VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS Gog, door Giovanni Papini. Uitg.: Teulings U.M., Den Bosch. Dit werk kan gerangschikt worden bij de rubriek: Wetenschappelijke ontspanningslectuur. Op slechts enkele bladzijden breekt een schuchtere Bchoonheid door. Giovanni Paipini beschikt blijkbaar over een en- cyclopaedisclie kennis. Langs een moeilijke weg is hij Katholiek gewor den. Zijn werk is een apologie van het Roomsch- Katholieke geloof. Gog afkorting van Goggins een Amerikaan brengt hij in dit boek in aanraking met allerlei menschen en stelsels, als: Freud, Ford, Maeter linck, Einstein, Wells, Shaw, Ghandi. De allerlaatste ontmoeting, die Gog heeft is die met een jong meisje dat haar brood aan een zwer ver geeft Misschien wil hij zoo doen zien, dat hij een leven van armoede en offervaardigheid boven alles stelt. Hij doet een poging om stelling te nemen tegen sommige uitwassen en geestesgesteldheden, waar toe de mensch in de loop der jaren gekomen is. Nieuwe uitzichten opent het boek niet Papini lijkt op een uitvinder, die zich voor een tafel plaatst die hij vol instrumenten heeft geaet en onderzoekt, welke conclusies hij nu kan trek ken. Tegenover het moderne leven neemt Papini een min of meer zure houding aan. De moderne uitvindingen, den modernen mensch, den modernen Amerikaan Gog verafschuwt hij. Deze houding had zeker resultaat kunnen ople veren. Het doet er misschien nog niet zooveel toe wat voor houding men aanneemt in het geestelijk laboratorium, iedere houding kan resultaat ople veren, Ai. ons inzicht verdiepen. Of men zuur: neen, of hartelijk: ja zegt. Maar Papini's intuïtie is al te zelden in beweging gekomen door de verschijnselen waarvoor hij zich plaatste. Men heeft meer van het boek verwacht, dan het gegeven heeft. De afwijzing van het Amerikanis me en de geblameerdheid van deze tijd, was toch werkelijk niet meer noodig geweest. In het stelselmatig volhouden van dit afwerende oordeel bereikt Papini een zeker meesterschap nu en dan. Voor die geestesgesteldheid vindt hij nu en dan op een bijna geniale wijze een eigen vorm. Dit is één der beste eigenschappen van het boek, bijv. blz. 227. „De verlaten of opgegraven steden zijn onverge lijkelijk veel mooier dan de levende Niets is voor mij werkelijk bewonderenswaardig dan hetgeen onaf en geschonden is. Voor hem die weet dat hij sterven moet, is de lucht van de dood een machtig opwekkende drank. En blz. 42 waar hij zich alleen in een verlaten stad bevindt. En toen begon ik het afschuwelijke van deze spookachtige stad, verlaten door de men schen, verloren te midden van de woestijn aan te voelen. In den maneschijn, in dat warnet van straten en pleinen alleen door de wind bewoond, voelde ik mij angstwekkend alfeen, oneindig vreemd, onverbiddelijk ver van mijn familie, bijna bui ten tijd en het leven. Ik werd bevangen door rillingen misschien van moeheid of honger, misschien van angst. Maar te Tokio, te San Francisco, te Berlijn, doemde zij soms in mijn herinnering op, als een schrikwekkende droom, oen droom waaruit men toe li niet zou willen ont waken En ik voelde een groot heimwee, een groot ver langen haar terug te zien De gesprekken met de bekende persoonlijkheden worden een aaneeniijging van Shaw-achtigc para doxen; die dansen even ver en oven luchtig voor het werkelijke wezen van de gcïntiodueecrde den ken?, als de marionetten die ze moeten voorstel len voor mister Gog. De verdienste van dit boek is, dut de Schrijver vele stelsels bestudeerd heeft en tot oordeelen bevoegd is, al klinkt het verlossende woord te conventioneel en aarzelend. Het bock is, een revue en laat onvohluan als een revue. Een gesprek met Hamsun lijkt op een dialoog van Sliaw. Men is even geboeid, niet meer. De wijze waarop Papini zich nog eens weer <le moeite geeft stelling te nemen tegen de leer van Gentile den tweeden rangs Siciliaanschen filosoof wiens humanistische en idealistische utiliseering van de Chr. leerstellingen ten be hoeve van de staat, buiten Italië weinig waar deering heeft, is aandoenlijk. In de bijverschijnselen van onze cultuur als: Ver veling die hij de aderverkalking der groote denkende volken noemt en geblaseerdheid (toe stand van een ras dat niefr meer gelooft en het des ondanks goed heeft) en vermechaniseering, heeft hij zich mogelijk blind gekeken. Hier en daar breekt een neerslachtige schoonheid door, zooals bijv. op blz. 147. „Wanneer ik het Ik stuk voor stuk uit elkaar haal, vind ik telkens stukken en fragmenten die van buiten af komen, op elk hunner zou ik een kaartje kunnen spelden van hunne afkomst Deze is van möjn moeder, gene van mijn eerste DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN door G. Sevensma-Themmen Die voortgaan Ouders voeden hun kinderen op tot zelfstandig heid. Aan dat werk beginnen ze vanaf den eersten dag, dat de kleine mensch zijn intrede in de we reld doet en er gaan hooi wat jaren voorbij, waar in zij steeds voortarbvulen tot dat doel zonder dut het kind zich bewust is. waarheen zijn jeugd hem voert Maar dan komt de tij-d, dat hij zelf uit gaat zien naar het „groot-zijn", dat zijn verlangen steeds maar reikhalst naar den dag, waarop hij eigen baas zal wezen en doen en laten kan wat hij wil. In de jongensjaren is dat „groot-zijn" voor hom een vage heerlijkheid, <een toekomst vol be loften, die hij zich nog niet kan realiseeren, maar waarvan zijn voorstelling aansluit bij het beken de zijn zooals vader of zijn groote broer. Hoe ouder hij wordt, hoe meer Inhoud dat begrip zelfstandigheid voör hem verkrijgt, het is hem niet meer vaag en ver, maar hij meent heel ze ker te weten, wat hij er mee winnen zal. Want natuurlijk lijkt het hem alleen maar winst Wat is er nu mooier dan vrij te zijn, niet meer voor elke kleinigheid rekenschap schuldig te wezen aan Vader of Moeder, maar zelf te kunnen be schikken over zijn tijd, zijn geld vrienden te kunnen kiezen naar eigen smaak een kamer voor zich alleen te hebben, waar je bediend wordt, omdat je „de meneer" bent. En hij heeft haast om het ouderlijke huis te verlaten, vooral haast om los te komen van het ouderlijk gezag. Even mag er op het allerlaatste moment een schaduw van weemoed glijden, over het blij verlangen om de wereld in te gaan, omdat Moeder schreide of Vader tooh wel zielig achterbleef zoo alleen op het perron, maar vooruit ligt de weg naar de vrijheid, de weg naar het leven. Sommige ouders voelen zioh tekort gedaan, als hun kind zoo gemakkelijk van hen weggaat, naar het schijnt. Zij vinden het niet gemakkelijk, zij vinden het integendeel erg moeilijk en het zou een beetje vergoeding zijn, als ze merkten, dat het kind het ook moeilijk vond. Hebben ze niet ge daan wat ze konden om hun kind zoover, te bren gen bobben ze zich geen opofferingen getroost, teveel om op te noemen. En dat hij 't nu maar heel gewoon vindt uit te vliegen en ergens an dere zijn leven te leven, ver van zijn ouders Het is ook heel gewoon. Want de opvoeding heeft haar doel bereikt, de taak der ouders is in zoo verre afgedaan, de jonge mensch moet zijn eigen leven bouwen. Het zou niet goed zijn, als hij in het ouderlijke huis bleef, nu hij den leeftijd heeft bereikt van zelfstandig-zijn. De gevallen zijn zeldzaam, waarin dan de verhoudingen goed blij ven, waarin er niets scheef groeit. Want het ge vaar ontstaat, dat het kind, dat in de maatschap pij mensch moet zijn en daarin een zelfstandige ]K)sitie heeft, thuis „kind" blijft en in dat opzicht als 't ware niet volgroeid raakt. Dat gevaar is voor de meisjes grooter dan voir de jongens. Vol wassen zoons blijven gewoonlijk niet hij Moeders pappot; en ook al zijn ze bij Vader in de zaak, dan krijgen ze daardoor meestal evengoed in huis stem in 't kapittel. Of ze richten binnen niet al te langen tijd een eigen huishouding op en ver overen daardoor huu zelfstandigheid. Maar met vriend, deze van Emerson, die von Rousseau of van Stirncr. Als ik de inventaris tot het einde toe doorvoer, wordit het Ik een leege vorm, een woord zonder inhoud. Ik behoor tot een stand, een volk, een ras wat ik ook doe, nooit gelukt het mij te ontkomen aan de grenzen die ik niet zelf heb getrokken. Elke gedachte is een echo, elke han deling een plagiaat Ik kan het bijzijn der men schen ontvlieden, maar een groot deel van hen gaat voort, ongezien, in mij, eenzame, te leven." In gewijzigd verband kan men deze woorden op den schrijver van dit boek toepassen. Papini kon hier veroordeelend rechtspreken over dit eigen werk. J. K. VAN EERBEEK. de volwassen dochters staat de zaak toch iets anders. Wel heeft de ontwikkeling van het jonge- vrouwen-leven in de laatste tientallen van jaren en dan vooral in en na den oorlog ook het meisje veel meer losgemaakt van het ouderlijke huis dan vroeger, maar in heel veel opzichten is er voor haar toch nog meer band dan voor den jongen. Vroeger bleef zij kind eigenlijk, totdat zij trouwde en, huishoudelijk zeer goed voorbereid, maar geestelijk niet altijd in dezelfde mate, op eigen beenen werd gezet Thans heeft ook het meisje uit Christelijke kringen haar eigen plaats in het maatschappelijke leven op allerlei gebied. Maar er zijn ook nog altijd vele meisjes bij Moeder thuis, of omdat het noodig is voor de hulp in de huishouding, óf omdat ze geen lust hebben er op uit te gaan om haar eigen brood te ver dienen. Dat is voor haar niet noodig, vinden ze, en in dat oordeel schuilt heel vaak een tintje zelf genoegzaamheid. En dat is toch bekrompen. Het hoeft er niet om begonnen te zijn, om geld te ver dienen, maar het is zoo goed eens in de wereld te staan buiten het enge, veilige kringetje van het ouderlijke huis. De ervaringen zullen niet altijd even prettig zijn, maar het leven zelf is nu eenmaal ook niet altijd even prettig en wie het good toegerust tegen gaat, heeft veel voor. Het staat misschien voor een oogenblik wel aardig voor een meisje naïef te zijn tegenover het leven, maar de werkelijkheid zal haar zoo bitter ont goochelen. Want ze kan toch niet altijd onder de vleugels van Vader en Moeder blijven; ook als zij niet trouwt, komt er toch een oogenblik, waarin ze het roer in eigen handen moet nemen. Daarom is het zoo goed er eens uit te gaan, het zal haar ook haar eigen ouderlijk huis weer meer leeren waardeeren, de verhoudingen onderling zuiverder maken. Want een meisje, dat thuis blijft en niet trouwt, krijgt toch dikwijls een leven op den achtergrond, ook nog in onzen tijd. En als de jaren voortgaan, zal zij dat toch eens voelen als een tekort. Want ook in haar leefde misschien, lang onbewust, een drang naar zelfstandigheid, een hunkering om een eigen plekje te hebben, al is het maar een kamer, waar ze haar vriendinnen eens kan ontvangen. Haar leven wil ook opening ruimte. Zooals alle jonge levens. Het bruist er uit, het wil de wereld veroveren. En dat is juist het deprimeerende voor heel wat jonge menschen in onzen tijd, dat hun handen, die alles willen aan vatten in ovcrborrelende activiteit, stil worden ge legd in werkloos afwachten. Dat ze het doel, waar naar ze gestreefd hebben al de jaren van hun op leiding, niet bereiken kunnen, omdat het er niet meer is. En om dan stil te zijn om dan te ge- looven, dat toch hun weg door God wordt geleid dat Hij ook ruimte zal geven op Zijn tijd wat is dat vaak moeilijk! Voor oudere en kinderen beide. Want ook de oudere lijden onder de teleurstellingen, die hun kinderen treffen. Zij hebben met zooveel zorg den werkkring voor hun kind uitgekozen, ze. hebben zich misschien vele opofferingen getroost om hein voor dat werk zoo goed mogelijk toe te rusten en nu staat hij klaar en er is geen werk. Hij moet uitvliegen, maar hij heeft geen doel. En zij zien met zorg om naar hun andere kinderen, die straks ook hun plaatsje zullen vragen in het groote leven. Maar waar waarheen? Die vraag klopt in tallooze harten, oude en jon ge. Die vraag is in vele levens, vele .ionge levens ook, geworden tot een bittere worsteling, omdat God toomuurdc, waar zij wilden doorbreken. Bij Hom is ook alleen het antwoord, het antwoord, dat wij slechts biddend kunnen verwachten in onzer tijden nood. 242 HET VERHAAL VAN DEZE WEEK Mies en 't phenomeen door Lous Visscher „Hallo, ben je thuis, Ans!" kwam Karei om 't hoekje van de deur. Ans zag een beetje geërgerd van haar boek op; ze zat in een luie stoel bij de kachel en haar gezicht drukte nu juist geen ver rassing uit over 't bezoek van haar broer. „Wat kom je doen?" vroeg ze. Karei had intus- schen in de tweede fauteuil plaats genomen, niet in het minst van z'n stuk gebracht door de toon van z'n zuster en rookte vredig een 6igaret. Pla gend keek hij haar aan. „Ik heb een interessant nieuwtje." Even keek Ans belangstellend op. „Nou" vroeg ze. „Weet je, wie er ook volgende week naar Knocke gaat? En zelfs óók naar Hotel Royal? Iemand, die je erg graag zou willen ontmoeten. Een heel in teressant persoon. Nét iemand voor jou, om mee te dweepen." Ans' gezicht begon steeds meer op een vraagteeken te lijken. Maar opeens klaarde het op; „weet je 't van Toos Woosing?" vroeg ze voorzichtig. Karei knikte. .Hoera!" juichte Ans, en ze sloeg met een theatraal gebaar de handen in elkaar: „dé neef uit Gouda!" Karei genoot van z'n succes. „Weet je nog, Ans: knap, interessant, rijk, jong, ongetrouwd „Och, jongen, schei uitl" ze schaamde zich alweer over haar uitbundigheid en probeerde weer terug te krabbelen. „Toos is een opschepster. Die neef zal heusch wel zoo'n wereldwonder niet zijn. 'n Doodgewoon advocaatje! 't Interesseert me niets, hoor!" en ze boog zich weer over haar boek. „Hij is overspannen," ging Karei onverstoorbaar voort, „en hij wil rust nemen en plezier maken..." „Och, jongen, schiet opl doe niet zoo onzinnig. Ik ben aan 't werk, zie je dat niet? Laat me met rust alsjeblieft!" Oogenschijnlijk verdiepte ze zich weer in haar boek, en na een poosje verdween Karei, in de stellige overtuiging, dat hij met z'n bericht groote indruk had gemaakt. En nu waren ze al een week in Knocke: de Hol- landsche dokter, met z'n vrouw zoon en twee dochters. Het was prachtig weer, en de kinderen genoten van de ochtend tot de avond van zon, wind en zeelucht. Ook was het een heele sensatie om, als de ecnigc Hollanders in het hotel, niets anders dan Fransch en Engelsch te hooren, en, hoewel vooral de meisjes eerst een beetje bang waren om fouten te maken, begonnen ze nu toch al aardig te converseeren met andere gasten, en met een Engelsche familie hadden ze zelfs al een soort vriendschap gesloten, die zich uitte in ge meenschappelijke tochtjes langs 't strand, en zoo nu en dan eens, bij lage eb, een tennismatch op een geïmproviseerd veld, dat ze zelf teekenden in het vochtige zand. Ans en Willy hadden een groote bron van genoe gen gevonden in het bestudeeren van de andere gasten, en ze amuseerden zich dol met het geven van bijnamen. Op weg naar ':antoor Foto Dr. Paul Wolft, Frankfurt a. M. „De „geit" is vandaag met de jonge geitjes naar Brugge," zei Willy 's morgens. „Ze hebben boter hammen meegenomen." Ze zaten aan hun eigen tafeltje in de waranda, en doordat ze gewend waren, vroeg op te staan, waren ze bijna altijd de eersten, en zagen voor en na alle andere gasten binnenkomen. „Kijk, daar heb je de leuke mevrouw uit Luxem burg. Ze is alleen, zou 't kleine meisje ziek zijn? O, zeg, en dóór Ans boog zich lachend over naar haar zusje en fluisterde: „daar is de „Misanthroop!"" „Wóór?" Wil draaide zich dadelijk om. „Pas toch op, niet zoo kijken," deed Ans ongerust. „Achter Vader zit hij, voorzichtig nou „Wat is er met Vader?" kwam de zware stem van de dokter. „Niets, Vader, alleen maar die meneer die noe men we de „Misanthroop"Ans wist wel, dat haar vader niet zoo erg gesteld was op die namen- geverij. Maar Karei proestte opeens: „Misanthroop! Prachtig! Schitterend!" „Stil toch," vermaande Vader, „jullie mogen dat niet meer zeggen, ze moesten 't eens hooren! Het is zoo'n internationaal woord!" „Goed," besloot Willy dadelijk, „we zullen hem „Mies" i 's Avond6 schreef Ans een lange brief aan Toos, de hartsvriendin in Holland. „Je neef hebben we nog niet gezien," schreef ze. „Hij komt wel gauw zeker We zijn hier nu nog de eenige Hollanders in het Hotel. Ik wou, dat je ook hier wa9, we amusecren ons geweldig, en we hebben prachtig weer. Tochten maken we niet veel; 't is veel leuker om hier te blijven en aan zee te liggen. Er zijn trouwens eenige leuke menschen hier, en we leeren zoo ook nog een beetje talen: Fransch, Engelsch, en Vlaamsch niet te vergeten: ewel, zulle, medammeke! We hebben hier ook een Misanthroop; ik denk, een Engelschman, maar niemand heeft 'm ooit een woord hooren zeggen. Hij gaat met niemand om en kijkt altijd of hij door z'n peet-oom onterfd is. Hij is klein en grauw, draagt een bril, waarachter hij z'n oogen altijd maar voor de helft open houdt; z'n mondhoeken hangen zoowat op z'n stropdas. Je ziet hem nooit aankomen, hij is er altijd, en als je omkijkt, is hij weer spoorloos verdwenen, 't Is net een spin: je schrikt altijd van hem. Dan heeft hij ook nog van dat enge borstelige haar, zoo'n melkboerenhondenkleurtje, en hij eet aan 't ontbijt niets anders dan tomaten „Ans!" „Hè wat?" schrikte ze, en keek om. Achter haar stond Willy, met een geheimzinnig gezicht. „Hij is gekomen! Harold Woesing! Dóór achter die schemerlamp, zie je hem?" Ans keek. Daar zat een lang, donker jongmensch, half verscholen achter een krant: het Handelsblad! Hij zat er blijkbaar ingespannen in te studeeren, want hij keek niet op of om, zoodat de meisjes vanuit hun hoekje rustig de tijd hadden, hem op te nemen. „Hij bekijkt de plaatjes!" fluisterde Wil. Ans' oogen schitterden: daar zag ze nu 't pheno meen van vlak bij! De beroemde, gevierde, rijke, knappeplotseling wendde ze haar oogen af. 't Phenomeen had z'n krant laten zakken cn keek hun kant uit. Was er iels van een glimlach op z'n gezicht geweest 0, die geraffineerde meisjes! „Wc móeten van middag naar 't museum in Zeebrugge, moeder!" had Ans gezegd, smeekend bijna, en, moeders ver baasde gezicht ziende drong ze aan: „We hebben nog maar zoo weinig dagen, en we moeten nog zóóveel doen: naar Brugge en die autotocht „Goed, kindje," had moeder gezegd, ,'als Vader 't er mee eens is" En zoo waren ze dan nu op weg; Ans en Willy, stijf gearmd een eindje achter de anderen. „Ik zie 'm nog niet!" fluisterde Ans. „Weet je 't wel zéker?" vroeg Wil voor de zoo- veelstc maal. „Ik heb 't hem toch zelf hooren zeggen! Hij praatte próchtig Fransch zei Ans droomerig. „Natuurlijk!" vond haar zusje. „We stonden bij 't brievenrek in de hall", ging Ans voort, „daar zat een brief aan zijn adres in: Mr H. Woesing en ik wachtte natuurlijk, tot hij zou komen. Toen hij de deur opendeed, kwam net Karei voorbij en ik zei expres iets tegen hem in 't Hollandsch. Onderwijl keek ik eh Harold aan en, o, Wil!" ze kneep haar zusje in de arm en maakte een luchtsprongctje van plezier „hij glimlachte tegen me en zei: „Aha!" of zoo iets. Ik dacht dat hij zich zou gaan voorstellen, maar hij durfde zeker niet goed. Hij deed 't tenminste niet. Het moment van de geboorte Foto Charles Escher, Budapest Hij had zoo'n leuke stem ik weet niet, maar echteen beetje bijzonder „En toen?" vroeg Wil gespannen. „Hij ging naar z'n hokje, om de brief te pakken, ik draaide me ook om, en daar stond me die griezel, Mies óók net daar, en staarde me met z'n kattenoogen aan Hij had daar niets te maken, er was alleen een brief voor eh Harold, verder niets! Ja, toch een Fransche, maar in elk geval niets uit Engeland. 0, kind, ik kreeg een rilling cn ging gauw achter 't scherm zitten met mijn post. En toen hoorde ik Harold even later over Zeebrugge: „Musée Maritieme... a trois heures et demiezeker tegen een kellner of zoo." ,,'t Js nu half vier", kwam Wil zakelijk „dus we móeten hem zien." Toen ze even later het museum binnengingen, en de anderen met aandacht rondkeken in de eerste afdeeling: de kajuit van een Duitsche onderzeeër, hadden de meisjes het druk met rondspieden naar een knap, donker gezicht tusschen al die vreemde menschen. Maar ze konden niets ontdek ken, en, verlangend de volgende afdeeling te kun nen doorzoeken, haastten ze de dokter om toch door te loopen, en al gauw stonden ze in de wapenzaal. Daar was het nog veel voller, en de overal opgestelde vitrines maakten het zoeken niet gemakkelijker. Plotseling greep Wil haar zusje bij de arm, cn fluisterde gejaagd: „Kijk eens, is dat Harold niet, daar bij dat harnas in de hoekhij kijkt naar ons!" „Ja, dóór is hijeindelijk!" Ans had een hoogroode kleur. ,H'j wil vast graag kennis met ons maken, kijk maar Wil wat moeten we doen, ik durf toch niet" en 't leek wel, of Ans weg wilde loopen om zich ergens te verstoppen. Hij durft niet, kind!" kwam Wil doodkalm, zij had haar positieven nog heel goed bij elkaar. „Ga er toch heen, bang schaap, kom mee, we gaan samen;" en resoluut trok ze haar zusje mee, die van verlegenheid eenvoudig geen raad wist. Nu waren ze vlak bij het harnas gekomen, waar naast het jongmensch nog altijd stond. Z'n gezicht begon een ietwat verwonderde uitdrukking te krij gen toen de twee meisjes hem naderden, de eene aarzelend, ilc andere vastberaden. Daar stak Wil plotseling haar hand uit, en, hoewel ze hevig kleurde, kwam er dapper uit: „Dag meneer Woesing, wij zijn vriendinnen van Toos!" Verbaasd, een beetje spottend, keek „meneer Woe sing" op hen neer. „Ehpardonje ne comprends pas... Ah! un moment:... Mon ami Woesingue... hij zocht met z'n oogen de zaal door en wenkte toen iemand: „Woesingue!!" Met een ruk keerde Ans zich om en keek.... en stond versteend. Daar naderde, grauw en borstelig, knippend met kleine oogjes achter bolle glazenMies. Een paar gebrabbelde woorden van de Fransch- man, en „Mies" begreep. Een droge kraakstem, een uitgestoken hand: „Dames, m'n naam is Woesing Aangenaam." Ans drukte die hond niet. Tranen van spijt en schaamte sprongen in haar oogen. Ze draaide zich om en vluchtte de zaal in. 243

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1932 | | pagina 8