hun ge zegd. En nu sta 'k overal buiten en wil nergens meer mee te doen hebben!" De hitte van 't gesprek heeft ons van de schutting gedreven. Symen moet in de beweging wel een leelijke knauw gekregen hebben, want in z'n Baggermolen bij avond. Illustratie uitMet de Beurt.J gluuroogjes loenst nog verbittering en wantrou wen. Nijdig sprietst ie her en der z'n pruLmsap, als een afdoend gebaar. „Ik leef heelcmaal op mezelf, en dat bevalt nog het best Ik ga m'n eigen gang. 's Morgens, kwart over drie wip ik de kooi uit, ónderen slapen dan nog een uur of vijf..." Even ontspant er toch iets in die koud-scherpe oogen, rond die strakke mond: een glimp van speelsohe spot „Ja", zeg ik, ,je doet de sohoone ochtend alle eer aan, maar die Anderen werken 's middags ook en vaak de avond er nog bij! En als ik wel heb, behoort u bij de nachtploeg?" Symen gaat eenvoudig door: „Om één uur ben ik vrij. Dan wroet ik 's middags in m'n tuintje of ik ga visschen. Als ik even vrij ben, ga ik visschen. 'k Heb ook een eigen boot!" Het komt mij voor, dat visschen nu net in de lijn ligt van den eenzelvigen Stol. „Kim je zoo nogal wat verschalken?" „Dat schikt!" zegt Symen, die overigens niet zoo gauw tevreden is, „al naar 't uitkomt: bot schar retjes, schol. Ook ben ik wel eens aan 't peuren". „Dat heb ik ook veel gedaan", merk ik op, blij, dat we een oogenblik op dit onzijdig gebied kun nen verademen. „Maar dan moet je er tooh niet 's middags wezen!" „Vroeger peurde ik ook altijd 's nachts, maar ja! als je getrouwd bent moet je dat wel overgeven!" Ook het huwelijk was dus eeu knotting van je eigen vrije-zelf.Ik tracht het bootje van Symen weer uit dit gevaarlijk vaarwater te krijgen. „Zeg Symen! Dat peuren is genoeglijk werk, maar dat wonmen-rijgen brrr! daar had ik 't land aan!" ,D&t is niks!" vindt Symen, „die zeepieren zijn er toch voor om opgevreten te worden. Alles vreet el kaar op. Ook de visschen. En dan die ellendige krabben! Zou je niet denken, maar als ik visschen open-snij, vind ik er soms ook krabben in!" „Ja", herhaalt ie nog eens met nadruk, „alles vreet mekaar op. En zooals 't ónder water is, zoo is 't bóven 't water eenderI" Zoo reoht van uit de diepte was dit oordeel naar boven geweld. Het was de gaafste uitdrukking voor Symens kijk-op-de-dingen, het kort begrip van ól zijn wijsheid. In deze hartgrondige uit spraak stond Symen ten voeten uit. Hier werd de visscher wijsgeer, bijna profeet Uit de vinnige toon, waarmee het gezegd werd, voorvoelde ik, welke bom er zou barsten. „Want onder de menschen is 't geen fl beter dan bij de visschen!" roept ie toornig uit, en ineens wordt deze gedrongen Symen gróót, zooals hij daar staat: één bonk verontwaardiging, z'n ge zicht vooruitgestoken in grimmige dreiging, de vuist ballend tegen de vergiftigde samenleving. Als een oordeel vallen z'n snijdende woorden: „Het kapitaal verslindt 'de onbemiddelde klasse. De „dikke" jongens spelen mooi weer met de cen ten, die ons toekomen, 't Geld heerscht! Als de rijken oud worden, krijgen ze nog een pensioentje op de koop toe. Als wij oud worden, hebben we 'n kromme rug en rheumatiek. Zie nou eens zoo'n werkeloosheid! Ze kunnen je altijd maar gedaan geven, d'r zijn dadelijk weer anderen om in te springen. Als je als ploegbaas niet zooveel doet als een andere, om deze eenvoudige reden, dat je je menschen niet wilt laten afbeulen óf als je niet goed met je baas overweg kunt, ga je de laan uitEn dan dat misselijke premiestelsel 1 De een krijgt aan 't eind van de week f 1,50, een an dere f 3,en een derde i 5,Dat hangt er maar van af, of je een strooplikkcr bent! Je moogt nooit zeggen, wat je denkt. Voor de gerech tigheid kun je niet opkomen. Maar ik doorzie het laffe plan: het is maar, om ons aan een zoet lijntje te houden. De bazen motten de maoht houden!" Het is duidelijk, dat deze eenzame man hartstoch telijk behoefte heeft z'n lang verkropte grieven te luchten. In hem roert zioh weor do gewezen partij leider die vanuit z'n klasse-strijd-principe alle te genstellingen uitbuit cn wraakt. Maar achter deze striemende woorden kreunt ook het zuchten van een met lamheid neergeslagen ziel. Van hem en van velen mét hem. Alles moet er nu uit ineens en volledig. In schrille kleuren schildert hij verder: „In Drenthe staan nog woningen, die minder zijn dan een kippenhok! 'k Weet van een, die naar z'n buurmans krot was gegaan om aardappelschillen voor z'n geit te halen. Maar de lui hadden ze zélf al opgegeten... Weet u wel, dat honger 't scherp ste zwaard is? Dan wórd je tooh geprikkeld, dan wórd je tooh slechter!" Als Symen uitgesproken heeft, wordt het even stiL „Een dagje thuis". (Foto Lotte Lorentzen, Hamburg'.y Al weet ik, dat er altijd op dat aambeeld van da klassestrijd gehouwen wordt en de uitersten op de spits gedreven worden, ik voel tooh ook de ont goocheling en ernst, die door deze ruige woorden heen-siddert Wat helpt hier een bewijsvoering, dat het Evangelie met de klassenstrijd onverzoenlijk is? Als zoo vele malen, beklemt me ook nu weer het bang vermoeden, dat het Christendom te weinig sociale gerechtigheid heeft gepredikt en geoefend, En 'k heb niet de minste lust om het voor een bepaald stelsel of bijzondere partij op te nemen, „Ja, Symen! ik ben het met je eens, dat er in de maatschappij nog veel te wenschen overblijft. Ik weet ook niet hoe 't andera moet. Een politieke partij mag het op sociale verbeteringen aansturen, ze is daar volkomen mee in haar recht. Maar m'n overtuiging is, dat alleen het Christendom de wereld waarachtig rijp kan maken voor een goede samenleving. En mag de schuld der Kerk groot zijn in dezen, des te verantwoordelijken zal haar taak zijn. Want het Christendom predikt ook on voorwaardelijk sociale gerechtigheid. En alleen waar het Evangelie geloofd wordt, dus waar Christus in het middelpunt van ons leven staat, daar wordt pas de naastenliefde wakker. Natuuri lijk, we doen allemaal in de gemeenschap onaan gename ervaringen op, je krijgt van deze en gena een peuter en 't makkelijkste is nu maar je met niemand meer in te laten, je in je zelf op te rollen, net als een stekelvarken! Maar door die ergernis sen cn prikkelbaarheden moet je héén of liever je moet ze overwinnen door te zien op Christus, En dan weer terug in de gemeenschap, om voor je eigen deel mee te helpen bouwen aan het rijk der gerechtigheid!" Maar Symen wrokt nog altijd na over z'n oude grief. „Met geen enkele gemeenschap wil ik me meer bemoeien, ook niet met de partij, waar ik toe be hoord heb. De leidere deugen niet Zoo gauw ze „meneer" worden, zoo gauw ze het kapitaal rui ken, krijgen ze de geldkoorts en vergeten ze onzd belangen. En daarom zeg ik: foetsie met heel die rommelpot en ik hou me aan m'n eigen!" „Maar," zeg ik zoo, „als er nu ook geen politieke partij deugt moeten we de sociale ongerechtig heden dan niet nog wat verder terug zoeken dan enkel in een maatschappelijk stelsel, dus allereerst In den mensch zelf?" „Natuurlijk!" geeft Symen grif toe, „d'r is geen mensch, die volkomen deugt, ik ook niet. Maar 't kapitaal heeft de hoofdschuldl" „Zou het niet eindelijk weer tijd worden, dat wij allen doet er niet toe, van welke politieke kleur! weer gaan luisteren naar het Evangelie, dat we God weer laten gelden over ons leven?" Het is een schuchtere worp naar dezen visscher- man. Symen meesmuilt en zegt vergoelijkend: „Zoö speelt ieder met zijn vogeltje!" Ik stond een oogenblik verbluft. Als een pluisje, dat zoo maar in open mannen-hand waaiert, zoo viel op 't onverwachts ook deze speelsch-ontdui- kende opmerking, zonder eenige kracht of pit. Je had er nergens houvast aan. En daarom sloeg zoo'n weeë dooddoener je juist even murw. Je kou er niets mee beginnen. Dón waren de felle debat- 299:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 11