VAN BOEKEN EN
SCHRIJVERS
Gog, door Giovanni Papini. Uitg.:
Teulings U.M., Den Bosch.
Dit werk kan gerangschikt worden bij de rubriek:
Wetenschappelijke ontspanningslectuur.
Op slechts enkele bladzijden breekt een schuchtere
Bchoonheid door.
Giovanni Paipini beschikt blijkbaar over een en-
cyclopaedisclie kennis.
Langs een moeilijke weg is hij Katholiek gewor
den. Zijn werk is een apologie van het Roomsch-
Katholieke geloof.
Gog afkorting van Goggins een Amerikaan
brengt hij in dit boek in aanraking met allerlei
menschen en stelsels, als: Freud, Ford, Maeter
linck, Einstein, Wells, Shaw, Ghandi.
De allerlaatste ontmoeting, die Gog heeft is die
met een jong meisje dat haar brood aan een zwer
ver geeft Misschien wil hij zoo doen zien, dat hij
een leven van armoede en offervaardigheid boven
alles stelt.
Hij doet een poging om stelling te nemen tegen
sommige uitwassen en geestesgesteldheden, waar
toe de mensch in de loop der jaren gekomen is.
Nieuwe uitzichten opent het boek niet
Papini lijkt op een uitvinder, die zich voor een
tafel plaatst die hij vol instrumenten heeft geaet
en onderzoekt, welke conclusies hij nu kan trek
ken. Tegenover het moderne leven neemt Papini
een min of meer zure houding aan.
De moderne uitvindingen, den modernen mensch,
den modernen Amerikaan Gog verafschuwt hij.
Deze houding had zeker resultaat kunnen ople
veren. Het doet er misschien nog niet zooveel toe
wat voor houding men aanneemt in het geestelijk
laboratorium, iedere houding kan resultaat ople
veren, Ai. ons inzicht verdiepen. Of men zuur:
neen, of hartelijk: ja zegt.
Maar Papini's intuïtie is al te zelden in beweging
gekomen door de verschijnselen waarvoor hij zich
plaatste.
Men heeft meer van het boek verwacht, dan het
gegeven heeft. De afwijzing van het Amerikanis
me en de geblameerdheid van deze tijd, was toch
werkelijk niet meer noodig geweest.
In het stelselmatig volhouden van dit afwerende
oordeel bereikt Papini een zeker meesterschap
nu en dan. Voor die geestesgesteldheid vindt hij
nu en dan op een bijna geniale wijze een eigen
vorm. Dit is één der beste eigenschappen van het
boek, bijv. blz. 227.
„De verlaten of opgegraven steden zijn onverge
lijkelijk veel mooier dan de levende
Niets is voor mij werkelijk bewonderenswaardig
dan hetgeen onaf en geschonden is. Voor hem
die weet dat hij sterven moet, is de lucht van de
dood een machtig opwekkende drank.
En blz. 42 waar hij zich alleen in een verlaten
stad bevindt.
En toen begon ik het afschuwelijke van
deze spookachtige stad, verlaten door de men
schen, verloren te midden van de woestijn aan
te voelen.
In den maneschijn, in dat warnet van straten
en pleinen alleen door de wind bewoond, voelde
ik mij angstwekkend alfeen, oneindig vreemd,
onverbiddelijk ver van mijn familie, bijna bui
ten tijd en het leven. Ik werd bevangen door
rillingen misschien van moeheid of honger,
misschien van angst. Maar te Tokio, te San
Francisco, te Berlijn, doemde zij soms in mijn
herinnering op, als een schrikwekkende droom,
oen droom waaruit men toe li niet zou willen ont
waken
En ik voelde een groot heimwee, een groot ver
langen haar terug te zien
De gesprekken met de bekende persoonlijkheden
worden een aaneeniijging van Shaw-achtigc para
doxen; die dansen even ver en oven luchtig voor
het werkelijke wezen van de gcïntiodueecrde den
ken?, als de marionetten die ze moeten voorstel
len voor mister Gog.
De verdienste van dit boek is, dut de Schrijver
vele stelsels bestudeerd heeft en tot oordeelen
bevoegd is, al klinkt het verlossende woord te
conventioneel en aarzelend.
Het bock is, een revue en laat onvohluan als een
revue.
Een gesprek met Hamsun lijkt op een dialoog
van Sliaw. Men is even geboeid, niet meer.
De wijze waarop Papini zich nog eens weer
<le moeite geeft stelling te nemen tegen de leer
van Gentile den tweeden rangs Siciliaanschen
filosoof wiens humanistische en idealistische
utiliseering van de Chr. leerstellingen ten be
hoeve van de staat, buiten Italië weinig waar
deering heeft, is aandoenlijk.
In de bijverschijnselen van onze cultuur als: Ver
veling die hij de aderverkalking der groote
denkende volken noemt en geblaseerdheid (toe
stand van een ras dat niefr meer gelooft en het
des ondanks goed heeft) en vermechaniseering,
heeft hij zich mogelijk blind gekeken.
Hier en daar breekt een neerslachtige schoonheid
door, zooals bijv. op blz. 147.
„Wanneer ik het Ik stuk voor stuk uit elkaar
haal, vind ik telkens stukken en fragmenten die
van buiten af komen, op elk hunner zou ik een
kaartje kunnen spelden van hunne afkomst
Deze is van möjn moeder, gene van mijn eerste
DE DINGEN DIE
OM ONS ZIJN
door
G. Sevensma-Themmen
Die voortgaan
Ouders voeden hun kinderen op tot zelfstandig
heid. Aan dat werk beginnen ze vanaf den eersten
dag, dat de kleine mensch zijn intrede in de we
reld doet en er gaan hooi wat jaren voorbij, waar
in zij steeds voortarbvulen tot dat doel zonder dut
het kind zich bewust is. waarheen zijn jeugd hem
voert Maar dan komt de tij-d, dat hij zelf uit gaat
zien naar het „groot-zijn", dat zijn verlangen
steeds maar reikhalst naar den dag, waarop hij
eigen baas zal wezen en doen en laten kan wat
hij wil. In de jongensjaren is dat „groot-zijn" voor
hom een vage heerlijkheid, <een toekomst vol be
loften, die hij zich nog niet kan realiseeren, maar
waarvan zijn voorstelling aansluit bij het beken
de zijn zooals vader of zijn groote broer. Hoe
ouder hij wordt, hoe meer Inhoud dat begrip
zelfstandigheid voör hem verkrijgt, het is hem
niet meer vaag en ver, maar hij meent heel ze
ker te weten, wat hij er mee winnen zal. Want
natuurlijk lijkt het hem alleen maar winst Wat
is er nu mooier dan vrij te zijn, niet meer voor
elke kleinigheid rekenschap schuldig te wezen
aan Vader of Moeder, maar zelf te kunnen be
schikken over zijn tijd, zijn geld vrienden te
kunnen kiezen naar eigen smaak een kamer
voor zich alleen te hebben, waar je bediend wordt,
omdat je „de meneer" bent. En hij heeft haast
om het ouderlijke huis te verlaten, vooral haast
om los te komen van het ouderlijk gezag. Even
mag er op het allerlaatste moment een schaduw
van weemoed glijden, over het blij verlangen om
de wereld in te gaan, omdat Moeder schreide of
Vader tooh wel zielig achterbleef zoo alleen op
het perron, maar vooruit ligt de weg naar de
vrijheid, de weg naar het leven.
Sommige ouders voelen zioh tekort gedaan, als
hun kind zoo gemakkelijk van hen weggaat, naar
het schijnt. Zij vinden het niet gemakkelijk, zij
vinden het integendeel erg moeilijk en het zou een
beetje vergoeding zijn, als ze merkten, dat het
kind het ook moeilijk vond. Hebben ze niet ge
daan wat ze konden om hun kind zoover, te bren
gen bobben ze zich geen opofferingen getroost,
teveel om op te noemen. En dat hij 't nu maar
heel gewoon vindt uit te vliegen en ergens an
dere zijn leven te leven, ver van zijn ouders
Het is ook heel gewoon. Want de opvoeding heeft
haar doel bereikt, de taak der ouders is in zoo
verre afgedaan, de jonge mensch moet zijn eigen
leven bouwen. Het zou niet goed zijn, als hij in
het ouderlijke huis bleef, nu hij den leeftijd heeft
bereikt van zelfstandig-zijn. De gevallen zijn
zeldzaam, waarin dan de verhoudingen goed blij
ven, waarin er niets scheef groeit. Want het ge
vaar ontstaat, dat het kind, dat in de maatschap
pij mensch moet zijn en daarin een zelfstandige
]K)sitie heeft, thuis „kind" blijft en in dat opzicht
als 't ware niet volgroeid raakt. Dat gevaar is
voor de meisjes grooter dan voir de jongens. Vol
wassen zoons blijven gewoonlijk niet hij Moeders
pappot; en ook al zijn ze bij Vader in de zaak,
dan krijgen ze daardoor meestal evengoed in huis
stem in 't kapittel. Of ze richten binnen niet al
te langen tijd een eigen huishouding op en ver
overen daardoor huu zelfstandigheid. Maar met
vriend, deze van Emerson, die von Rousseau of
van Stirncr. Als ik de inventaris tot het einde toe
doorvoer, wordit het Ik een leege vorm, een woord
zonder inhoud. Ik behoor tot een stand, een volk,
een ras wat ik ook doe, nooit gelukt het mij
te ontkomen aan de grenzen die ik niet zelf heb
getrokken. Elke gedachte is een echo, elke han
deling een plagiaat Ik kan het bijzijn der men
schen ontvlieden, maar een groot deel van hen
gaat voort, ongezien, in mij, eenzame, te leven."
In gewijzigd verband kan men deze woorden op
den schrijver van dit boek toepassen.
Papini kon hier veroordeelend rechtspreken over
dit eigen werk.
J. K. VAN EERBEEK.
de volwassen dochters staat de zaak toch iets
anders. Wel heeft de ontwikkeling van het jonge-
vrouwen-leven in de laatste tientallen van jaren
en dan vooral in en na den oorlog ook het meisje
veel meer losgemaakt van het ouderlijke huis
dan vroeger, maar in heel veel opzichten is
er voor haar toch nog meer band dan voor den
jongen. Vroeger bleef zij kind eigenlijk, totdat zij
trouwde en, huishoudelijk zeer goed voorbereid,
maar geestelijk niet altijd in dezelfde mate, op
eigen beenen werd gezet Thans heeft ook het
meisje uit Christelijke kringen haar eigen plaats
in het maatschappelijke leven op allerlei gebied.
Maar er zijn ook nog altijd vele meisjes bij
Moeder thuis, of omdat het noodig is voor de hulp
in de huishouding, óf omdat ze geen lust hebben
er op uit te gaan om haar eigen brood te ver
dienen. Dat is voor haar niet noodig, vinden ze,
en in dat oordeel schuilt heel vaak een tintje zelf
genoegzaamheid. En dat is toch bekrompen. Het
hoeft er niet om begonnen te zijn, om geld te ver
dienen, maar het is zoo goed eens in de wereld
te staan buiten het enge, veilige kringetje van
het ouderlijke huis. De ervaringen zullen niet
altijd even prettig zijn, maar het leven zelf is
nu eenmaal ook niet altijd even prettig en wie
het good toegerust tegen gaat, heeft veel voor. Het
staat misschien voor een oogenblik wel aardig
voor een meisje naïef te zijn tegenover het leven,
maar de werkelijkheid zal haar zoo bitter ont
goochelen. Want ze kan toch niet altijd onder de
vleugels van Vader en Moeder blijven; ook als
zij niet trouwt, komt er toch een oogenblik, waarin
ze het roer in eigen handen moet nemen. Daarom
is het zoo goed er eens uit te gaan, het zal haar
ook haar eigen ouderlijk huis weer meer leeren
waardeeren, de verhoudingen onderling zuiverder
maken. Want een meisje, dat thuis blijft en niet
trouwt, krijgt toch dikwijls een leven op den
achtergrond, ook nog in onzen tijd. En als de
jaren voortgaan, zal zij dat toch eens voelen als
een tekort. Want ook in haar leefde misschien,
lang onbewust, een drang naar zelfstandigheid,
een hunkering om een eigen plekje te hebben, al
is het maar een kamer, waar ze haar vriendinnen
eens kan ontvangen. Haar leven wil ook opening
ruimte.
Zooals alle jonge levens. Het bruist er uit,
het wil de wereld veroveren. En dat is juist het
deprimeerende voor heel wat jonge menschen in
onzen tijd, dat hun handen, die alles willen aan
vatten in ovcrborrelende activiteit, stil worden ge
legd in werkloos afwachten. Dat ze het doel, waar
naar ze gestreefd hebben al de jaren van hun op
leiding, niet bereiken kunnen, omdat het er niet
meer is. En om dan stil te zijn om dan te ge-
looven, dat toch hun weg door God wordt geleid
dat Hij ook ruimte zal geven op Zijn tijd
wat is dat vaak moeilijk!
Voor oudere en kinderen beide. Want ook de
oudere lijden onder de teleurstellingen, die hun
kinderen treffen. Zij hebben met zooveel zorg den
werkkring voor hun kind uitgekozen, ze. hebben
zich misschien vele opofferingen getroost om hein
voor dat werk zoo goed mogelijk toe te rusten
en nu staat hij klaar en er is geen werk. Hij
moet uitvliegen, maar hij heeft geen doel. En
zij zien met zorg om naar hun andere kinderen,
die straks ook hun plaatsje zullen vragen in het
groote leven. Maar waar waarheen?
Die vraag klopt in tallooze harten, oude en jon
ge. Die vraag is in vele levens, vele .ionge levens
ook, geworden tot een bittere worsteling, omdat
God toomuurdc, waar zij wilden doorbreken. Bij
Hom is ook alleen het antwoord, het antwoord,
dat wij slechts biddend kunnen verwachten in
onzer tijden nood.
242
HET VERHAAL VAN DEZE WEEK
Mies en 't phenomeen
door
Lous Visscher
„Hallo, ben je thuis, Ans!" kwam Karei om 't
hoekje van de deur. Ans zag een beetje geërgerd
van haar boek op; ze zat in een luie stoel bij de
kachel en haar gezicht drukte nu juist geen ver
rassing uit over 't bezoek van haar broer.
„Wat kom je doen?" vroeg ze. Karei had intus-
schen in de tweede fauteuil plaats genomen, niet
in het minst van z'n stuk gebracht door de toon
van z'n zuster en rookte vredig een 6igaret. Pla
gend keek hij haar aan.
„Ik heb een interessant nieuwtje."
Even keek Ans belangstellend op. „Nou" vroeg ze.
„Weet je, wie er ook volgende week naar Knocke
gaat? En zelfs óók naar Hotel Royal? Iemand, die
je erg graag zou willen ontmoeten. Een heel in
teressant persoon. Nét iemand voor jou, om mee
te dweepen."
Ans' gezicht begon steeds meer op een vraagteeken
te lijken. Maar opeens klaarde het op; „weet je 't
van Toos Woosing?" vroeg ze voorzichtig. Karei
knikte. .Hoera!" juichte Ans, en ze sloeg met
een theatraal gebaar de handen in elkaar: „dé neef
uit Gouda!"
Karei genoot van z'n succes.
„Weet je nog, Ans: knap, interessant, rijk, jong,
ongetrouwd
„Och, jongen, schei uitl" ze schaamde zich alweer
over haar uitbundigheid en probeerde weer terug
te krabbelen. „Toos is een opschepster. Die neef
zal heusch wel zoo'n wereldwonder niet zijn.
'n Doodgewoon advocaatje! 't Interesseert me
niets, hoor!" en ze boog zich weer over haar boek.
„Hij is overspannen," ging Karei onverstoorbaar
voort, „en hij wil rust nemen en plezier maken..."
„Och, jongen, schiet opl doe niet zoo onzinnig. Ik
ben aan 't werk, zie je dat niet? Laat me met
rust alsjeblieft!" Oogenschijnlijk verdiepte ze
zich weer in haar boek, en na een poosje verdween
Karei, in de stellige overtuiging, dat hij met z'n
bericht groote indruk had gemaakt.
En nu waren ze al een week in Knocke: de Hol-
landsche dokter, met z'n vrouw zoon en twee
dochters. Het was prachtig weer, en de kinderen
genoten van de ochtend tot de avond van zon,
wind en zeelucht. Ook was het een heele sensatie
om, als de ecnigc Hollanders in het hotel, niets
anders dan Fransch en Engelsch te hooren, en,
hoewel vooral de meisjes eerst een beetje bang
waren om fouten te maken, begonnen ze nu toch
al aardig te converseeren met andere gasten, en
met een Engelsche familie hadden ze zelfs al een
soort vriendschap gesloten, die zich uitte in ge
meenschappelijke tochtjes langs 't strand, en zoo
nu en dan eens, bij lage eb, een tennismatch op
een geïmproviseerd veld, dat ze zelf teekenden in
het vochtige zand.
Ans en Willy hadden een groote bron van genoe
gen gevonden in het bestudeeren van de andere
gasten, en ze amuseerden zich dol met het geven
van bijnamen.
Op weg naar ':antoor
Foto Dr. Paul Wolft, Frankfurt a. M.
„De „geit" is vandaag met de jonge geitjes naar
Brugge," zei Willy 's morgens. „Ze hebben boter
hammen meegenomen."
Ze zaten aan hun eigen tafeltje in de waranda,
en doordat ze gewend waren, vroeg op te staan,
waren ze bijna altijd de eersten, en zagen voor en
na alle andere gasten binnenkomen.
„Kijk, daar heb je de leuke mevrouw uit Luxem
burg. Ze is alleen, zou 't kleine meisje ziek
zijn? O, zeg, en dóór Ans boog zich lachend
over naar haar zusje en fluisterde: „daar is de
„Misanthroop!""
„Wóór?" Wil draaide zich dadelijk om.
„Pas toch op, niet zoo kijken," deed Ans ongerust.
„Achter Vader zit hij, voorzichtig nou
„Wat is er met Vader?" kwam de zware stem van
de dokter.
„Niets, Vader, alleen maar die meneer die noe
men we de „Misanthroop"Ans wist wel, dat
haar vader niet zoo erg gesteld was op die namen-
geverij. Maar Karei proestte opeens: „Misanthroop!
Prachtig! Schitterend!"
„Stil toch," vermaande Vader, „jullie mogen dat
niet meer zeggen, ze moesten 't eens hooren! Het
is zoo'n internationaal woord!"
„Goed," besloot Willy dadelijk, „we zullen hem
„Mies" i
's Avond6 schreef Ans een lange brief aan Toos,
de hartsvriendin in Holland.
„Je neef hebben we nog niet gezien," schreef ze.
„Hij komt wel gauw zeker We zijn hier nu nog
de eenige Hollanders in het Hotel. Ik wou, dat je
ook hier wa9, we amusecren ons geweldig, en we
hebben prachtig weer. Tochten maken we niet
veel; 't is veel leuker om hier te blijven en aan
zee te liggen. Er zijn trouwens eenige leuke
menschen hier, en we leeren zoo ook nog een
beetje talen: Fransch, Engelsch, en Vlaamsch niet
te vergeten: ewel, zulle, medammeke!
We hebben hier ook een Misanthroop; ik denk, een
Engelschman, maar niemand heeft 'm ooit een
woord hooren zeggen. Hij gaat met niemand om
en kijkt altijd of hij door z'n peet-oom onterfd is.
Hij is klein en grauw, draagt een bril, waarachter
hij z'n oogen altijd maar voor de helft open houdt;
z'n mondhoeken hangen zoowat op z'n stropdas.
Je ziet hem nooit aankomen, hij is er altijd, en
als je omkijkt, is hij weer spoorloos verdwenen,
't Is net een spin: je schrikt altijd van hem. Dan
heeft hij ook nog van dat enge borstelige haar,
zoo'n melkboerenhondenkleurtje, en hij eet aan
't ontbijt niets anders dan tomaten
„Ans!"
„Hè wat?" schrikte ze, en keek om. Achter haar
stond Willy, met een geheimzinnig gezicht.
„Hij is gekomen! Harold Woesing! Dóór achter
die schemerlamp, zie je hem?" Ans keek. Daar zat
een lang, donker jongmensch, half verscholen
achter een krant: het Handelsblad! Hij zat er
blijkbaar ingespannen in te studeeren, want hij
keek niet op of om, zoodat de meisjes vanuit hun
hoekje rustig de tijd hadden, hem op te nemen.
„Hij bekijkt de plaatjes!" fluisterde Wil.
Ans' oogen schitterden: daar zag ze nu 't pheno
meen van vlak bij! De beroemde, gevierde, rijke,
knappeplotseling wendde ze haar oogen af.
't Phenomeen had z'n krant laten zakken cn keek
hun kant uit. Was er iels van een glimlach op
z'n gezicht geweest
0, die geraffineerde meisjes! „Wc móeten van
middag naar 't museum in Zeebrugge, moeder!"
had Ans gezegd, smeekend bijna, en, moeders ver
baasde gezicht ziende drong ze aan: „We hebben
nog maar zoo weinig dagen, en we moeten nog
zóóveel doen: naar Brugge en die autotocht
„Goed, kindje," had moeder gezegd, ,'als Vader
't er mee eens is"
En zoo waren ze dan nu op weg; Ans en Willy,
stijf gearmd een eindje achter de anderen.
„Ik zie 'm nog niet!" fluisterde Ans.
„Weet je 't wel zéker?" vroeg Wil voor de zoo-
veelstc maal.
„Ik heb 't hem toch zelf hooren zeggen! Hij
praatte próchtig Fransch zei Ans droomerig.
„Natuurlijk!" vond haar zusje.
„We stonden bij 't brievenrek in de hall", ging Ans
voort, „daar zat een brief aan zijn adres in:
Mr H. Woesing en ik wachtte natuurlijk, tot
hij zou komen. Toen hij de deur opendeed, kwam
net Karei voorbij en ik zei expres iets tegen hem
in 't Hollandsch. Onderwijl keek ik eh Harold
aan en, o, Wil!" ze kneep haar zusje in de arm
en maakte een luchtsprongctje van plezier „hij
glimlachte tegen me en zei: „Aha!" of zoo iets. Ik
dacht dat hij zich zou gaan voorstellen, maar hij
durfde zeker niet goed. Hij deed 't tenminste niet.
Het moment van de geboorte
Foto Charles Escher, Budapest
Hij had zoo'n leuke stem ik weet niet, maar
echteen beetje bijzonder „En toen?" vroeg
Wil gespannen.
„Hij ging naar z'n hokje, om de brief te pakken,
ik draaide me ook om, en daar stond me die
griezel, Mies óók net daar, en staarde me
met z'n kattenoogen aan Hij had daar niets te
maken, er was alleen een brief voor eh
Harold, verder niets! Ja, toch een Fransche,
maar in elk geval niets uit Engeland. 0, kind, ik
kreeg een rilling cn ging gauw achter 't scherm
zitten met mijn post. En toen hoorde ik Harold
even later over Zeebrugge: „Musée Maritieme...
a trois heures et demiezeker tegen een kellner
of zoo."
,,'t Js nu half vier", kwam Wil zakelijk „dus we
móeten hem zien."
Toen ze even later het museum binnengingen, en
de anderen met aandacht rondkeken in de eerste
afdeeling: de kajuit van een Duitsche onderzeeër,
hadden de meisjes het druk met rondspieden
naar een knap, donker gezicht tusschen al die
vreemde menschen. Maar ze konden niets ontdek
ken, en, verlangend de volgende afdeeling te kun
nen doorzoeken, haastten ze de dokter om toch
door te loopen, en al gauw stonden ze in de
wapenzaal. Daar was het nog veel voller, en de
overal opgestelde vitrines maakten het zoeken niet
gemakkelijker.
Plotseling greep Wil haar zusje bij de arm, cn
fluisterde gejaagd: „Kijk eens, is dat Harold niet,
daar bij dat harnas in de hoekhij kijkt naar
ons!" „Ja, dóór is hijeindelijk!" Ans had een
hoogroode kleur. ,H'j wil vast graag kennis met
ons maken, kijk maar Wil wat moeten we
doen, ik durf toch niet" en 't leek wel, of Ans
weg wilde loopen om zich ergens te verstoppen.
Hij durft niet, kind!" kwam Wil doodkalm,
zij had haar positieven nog heel goed bij elkaar.
„Ga er toch heen, bang schaap, kom mee, we
gaan samen;" en resoluut trok ze haar zusje mee,
die van verlegenheid eenvoudig geen raad wist.
Nu waren ze vlak bij het harnas gekomen, waar
naast het jongmensch nog altijd stond. Z'n gezicht
begon een ietwat verwonderde uitdrukking te krij
gen toen de twee meisjes hem naderden, de eene
aarzelend, ilc andere vastberaden. Daar stak
Wil plotseling haar hand uit, en, hoewel ze hevig
kleurde, kwam er dapper uit:
„Dag meneer Woesing, wij zijn vriendinnen
van Toos!"
Verbaasd, een beetje spottend, keek „meneer Woe
sing" op hen neer.
„Ehpardonje ne comprends pas... Ah! un
moment:... Mon ami Woesingue... hij zocht met z'n
oogen de zaal door en wenkte toen iemand:
„Woesingue!!"
Met een ruk keerde Ans zich om en keek.... en
stond versteend.
Daar naderde, grauw en borstelig, knippend met
kleine oogjes achter bolle glazenMies.
Een paar gebrabbelde woorden van de Fransch-
man, en „Mies" begreep.
Een droge kraakstem, een uitgestoken hand:
„Dames, m'n naam is Woesing Aangenaam."
Ans drukte die hond niet.
Tranen van spijt en schaamte sprongen in haar
oogen.
Ze draaide zich om en vluchtte de zaal in.
243