1e MUNENNUMMER 21 SEPTEMBER 1932 die niet alleen den arbeiders het verblijf onder den grond mogelijk maakt, maar ook dient om hier en daar zich ontwikkelende mijngassen te verdun den en af te voeren, zijn alle gangen en verdie pingen zóó aangelegd, dat de lucht, die door schacht I binnenstroomt, door alle met elkander in verbinding staande plaatsen van do geheele mijn moet stroomen ,om weder door schacht II de mijn te verlaten. Om deze voortdurende circulatie te be werken, zijn bij schacht II van iedere mijn zeer krachtige, door electromotorcn aangedreven venti latoren geplaatst, die aanhoudend lucht uit de mijn wegzuigen, welke lucht automatisch tengevolge yan den luchtdruk, die op de aarde hcerscht, door schacht I weer met versche buitenlucht wordt aan gevuld. Op plaatsen onder den grond, die nog geen door- loopende verbinding met dit net van luchtwegen hebben, wordt versche lucht aangevoerd van uit de gangen, waar die wel aanwerig is, door middel van ruime luchtkokers, waarin de versche lucht door ventilatoren in beweging wordt gehouden. Bovrngrondsch bedrijf Om al deze hiervoor beschreven werkzaamheden en i---1 'ingen -mder den grond in gang te hou den, zijn boven den grond verschillende gebouwen en machinerieën noodig, die nen gemeenlijk onder den verzamelnaam „bovengrondsche werken" sa men vat. De ruimte, die deze werken innemen, is zooveel mogelijk door een muur of door hekken van do buitenwereld afgesloten. Komt men door den hoofd ingang binnen, dan moet een ieder den portier passeeren, die door middel van een penningcon- tróle steeds op de hoogte is, welke arbeiders zich binnen de afsluiting van do mijn bevinden. Het hoofdgebouw binnentredende, ziet men allereerst een ruime loonhal, waar omheen do bureaux der administratie en van de mijnbouwkundige opzich ters zijn gelegen. De arbeiders ontvangen hier niet alleen hun loon, maar vinden aan de verschillende loketten gelegenheid allerhande voor hen belang rijke zaken af te doen waarbij zij de hulp of tusschcnkomst der beamb*en noodig hebben. Boven deze loonhal zijn de kantoren der hoogere beambten gelegen, waarmede de arbeiders in den 1 regel niet in dagelijksch contact komen. Met de loonhal staat de bad- ^n kleedruimte voor de arbeiders in verbinding; dit is oen veel grootere en hoogere hal, waarvan het middenge deelte is ingenomen door duizenden kleerophang- inrichtingen ,die door kettingen op en neer kunneu worden bewogen. Hier kunnen de arbeiders zich voor en na hun werk verkleeden en hun werk- en uitgangskleeren buiten het bereik van anderen ophijschen, de nearlaatketting met oen hangslot tegen onbevoegden verzekerende. Aan de beide zij kanten van deze hal zijn badcellen en gemeen schappelijke, van douches voorziene badruimten aangebracht waar ieder zich voor het verlaten van de mijn van kolenstof en ander vuil reinigt Voor jeugdige arbeiders beneden 18 jaar zijn afzonder lijke kleed- en badruimten afgeschoten. De toevoer en de temperatuur van het badwater wordt door badknechts van af een centraalpunt, waar men van het geheel een overzicht heeft, geregeld. Ook zijn afzonderlijke, goed geventileerde en verwarm de ruimten voor het drogen van natte kleeren be schikbaar. Voor het beambtenpersoneel zijn meer dere douches, baden en kleerkasten in een ander gedeelte van het gebouw beschikbaar. Ook de kelderruimte van het hoofdgebouw wordt benut; hier bevinden zich bad- en kleedlokalen voor boven den grond werkzame arbeiders, roime rij wielbergplaatsen en het magazijn. In ieder Hoofdgebouw bevindt zich ook nog een zeer modem ingerichte verbandkamer, die van al het noodige voorzien is om bij ongevallen de eerste hulp te verlenen en .vaar ook de keuringen p'aats vinden. Aan iedere mijn is een mijnarts verbon den, die door eenige goed geschoolde verband- meesters wordt bijgestaan, waarvan er één steeds aanwezig is. Van uit het kleed- en badlokaal begeven de arbei ders zich door een geheel gesloten gang naar den losvloer; op hun weg hierheen passeeren zij de lampisterie, waar aan ieder de voor hem bestem de genummerde mijnlamp in bedrijfsvaardigen staat vordt uitgereikt Hier worden na afloop van den dienst de lampen ook weder ingeleverd en vervolgens van een nieuwe vulling voorzien. In hoofdzaak zijn er 2 systemen lampen in gebruik, benzine en elctrische mijnlampen. Een reparatie werkplaats voor herstellingen aan de lampen sluit bij de lampisterie aan. Om den losvloer te bereiken en om vandaar in ondergroadsche werken af te dalen, behoeft men dus niet door de buitenlucht te gaan. Ook op den losvloer, die ongeveer 10 meter boven den beganen grond gelegen is, geschiedt alles, ter besparing van arbeidskrachten, zooveel mogelijk automatisch. Hier worden de naar boven gekomen gevulde mijnwagens door de leege wagens, die door mechanische wagenduwers bewogen worden, uit de kooien geduwd en nemen de leege wagens dan vanzelf de plaats der volle wagens in, om naar ondergronds af te dolen. De wagens, die uit do mijn komen, loopen langs een lichte helling verder en worden zoo noodig door kettingbanen weer op een hooger niveau ge bracht Zij worden in wippers gekanteld en stor ten hun inhoud tilt op schuddende zeefplaten. De afmetingen van de doorlaat-openingen in deze zeefpltten zijn zoo gekozen, dat de stukken, groo- ter dan 80 mM., over do zeef op leesbanden val len. Langs deze leesbanden staan jongens, die do stcenen uitzoeken en van de kolen scheiden. Lang zaam glijden de stukkolen verder, om in spoorweg wagons terecht te komen, die <er verzending go- reed staan. De kolen, die kleiner zijn dan 80 mM., vallen door de zeefplaten neen en worden verzameld in bunkers, van waaruit zij weder door Jocobslad- ders naar de kolenwasscherij worden vervoerd. Om zoo zuinig mogelijk te werken, tratht men zooveel mogelijk do steenen, die ondergronds los komen bij het drijven van gangen in het ges! mts noodig om den afbouw van kolen mogelijk te ma ken, ook weer te benutten om Ie plaats van de weg genomen lagen kool in te nemen. Het is echter niet mogelijk den opvoer van steenen uit de ondergrond sche werken geheel te vermijden. De op den losvloer aangekomen steenen worden op onze mijnen op verschillende manieren ver voerd en op daarvoor bestemde plaatsen, ^teen- stort" genaamd, opgeslagen. Alle hout- en andere matereialen, als voor den arbeid onder den grond noodig zijn, worden op mijnwagens geladen, langs daarvoor bestemde I anen op den losvloer gebracht en van daar afgelaten; werkplaatsen en opslagter- reinen zijn alle per smalspoor met den veel hooger gelegen losvloer verbonden. De ophaalmachines Een van de meest vitale deelcn van een mijn kun nen zeker wel do ophaalmachines worden ge noemd, die dienen om de kooien door de schachten op en neer te bewegen; zij zijn de allesbeheer- schende schakel tusschen de donkere ond°rgrond- sche regionen en de oppervlakte der aarde, waar de beneden gewonnen grondstoffen in warmte en energie worden omgezet. Dez3 machines, die alle electrisch worden aangedreven, -ijn op de mijnen Wilhelmina en Emma, in doelmatige gebouwen op ongeveer 50 M. van de vchachlen gelegen, op den beganen grond ondergebracht. De schacht I van de mijn Hendrik en de schachten I cn II "an de mijn Maurits worden door ophaalmachines be diend, die in een gebouw, dat boven op den schachtbok gelegen is, zijn >pgesteld. Zeer zware staaldraadkabels, die dagelijks geheel worden na gezien, vormen de verbinding tusschen Je machi nes en de kooien. Ten einde de grootste veiligheid te verkrijgen, zijn ne ophaalmachines van ver schillende inrichtingen voorzien, die maken, dat zelfs bij verkeerde bediening door den ophaal- machinist of defecten aan den kabel, ongelukken zooveel mogelijk achterwege blijven. Ook zijn er toestellen, die maken, dat de machinist op de hoogte is van de snelheid der kooien en van het punt, waar zij zich bevinden. Zooveel mogelijk worden alle gegevens op diogramstrooken vastge legd, waardoor de leiders ook achteraf controle op het werk van den ophoalmachinist kunnen uit oefenen. Is de kool op de ondergrondscho verdieping tot vertrek gc;-eed, dan geeft de .eingever aldaar het sein tot ophalen naar den losvloer; tegelijkertijd verschijnt dit sein als een lichtsein aan den op- haalmachinist. Is nu de kooi op den losvloer ook gereed, dan geeft de seingever aldaar een bei- signaal naar het ophaalgebouw. Stemmen beide sei nen overeen, dan zet de ophaalmachinist de kooi in beweging. Wanneer men den losvloer en de daarmee vereenigde kolenzeverij verlaat, vindt men in de onmiddellijke nabijheid de kolenwas- schcrij, waar de kolen, kleiner dan 80 m.M., van steenen worden gezuiverd en in verschillende grootten worden gesorteerd. Op de beide oudste 1e MUNENNUMMER Q 21 SEPTEMBER 1932 Stook in keukenfornuizen en vul- haarden WILHELMINA- KOLEN in centrale-verwarmings kachels EMMAKOKES Smeed met EMMA-, HENDRIK- OF M A U RITS- KOL E N Probeer in Uw locomotieven WILHELMINA- BRIKETTEN Koop voor Uw fabriek STAATSMIJN- VETKOLEN Bemest Uw land met AMMONIUM SULFAAT van de STAATSMIJNEN IN LIMBURG TE HEERLEN den aan het licht gebracht kunnm worden op een wijze, die mijns inziens het meest aanbevelens waardig is in het algemeen belang en vooral in het belang van den nationalen arbeid, van den ar beidersstand in engeren zin, die ontegenzeggelijk bij het mijnbedrijf de gewichtigste, de belangrijk ste factor van voortbrenging kan worden". Respectievelijk werd het ontwerp door de Tweede en Eerste Kamer op 1 Mei en 21 Juni 1901 aange nomen en op 24 Juni d.a.v. reeds tot wet verheven. Uitbreiding. Het voor Staatsexploitatie gereserveerde gebied werd driemaal uitgebreid :in 1911 met een terrein, gelegen tusschen dit gebied en de Duitsche grens, in 1912 met de z.g. Mansvelden en in 1930 met een terrein nabij Vlodrop. Ne de totstandkoming van de wet van 24 Juni 1901 was in een terrein tusschen het Staatsman- gebied en de Duitsche grens de aanwezigueid van steenkool in ontginbare afzetting aangetoond. De vinders waren bereid van hun rechten en aan spraken op dit terrein .waarvoor door hen onder den naam „Eendracht" concessie was aangevraagd, ten behoeve van den Staat afstand te doen voor een bedrag van 300.000,—, vermeerderd met 5 pet. rente vanaf 1 Februari 1910. Aangezien dit aan^d aannemelijk was, en verder de 'oevoeging van dit terrein en een laaraan in het noordoosten gren zend gebied aan het voor Staatsexploitatie gereser veerde gebied uit het oogpunt "an rationeele en economische exploitatie aanbeveling verdiende, werden hiertoe strekkende wetsontwerpen op 10 October 1910 ingediend. Zij werden door de Staten- Generaal aangenomen cn verschenen als wetten van 13 Februari 1911. Bij K. B. vai. 18 December 1911 werden wetsont werpen ingediend tot uitbreiding van het Staats- mijngebied met de Maasvelden. Door Minister V e eg ens was onder zeker voor behoud concessieverleening voor de Mansvelden in uitzicht gesteld. Zijn opvolger, Minister T a 1 m a, voelde echter zeer sterk bezwaar daar tegen uit het oogpunt van algemeen belang, voor al tegen concessieverleening voor het geheele Mans veld, groot 7345 H.A. Teneinde het voor Staats exploitatie bestemde terrein een zeer gewenschte vergrooting te doen ondergaan, achtte hij toevoe ging van het geheele Maasveld aan het Staatsmijn- gebied; toentertijd groot 19170 H.A., van groot be lang. De vinders werden bereid bevonden tegen over deh Staat van al hun rechten afstand te doen tegen een bedrag van j 1.848.728.95^, vermeerderd met 3Vfe pet. rente vanaf 1 Maart 1911. Bij de beraadslaging over '.eze wetsontwerpen werd aangevoerd, dat de gronden, welke destijds tot de totstandkoming van de wet van 24 Juni 1901 hadden geleid, ook voor deze uitbreiding golden. Bovendien kwam daarbij nog het motief, dat door deze toevoeging zekerheid werd verkregen, dat de Staatsmijnen zich tot een volledig modem groot bedrijf konden ontwikkelen. Trouwens Dr. Nolens had reeds in do vergadering van de Tweede Kamer van 22 OcL 1907 bij de behandeling van do motie-van Kol, door aanneming waar van deze Kamer als haar oordeel had uitgesproken, dat er toentertijd geen reden bestond om mijn- bouwconcessies aan particulieren uit te geven, gepleit voor toevoeging van de Mansvelden bij het S taatsmij n geb i ed. De wetsontwerpen werden door de beide Kamers aangenomen en verschenen op 23 September 1912 in het Staatsblad. Een laatste uitbreiding kwam tot stand door de wot van 27 Sept. 1920, waarbij een terrein van 2200 H.A. bij Vlodrop ter ontginning van Staats wege werd aangewezen. Ingevolge de wet van 17 MaArt 1923 werd een klein gedeelte van het voor Staatsexploitatie ge reserveerde gebied, ter grootte van 290.9 H.A., aan de Société Anonyme des Charbonnages réunis Laura-Vereeniging en een ander klein gedeelte, ter grootte van 174.57 H.A., aan d° Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Stccnkolymijnen ter ontginning afgestaan om aan de concessieveldcn van deze ondernemingen to worden toegevoegd. Voorts is bij de wet van 24 Dec. 1925 de mogelijk heid geopend om het vorengenoemde terrein bij Vlodrop aan derden over te dragen. De vooruit zichten, die het mijnvcld voor een economische ex ploitatie bood, werden te onzeker geacht om do ontginning zelf tor hand te nemen. De beslissing omtrent deze overdracht wacht op den uitslag van de verdere verkenning van het veld. Op de Staatsbcgrooting voor het jaar 1902 wer den gelden uitgetrokken om met schachtaanleg to beginnen in het voormalig mijnveld „Ernst", het welk 8 Januari 1903 werd aangewezen als Staats mijn B, welke later den naam „Staatsmijn Wilhelmina" ontving. Deze mijn is gelegen te Tcrwinselen in de Ge meente Schaesberg en is in exploitatie sedert 1909. De verdiepingen, waarop afbouw van steenkolen plaats heeft of deze in voorbereiding is, zijn ge legen op 162 M., 253 M. en 331 M. onder het maai veld. Hierbij valt op te morken dat Schacht I in 1931 verder werd afgediept van 517 tot 525 NL diepte onder het maaiveld en tot 525 M. diepte on der maaiveld van een uit beton bestaande beklco- ding voorzien. to Haar productie bedroeg over het jaar 1931 1.350.611 ton, wat gelijk staat met een gemiddelde produc tie per werkdag van 4.428 ton. Aan het einde van genoemd jaar waren voor het ondergrondsch vervoer beschikbaar 28 door samen geperste lucht gedreven locomotieven en 14 paar den. Het personeel bestond uit 174 beambten cn 4.339 werklieden. Deze mijn levert magere steenkolen, ca. 10% (netto) met vluchtige stoffen, waarvan de grovere soorten als Hollandsche anthraciet algemeen aftrek vinden voor huisbranddoeleinden. („Wilhelmina anthraciet"), waarvoor in de eerste plaats in aanmerking komen de Wilhelmina-nootr jes U en III en cierbrikettcn. Deze laatste worden uitsluitend vervaardigd uit mager-fijnkolen met pek als bindmiddel. De temperatuur, welke bij de verbranding van zuivere Wilhelminakool ontstaat, overtreft dio van de moesto andere koolsoorten. Men schrijft dit toe aan de omstandigheid, Jat in het vuur do koolstukjes splijten, waardoor een innige aanraking van brandstof cn verbrandingSf lucht wordt verkregen. Dit heeft het goede gevolg dat een vuurhaard of kachel, met Wilhelininakolen gestookt meer warmte afgeeft dan met andere kolen. Hierbij komt, dat door de l.ooge calorische waarde van do Wilhelminakolen het brnndstofgebruik laag is. In het algemeen is het gcwcnscht de grootte van zijn kachel zoodanig to kiezen, dat een vertrek voldoende wordt verwarmd, zonder dat het noodig is de kachel te forceercn; wie aan Wilhelminako len gewend Is, zal erkennen dat er geen aangena mer en zuiniger huisbrand te krijgen is. Voor centraio verwarming zijn zeer go- schikt Wilholininonootjcs I en gebroken cokes I Staatsmijn Wilhelmina Foto K.L.M. Staatsmijn Emma. Foto K.L.M. s

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 17